De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 275]
| |
[pagina 275]
| |
Op en om Ithaka.Toen de opgravingen van Schliemann nabij Hissarlik aan de kust van Klein Azië o.a. de overblijfselen van het Homerische of Mykeensche Troja te voorschijn hadden gebracht, hoopten de menschen, dat nu ook spoedig de beurt aan Ithaka zou komen en dat de woonplaats van Odysseus, den held van het tweede Homerische Epos, zou worden opgespoord. Men stelde zich het paleis van den listigen held voor als eenen sterken Mykeenschen burcht in den trant van Knosos op Kreta, of 't Argolische Tiryns. Maar de onderzoekingen op Ithaka zoowel van Schliemann als van anderen hadden niet 't gewenschte resultaat. Ook Prof. Dr. Wilhelm Dörpfeld, eerste secretaris van het Duitsche Archaeologische Instituut te Athene, die eerst nog de z.g. Polisvlakte op de Noord-Westkust van Ithaka hield voor het aangewezen terrein eener Mykeensche vestiging en er in 't voorjaar van 1900, daartoe door Mr. A.E.H. Goekoop in staat gesteld, zijne nasporingen en opgravingen begonnen was, - ook Prof. Dörpfeld gaf weinig dagen na het begin van den arbeid het werk op. Men vond het gezochte niet, en men zou 't niet vinden, omdat men op den verkeerden weg was. Die overtuiging kwam bij Prof. Dörpfeld op. Zooals ‘Homeros’ het Eiland van Odysseus had beschreven, kwam het in 't geheel niet overeen met het hedendaagsche Ithaka, en slechts het Noordelijker gelegen Leukás, of zooals het sinds de Venetiaansche overheersching gewoonlijk genoemd wordt ‘Santa Maura’ kon wezen, wat ‘Homeros’ Ithaka noemt. Over de onderzoekingen en opgravingen op Leukás in | |
[pagina 276]
| |
Maart, Juni en Juli 1901 zal ik 't hier niet hebben. Ik hoop ze elders te behandelen. Waarom het mij te doen was bij de vermelding van het bovenstaande, het is eenvoudig de aanleiding op te geven van den tocht, door mij in gezelschap van den geleerden Duitscher ondernomen. Die tocht, de kennismaking met menschen en landstreken, is thans voor mij de hoofdzaak: de genoegens eener zeereis van Kephallenía naar Leukás en van een verblijf op Ithaka.
In Juni 1901 noodigde Prof. Dörpfeld me n.l. uit hem wederom te vergezellen naar Leukás. We waren toen op 't eiland Kephallenia en na daar samen de bij 't dorpje Masarakata ontdekte Mykeensche graven te hebben bezocht, gingen we naar Samos, op de Oostkust van dat eiland, maar om er te hooren dat ‘de Pylaros,’ de stoomboot, die ons naar Leukás moest brengen, al vertrokken was. En vier dagen moesten we in 't jammerlijke Samos wachten op eene volgende scheepsgelegenheid! Om onzen tijd zoo goed mogelijk te besteden bezochten we de ruïnes van 't oude Same, dat zich indertijd zoo kranig verdedigde tegen de Romeinsche overmacht. Maar hoe opwekkend de herinnering aan vroegere grootheid ook was, vier dagen geforceerd verblijf in het hedendaagsche jammeroord, dat was te veel!...
't Is 's avonds na 't souper, - we hebben nog een wandeling gemaakt naar de ruïnes van Romeinsche huizen, en we slenteren op den havendam onder een heerlijk briesje, dat waarlijk uit 't Zuiden schijnt te komen. Op de pier hangen eenige mannen en jongens tegen de borstwering, anderen komen aangedrenteld, telkens stilstaand, nu naar elkander dan naar ons kijkend, om een praatje verlegen. De lichten van de huizen, hier en daar, schijnen onduidelijk aan den oever; de meeste menschen slapen reeds. Dichter bij ons, maar nog meer verspreid, walmen de lantarens van de aan den wal vastgemeerde zeilbooten en bootjes. De visschers zijn nog op en knoeien aan hunne netten, om in den nanacht uit te zeilen met hunne ranke kaïkjes. Een zingt er 't liedje van den man, die in een duren tijd trouwde en daarbij een vrouw trof, die geweldig veel at, wel vijf of zes heele schapen per dag, en dan moest er een nieuwe hoed zijn | |
[pagina 277]
| |
met een voile, muiltjes met rosetjes, een japon met veterband.... totdat de ongeduldige echtgenoot haar beetpakt, zijn rotting neemt en haar afranselt: ‘Daar vrouw, daar heb je je japon, je muiltjes, daar je hoed en voile.’ Een loflied op 't brutale geweld, want zoo schijnen sommige Grieken nog te handelen tegenover zwakke vrouwen en kinderen.... En 't blijft zoel, in weerwil van 't zachte koeltje. - Maar, Herr Professor, wat denkt u van een kaïk, als we eens....? Vier dagen te Samos! - Ja waarlijk, als u er niet tegen heeft; - hé kameraad, kan je ons niet met je kaïk naar Madouri brengen vannacht? - Neen, 't gaat niet, mijn schuit is niet in orde, maar ik zal er een roepen: Spyro, Spyro! Kom eens hier! De heeren willen naar Madouri! - Goeje nacht, heeren, naar Madouri? Goed, over een uur ben ik klaar. - Is je kaïk goed? - Nieuw, nieuw, goed, zeer goed. - En is de wind gunstig? wanneer zijn we in Madouri? - Zeker, gunstig, morgen tegen den middag. Kon 't beter? Binnen 't uur is alles klaar, en onze rekening betaald aan den hoofdschuddenden en bezwaren makenden waard; nu, die had natuurlijk het land, dat hij ons niet de vier dagen zou logeeren, waarop hij gehoopt had! Water wordt gehaald en onze bagage, - vooral niet te vergeten de te Argostoli gekochte zes flesschen heerlijken Mavrodaphni - aan boord gebracht. Om elf uur stevenen we Noord-oostwaarts over de kalme zee met een zacht koeltje in ons voordeel. Wel gaat zoo nu en dan de mast op eene allergeheimzinnigste wijze heen en weer, alsof 't zuchtje ook tegelijkertijd uit 't Noorden en 't Westen komt, maar we zijn tenminste aan Samos ontkomen en op weg! En wat wiegelt de schuit lekker, 't is er bepaald op aangelegd om je in eene gemoedelijke stemming te brengen. En zie de sterren, telkens verdwijnt er een en een oogenblik later staat ze weer op 't zelfde punt, 't is alsof ze even uitgedraaid en dan weer opgestoken wordt, een zacht gloeilichtje. - Bitte, seien Sie vorsichtig, Sie fallen sofort hinaus; legen Sie sich nieder! Daar was niets tegen te zeggen, en we leggen ons neder, gewik- | |
[pagina 278]
| |
keld in onze slaapzakken, tegen de mogelijkheid van aankruipende contubernalen. We kunnen net in 't ruim liggen, als we ons goed klein maken. Zoo heel erg nieuw is de kaïk toch niet meer, 't riekt hier tenminste niet naar nieuw hout, eerder naar rot, misschien komt dat van de visch, die hier gewoonlijk huist. Wie moe is slaapt, ook wanneer onzichtbare veelvoetige monsters over zijn gezicht drentelen....
't Ontwaken is vreeselijk. Ik verbeeld me, dat iemand me heen en weer schudt: ‘Blijf van me af, hou op!’ Maar ja wel, wie gebiedt met succes over de elementen? 't Weêr is omgeslagen, dat is duidelijk, en de wind doet nu, wat hij gisterenavond in 't klein deed nu en dan, nl. van alle kanten tegelijk waaien. En koud! Maar wat is dat? Sinds wanneer gaat de zon in 't Noorden op? Vlak voor ons roode ochtendwolken. Oost ligt voor! Daar valt mijn oog op mijn reisgenoot, die met donkere blikken rechtop zittend naar de roode wolken staart! 't Is vier uur; alles wordt me duidelijk. Na middernacht is 't vreemde zuiderkoeltje gaan liggen en we zullen nu in plaats van tusschen Kephallenia en Ithaka door te varen, zuidelijk om Ithaka en dan tusschen dit eiland en Akarnania Noordwaarts trachten te komen om zooveel mogelijk van den wind te profiteeren. Wat we voor ons zien, zoo heel onduidelijk, zijn de kusten van Akarnania of de Echinaden en aan onze linkerhand ligt de Zuidkust van Ithaka. In vijf uur zijn we niets opgeschoten, maar hebben onze af te leggen route met een flink stuk verlengd. De schipper slaapt; en zijn knecht knikkebolt met zijne hand aan den helmstok, die heen en weer zwaait. - Und Sie haben noch schlafen können! - Ja, gelukkig! Nu, maar we zullen toch licht eerder aankomen dan de volgende boot, we hebben vier dagen voorsprong en behoeven niet naar de stad Leukás, en die wind zal zich toch wel eens naar deugd schikken! Kwam de zon nu maar, want 't dauwt verschrikkelijk, en dat in 't midden van Juni! Alles is nat! 't Is een schandaal! Wat heeft die Ithaka-kust een inhammen en kapen. Zou dat de Oostelijkste zijn? Dan kunnen we er om heen en laveeren. Flinke gangen zullen we tenminste | |
[pagina 279]
| |
kunnen maken. Een mooi stuk zee, daar tusschen Ithaka en Akarnania, maar wat een inconvenient voor die arme minnaars van Penelope en voor den vlijtigen Philoitios, die elk rund van 't vasteland naar Ithaka moest transporteeren!Ga naar voetnoot1) Dan kwam weder een derde, Filoitios, heerscher der mannen,
Brengend een drachtlooze koe, voor de vrijers, en geiten, gemeste.
Veerlui brachten ze hier van de andere zijde, die plachten
Menschen er over te zetten, wanneer zij hen komen bezoeken.
't Is niet te zien, dat we vooruit komen; neen toch, als je een poosje niet kijkt, hebben die rotsen weer een andere gedaante aangenomen en sluit of opent zich eene bocht. We vorderen. Bij elken ruk van de vier winden tegelijk blijkt het, dat de Noord-wester toch de sterkste is, we komen vooruit, Oostwaarts. Daar is de zon, haar eerste straal van boven de Akarnanische bergen doet ons de oogen afwenden. Nu moeten we ontbijten, bij 't aanbreken van den morgen, net als Odysseus in de barak van Eumaios. Was 't niet eene ware Odyssea, deze moeite om ons vaderland te bereiken? Had Aiolos niet al zijne winden tegelijk losgelaten en slingerde Poseidon niet ons primitief scheepje, toornig om 't blinden van Polyphemos? Wat een gunstig voorteeken, welbeschouwd! Komen we niet om den grooten Dulder te verlossen? Zie, we treden blijkbaar in zijne voetstappen! We herkrijgen onze opgewektheid en mijn metgezel vertelt, hoe hij eens vier dagen is opgehouden en achtervolgd door de Kabiren, hoe ze hem met sneeuw, regen en zieke muildieren hebben geteisterd, omdat hij de rust in hun heiligdom had verstoord door spade en houweel, en hoeveel listen hij noodig heeft gehad om Athene te bereiken. Maar hij had ze overwonnen, en zou ook nu niet de grimmige aardschudder Poseidon moeten wijken voor de blauwoogige Athena? Laat ons haar plengen! Zijn er niet zes flesschen kostelijken Mavrodaphni in 't ruim, en hebben we niet kaas en brood? ‘Waarom steken we de handen niet uit naar de gereed liggende spijzen?’ 't Is een plechtig oogenblik, als de flesch openknalt (de schipper is klaar wakker) en we de primitieve bekers aan de | |
[pagina 280]
| |
lippen zetten met eene bede aan Athena.... maar is 't wonder, dat ons beiden ‘aan de rij onzer tanden’ eene wilde vervloeking ontsnapt, geadresseerd aan den Kephalleniër, die ons den wijn heeft verkocht? Is dat onze Mavrodaphni? De ellendige heeft ons een akelig droesem meegegeven, 't smaakt als inkt.... en de schuit trilt en de mast zwiept en nog steeds.... de Zuidkust van Ithaka! Maar er is nog brood en kaas en goddank: tabak. - Hoelang zal dat nog duren, Spyro? - Weet ìk? We zullen zien. - En de man slaapt weer en de helmstok zwaait van rechts naar links. Nu kunnen we ook ons vaartuig eens opnemen, 't Is een raadsel, hoe alles in elkaar blijft hangen: een oude schuit met gebarsten en afgebroken planken, 't boord verteerd door den houtworm, een zeil als een landkaart, vermolmde katrollen en geknoopte touwen, aaneen gelapte flarden; en wat een bouw, moeten we daarmee laveeren? ‘We zullen zien!’ Maar we bereiken toch ons keerpunt, 't uiterste kaapje, de Zuid-oostspits van Ithaka met 't witte kerkje van Ajos Ioannis. Nog een paar zuchtjes en we gaan naar 't Noorden of Noord-oosten. Nu dat kàn met dezen wind. Maar kan de schuit het? Daar is 't beslissende oogenblik. Roer om.... Ik wist niet, dat touwen en zeilen zoo konden rammelen.... nu moet de wind ze pakken en bolzetten, maar neen, rammelen doen ze en we liggen volkomen stil! De wind waait over ons heen. Dat komt door de bergen van Ithaka, verklaart Spyro. - Maar, voor den d..., je beloofde ons vóór den middag in Madouri te brengen?! - Wat moeten we doen? Wist ìk, dat er geen wind zou zijn? Maar Aiolos heeft medelijden en hoewel hij den Noordwester den boventoon laat, die ons echter weinig deert, verrast hij ons ook een paar maal met een Zuiderkoelte, echte valwinden, en dan gaan we weder onder hevig rammelen eenigen tijd voorwaarts; zelfs kunnen we nu en dan half laveerend en Noord-oost houdend met den Noord-westen wind wat opzeilen. Gelukkig behoeven we niet den ganschen dag te waken en de zeelucht wiegt ons in slaap. Dan weer eten we kaas en brood en prefereeren zelfs onzen Mavrodaphni boven | |
[pagina 281]
| |
het lauw geworden water. De zon doet haar werk, zij verlicht Ithaka's bergen en inhammen telkens anders en laat ons voortdurend een nieuw panorama genieten. De hondvisschen springen boven 't water uit en doen den indolenten schipper enthousiast uitroepen: ‘Had ik nu een Gra!’Ga naar voetnoot1). Op 't eiland is niets te zien, dan hier en daar, zeer klein, een veelarmige windmolen en een klein wit kerkje of klooster, hoog op een top. ‘Ajos Elia,’ zegt de schipper. - En we tobben Noordwaarts, want 't valt niet te ontkennen, dat we vooruit komen! Als we maar eerst Atokos voorbij waren, dan gaan we laveeren; belooft Spyro. We komen ook werkelijk Atokos voorbij; midden in de zeestraat vertoont zich Arkoudi, rechts de groote staart van Meganisi en links de Sapphorots, waar ongelukkige minnaars en minnaressen zich naar beneden in zee storten om van hunne liefde.... genezen te worden. 't Is de Zuidelijkste spits van ons vurig begeerd Leukás en ze wordt juist door de Westwaarts wandelende zon beschenen. Haar witte gesteente glinstert. De wind blaast uit 't Noordwesten. Nu op-laveeren, flinke gangen maken en goed opletten, hoeveel we telkens vorderen. We doen vier gangen en kunnen ook werkelijk constateeren, dat we niet achteruit gekomen zijn, maar vooruit ook niets. Toen dan docht het den schipper goed om te draaien en de zelfde manoeuvre uit te voeren, die we 's nachts met zooveel succes bij Ithaka hebben toegepast, n.l. Noordelijk van Atokos koers te zetten naar 't Oosten en dan tusschen Kalamos en 't vastland weer op te zeilen, dus steeds Oostelijk aan te houden. Zoo gezegd, zoo gedaan. We draaien en 't gelukt werkelijk tusschen Kalamos en Kastos te komen, daarna volgt weer het dobberen tusschen Kalamos en 't vastland. - 't Dorpje varen we voorbij, 't ligt geheel boven, omdat daar water is; aan de kust staan slechts een paar huizen. 't Mooi is echter van 't plekje af, want de zon staat al vrij laag in 't Westen; de Oostzijde der eilanden is donker, maar 't ‘duistere vastland’ baadt zich in een heerlijk zonlicht, dat bergen en wolken rood kleurt. We beginnen den toestand donker in te zien; nog een nacht in de schuit, met vuile kleeren en slaapzakken in 't vuile ruim, en 't wordt al koud ook, en o, | |
[pagina 282]
| |
wat een dun streepje maan! En, dan nog iets! Wat moet de nomarchisGa naar voetnoot1) van Leukás denken? We hebben hem getelegrapheerd dat we per kaïk uit Same vertrokken zijn, ze zullen denken, dat we verongelukt zijn en de Grieksche couranten.... We zien elkaar huiverend aan en stellen ons voor 't opschrift in dikke letters: ‘Vreeselijke schipbreuk’ of ‘Droevig einde eener archaeologische reis.’ Dat mag niet; we moeten trachten Mytikas te bereiken, of is er te Kalamos een telegraafkantoor? Neen? Dan laveeren naar Mytikas! We zien het, maar we laveeren met evenveel succes als straks op de hoogte van Arkoudi. 't Wordt al donkerder en donkerder. De schipper en zijn knecht spreken eenige oogenblikken zacht met elkaar, en eensklaps: - Er is wel een telegraafkantoor te Kalamos. - Dat liegt hij natuurlijk, merk ik in 't Duitsch op. - Weet je 't zeker, of zeg je 't maar, omdat we niet te Mytikas komen kunnen? - Neen, zeker, bepaald! - En pas zei je... - Dat was eene vergissing. - Nu, vooruit! Draaien maar, dan kunnen we tenminste zeilen! Wederom draaien we; maar dat was niet 't normale rammelen, een gekraak, een vloek van den schipper, en voor ik goed en wel weet, wat er gebeurt, zit ik onder 't zeil bedolven in 't pikdonker. Woedend kruip ik er onder uit en scheld onzen Spyro hartelijk uit voor alles, wat ik inderhaast kan bedenken, tot ik plotseling bemerk, dat mijn lotgenoot nergens te zien is... Mijn hemel, als die eens!... want de gansche schuinsche dwarsstang, waaraan 't zeil is vastgemaakt, is mee naar beneden gekomen. Haastig begin ik aan 't zeil te rukken; de man kan dood zijn; maar er komt beweging, eerst een pijnlijk gezicht en daarna de rest; 't is gelukkig de knie maar, doch 't is pijnlijk genoeg. ‘Den birazieGa naar voetnoot2),’ zegt de schipper. ‘Den birazie?!’ 't Is een schande. 't Had me kunnen dooden, die oude verrotte schuit. - Niet oud, nieuw! | |
[pagina 283]
| |
- Leugens! We zullen eens met den heer nomarchis over je spreken! In Kalamos is natuurlijk geen telegraafkantoor, maar we kunnen er ten minste wat eten. Er liggen een paar keurige ranke zeilbootjes, kleiner en scherper dan onze ronde kaïk en hoog getuigd met twee fokken en een zeil, zooals onze boeiers. Natuurlijk worden we geïnterviewd. - ‘Naar Madouri, op de Oostkust van Leukás?!’ Daar komt u nooit met uw schuit. De wind is zoo constant mogelijk, hij kan er nooit tegenop, vooral niet als hij Noordelijk om Meganisi heen wil zeilen naar 't Westen. Neen, neemt u dan een van onze Engelsche zeilers, nieuw, pas op Ithaka gekocht, van een Lordos. - Ja, maar we hebben ‘afspraak’ met onzen schipper; die moet eerst willen! - Den birazie! Hij kan u er nooit brengen. Hé daar, Panaïoti, kom eens hier, komen de vreemdelingen ooit in Madouri met die oude kaïk? ‘Nooit,’ zegt Panaïoti en gooit zijn hoofd naar achteren met een energieke ontkennende beweging, maar ik zal er u brengen; in hoeveel tijd? 't Is nu negen uur, een paar uur slapen te Mytikas... morgen om tien uur. Onze schipper strijdt een zeer korten en gemakkelijken strijd met zijn eergevoel en staat ons dan af aan Panaïoti. We zeilen scherp naar Mytikas, maar voor telegrapheeren is 't te laat; onze nieuwe kapitein en zijn jeugdige vriend en helper slapen er, dan maken we hen wakker en we laveeren om Noordelijk van Meganisi te komen. Maar tijdens dat werk slaap ik op grint, die we als ballast inhebben en word eerst wakker, als we onzen laatsten gang maken en nagenoeg tegen den wind in Meganisi voorbij komen. Daarna gaat 't dwars door onzen geliefden ‘Madouri-archipel’ langs Skropiós en Skropídi vervolgens tusschen Sparti en Madouri door, om eindelijk ruim 10 uur aan den Westkant van ons eilandje te landen. Op een kunstmatig terras verheft er zich de witte met groene luiken afgezette villa van den heer Valaoriti, die de eigenaar ons met gulle gastvrijheid ter beschikking heeft gesteld, een niet genoeg te waardeeren weldaad. We worden hartelijk verwelkomd; men had ons | |
[pagina 284]
| |
al verloren gewaand, trouwens we deden 35 uur over den afstand van tien uren. Maar we zijn thuis; spoedig hebben we gebaad en na ons verkleed te hebben staan we op 't balcon van onze villa te bewonderen de heerlijke Oostkust van Leukás, die zich een kwartiertje roeiens voor ons uitstrekt. De donkere bergtoppen verheugen zich in den diepblauwen achtergrond, den wolkenloozen hemel. Tusschen de toppen glijdt het groote hel gekleurde ravijn naar beneden, zich steeds verbreedend als een stroom; eerst omarmt het gemakkelijk 't dorpje Palaeokatouna met zijn weinige huisjes en dan breidt 't zich in de laagte weer meer uit, tegen den voet der bergen aanduwend, alsof 't zich met de elbogen ruimte wil maken ten koste van 't gebergte, dat wijken moet. Eindelijk gaat 't op in 't groene olijfbosch, van hier gezien een groene streep, maar werkelijk zóó diep, kwartieren diep, - wat zou er al in verborgen zitten? - tot de kust toe, waar Nidri ligt, dat met zijn witte huisjes zich spiegelt in de blauwe zee. We kennen ze alle nog, die toppen, van ons bezoek in Maart en groeten ze.... Dan is 't, alsof de zon bleeker wordt, alsof er eene lichte schaduw trekt over de bergen. De bries legt zich en spaart hare krachten om af en toe met een hevigen windstoot uit te vallen, venijnige rukken uit 't Westen, die de vensters heen en weer rammelen en de menschen naar hun hoed doen grijpen. De bergtoppen verdwijnen en boren in de nu grijze lucht, of neen, de wolken buigen over de toppen heen en rollen zich in 't ravijn, tot Palaeokatouna ze tegenhoudt, en dan beginnen ze te regenen, te regenen, droppels, stralen, die plassen, beuken en stampen op de rotsblokken onder aan ons terras. Daar smijt ons een rukwind een stortbad tegen gezicht en kleeren; we vluchten naar binnen en sluiten de groote balcondeuren. 't Is te donker om te lezen, en dat in Juni! We gaan eten en slapen.
Den volgenden dag zetten we 't sinds einde Maart onderbroken onderzoekingswerk voort en hernieuwen de vriendschap met onze Leukadiërs, die van verlangen branden om 't ‘paláti’ (paleis) te vinden en in gedachten de prachtige gouden en | |
[pagina 285]
| |
zilveren bekers en de marmeren zuilengalerijen al bewonderen. Ja, er zijn er, die 't kwalijk beginnen te nemen, dat alles zoo lang duurt, sommigen lachen medelijdeud om de heele onderneming, maar anderen voegen bij hun welkomstgroet den zegenwensen: ‘Moge de Heilige Maagd u doen vinden, wat ge zoekt!’ Een oude arbeider biedt aan de plaats van 't paláti te wijzen, die hij precies weet, want 't is hem in den droom geopenbaard. Een ander weêr weet wel de plaats maar niet het punt; en steeds zijn er twee partijen, waarvan de een 't toejuicht, de ander 't afkeurt, dat van bovennatuurlijke hulp geen partij getrokken wordt. Inmiddels brengen de opgravingen wel overblijfselen uit Hellenistische en Grieksche en zelfs praehistorische tijden aan 't licht, maar de Mykeensche, die gewoonlijk als een der chronologische schakels tusschen de beide laatstgenoemde wordt beschouwd, blijkt niet-vertegenwoordigd. Achtereenvolgens worden op allerlei punten fundamenten van een vijf of zestal torens blootgelegd en de praehistorische zaken vermeerderen met den dag. Welk een oude vestiging moet daar geweest zijn. Doch 't gelukt maar niet 't centrum van die vestiging te vinden en de zoo vurig begeerde Mykeensche vazenscherven laten zich wachten. Inmiddels worden de gevonden zaken, al vallen ze buiten het bestek van ons eigenlijk doel, volstrekt niet verwaarloosd. Reeds tijdens ons verblijf in Maart was ons een bronzen helmkam van een Athena-beeld vertoond met eene inscriptie in oud-Korinthisch alphabetGa naar voetnoot1); zij heette afkomstig te zijn uit de buurt van 't dorpje Syvros. We (Dr. Preuner, ambtenaar van 't Duitsche Instituut te Athene en ik) zijn er dadelijk heengegaan en hebben op een plateau ook werkelijk de sporen van een zeer oud Athenaheiligdom opgegraven, een stutmuur van kleine onregelmatige steenen en verbrande leemen tegels, waaruit de muren van 't tempeltje waren opgetrokken, overal verspreid vonden we zeer primitieve door zon en vocht van hun kleur en détails beroofde terracotta-beeldjes, wijgeschenken van oude geloovigen. Zoo ook nu: alles wat van belang is voor de historie van 't land wordt nauwkeurig onderzocht en geschift. Scherfjes worden | |
[pagina 286]
| |
zooveel mogelijk gedateerd of opgezonden aan deskundigen. Den arbeiders wordt op het hart gedrukt op 't kleinste te letten en nauwkeurig te onthouden, op welke diepte ieder stukje is gevonden. Wat al teleurstellingen hebben we ondervonden, als een arbeider met opgetogen gezicht (in de hoop de premie te verdienen) verklaarde een belangrijk stuk gevonden te hebben! Na eenigen tijd komt een architect-landmeter, om 't terrein onzer opgravingen en de fundamenten der vele blootgelegde torens in kaart te brengen en thuis bespreken we al de mogelijkheden, omtrent de ligging der verschillende vestigingen, die we geconstateerd hebben in den loop onzer werkzaamheden. Gebrek aan werk, en interessant werk, is er nooit, al kan ik den weiwillenden lezer niet met al de bijzonderheden lastig vallen. Vooral die ‘praehistorische’ zaken geven veel stof tot denken; haar tijd is niet vast te stellen, ze kunnen overoud zijn en toch tot in den tijd van de z.g. Mykeensche periode reiken, zooals dat door sommigen voor eenige plaatsen in Thessalië wordt aangenomen, waar men vermoedt, dat de industrie der Mykeensche vazen of liever de producten zelve nooit doordrongen, want 't aantal plaatsen der eigenlijke industrie is misschien zeer beperkt. Ook op andere punten buiten Leukás doen we gezamenlijk of ieder afzonderlijk onderzoekingen met een paar arbeiders, maar toch blijft 't verdrietig, al mag men natuurlijk niet ondankbaar zijn, zijn eigenlijk doel niet te bereiken! Dat wordt eentonig evenals visschen, wanneer men telkens tuk krijgt zonder iets te vangen en de lust bekruipt me Ithaka, 't oude, altijd als 't vaderland van Odysseus beschouwde eilandje eens te bezoeken. De Ithakesiërs hebben allang mijn belangstelling opgewekt. Zij zijn zeer jaloersch op hunne reeds lang geusurpeerde reputatie van de compatriotten en de afstammelingen van den grooten Odysseus te zijn en ze zijn zeer slecht te spreken over de opgravingen, door Prof. Dörpfeld op Leukás ondernomen. Ja, men fluistert, dat sommigen, al halen ze ook in 't openbaar medelijdend de schouders op over de onderneming, in stilte den Duitschen geleerde er om haten; misschien, misschien ook wel een beetje, omdat ze eene groote verplaatsing van het vreemdelingenverkeer vreezen. Want welke Grieksche herbergier of koetsier herbergt en rijdt niet gaarne ‘Europeanen’? Zijn er | |
[pagina 287]
| |
niet mooie wegen met groote onkosten aangelegd van Noord naar Zuid zich kronkelend langs de berghellingen, om dat verkeer mogelijk te maken, en kan de Afgevaardigde niet telkens zijne verlangens ingewilligd krijgen, als hij wijst op de vele bezoekers, die uit Europa en America de klassieke plekjes komen bezoeken, de klassieke plekjes, die de vader aan zijn zoon toonde en wier aantal de vindingrijkheid van den Ithakesiër nog voortdurend doet toenemen? Op een mooien achtermiddag zeilde ik van ons vriendelijk Madourí naar de stad Leukás om passage te bestellen op de ‘Pylaros’. Zou die zich nu beter houden, dan voor eenige weken? 's Avonds maak ik een praatje met de docenten van het Leukadisch gymnasium, die zich aan de haven hebben neergezet om naar de muziek te luisteren en een oogenblik schrikken, als ik vertel, dat ik naar Ithaka vertrek. Een vrij rustige nacht wordt doorgebracht in 't Hôtel Heptanisos, maar 't is veilig een beetje vroeg op te staan. Ik moet bekennen, dat ik 't een rustig idée vind, als ik goed en wel op 't dek van de Pylaros sta, ze had me wel weer kunnen ontsnappen, maar nu zijn we dan toch onderweg. Maar o wee, nauwelijks zijn we in de volle zee, of de kapitein komt me met een verlegen gezicht vertellen, dat de boot deze reis eigenlijk Ithaka niet aandoet; dat is eene plotselinge verandering in de route; ik moet maar in Ajía Euphemía op Kephallenía afstappen en dan per zeilboot naar Pisaëtó op Ithaka varen, dat is 't beste. 't Helpt niets, of ik al van schandaal spreek en zeg, dat ik mijn kaartje heb, dat de agent me niets gezegd heeft en dat ze verplicht zijn me naar Ithaka te brengen; 't beste is te zwijgen, daar de medepassagiers den levenmakenden vreemdeling al beginnen uit te lachen. Daar sta ik om twaalf uur op de kade van Ajía Euphemía, te midden van een dozijn nieuwsgierige baliekluivers, wien de vragen op de lippen branden en die dolgraag gephotographeerd willen worden. Enfin, een vlug zeilbootje was spoedig gevonden, maar we moesten nog even wachten, 't was nu tijd voor een dutje en in den namiddag kwam de ponente (Westenwind). Inmiddels kunnen een paar gedienstige geesten me een oud paláti wijzen met ‘veelhoekige steenen: schitterend!’ Nu, dat is te doen en de overtocht | |
[pagina 288]
| |
daarna naar Pisaëtó is heerlijk frisch, schuit en schipper zijn voor hun taak berekend en de laatste zingt aardige liedjes, die den tijd korten. 't Is een heele klim, den Aëtos op, waar de oudere reizigers de woonstede van Odusseus vermoedden, en ik stel me de arme minnaars voor, als ze na hunne copieuse maaltijden met den vurigen Ithakesiër dit steile door struikgewas en rotsblokken versperde bergpad moesten afsukkelen, wanneer ze 's avonds in donker Gingen.... heen om te rusten, een ieder naar eigene woningGa naar voetnoot1). Boven zijn wel muren en een paar cisternen, een met heerlijk water, maar 't zijn slechts bevestigingen uit later tijd, zeker om de bocht van Pisaëtó te beheerschen, die zich aan onze voeten uitstrekt. Dat Pisaëtó (eigenlijk: Achter den Aëtos) bestaat uit slechts een paar huizen, een soort magazijn en een woonhuis, wat hooger weer een huis en een kerkje, den heiligen George gewijd, waarlangs men den Aëtos bestijgt. 't Afdalen is haast nog onaangenamer dan 't opklimmen, maar een ezeldrijver, die me al opwacht, tracteert me op een paar heerlijke versche vijgen. Hij heeft een klein ezeltje, om me naar de tegenwoordige hoofdplaats van 't eilandje, Ithaki of Vathy, te rijden. Het is een koddig diertje, dat blijkbaar niet goed begrijpt, waarom iemand op zijn rug gaat zitten. In een sukkeldrafje loopt 't telkens een eindje vooruit, blijft dan plotseling stilstaan en kijkt om, misschien om eens naar de mijlpalen te zien of om te constateeren, dat ik er nog altoos opzit, wat hem overigens weinig schijnt te kunnen schelen; tenminste het geeft geen teekenen van vermoeidheid, verveling of toorn. Zoo rijden wij langs den fraaien weg dicht langs de zee, de groote golf van Molo, met de kleine bocht van Dexiá, bedekt door 't eilandje Katzourbó, naar de baai van Vathy. De zee is altijd even heerlijk blauw: alleen aan de kust tegen de grauwe kalksteenrotsen frisch afstekend zijn heldergroene plekjes, ondiepten, en eindelijk verschijnt het witte stadje Vathy, niet zoo mooi als wanneer men met de boot de haven inbuigt, maar nu toch ook in het zachte avondlicht helder en zindelijk.... op een afstand. Ik stap af in 't Hôtel ‘Ithaki’, 't beste, naar men mij | |
[pagina 289]
| |
verzekert, inderdaad 't slechtste, zoowel wat eten als war logies betreft. Ik wensch mijn verbitterdsten vijand geen verblijf daar toe. Na met moeite iets gegeten te hebben, ga ik wandelen en zet me aan de haven neêr; de breede met kalksteenplavuizen geplaveide Marina is op verschillende plaatsen met tafeltjes en stoelen bezet en ik geniet een kop koffie en eene cigarette opziende naar den fraaien sterrenhemel, die zich in 't rimpellooze water herhaalt. Men zit niet lang alleen en gauw voegen zich een paar Ithakesiërs, die al eenige malen om mijn tafeltje gedraaid hebben, bij me, om getrouw aan de Odysseïsche traditie na de stereotype groet mutatis mutandis te vragenGa naar voetnoot1): Zeg mij: van welk volk zijt gij? en noem mij uw stad en uw ouders! - Van Holland. - O, Holland, dat kennen we, dat is daar beneden in Africa, de Boers! - Neen, daar zijn wel Hollanders, maar dat is een oude kolonie van Holland. - Juist, ik weet 't, Holland is 't land van Wilhelmina, die pas getrouwd is. De vrouw is koningin en gaat naar de Voulí (de Kamer); de man blijft thuis! Nu, dat laatste spreek ik wel tegen, maar 't blijft den Ithakesiër toch zonderling; de man van de koningin niet koning! ‘Maar een goed land is 't toch,’ merkt een nieuw aangekomene op, ‘wel koud maar goedkoope kleêren en “chitterende” appels en peren.’ Hij is als stoker te Rotterdam geweest. ‘En gedanst dat er wordt! Prachtig! Heerlijke muziek en een groote stad, veel grooter dan Athene.’ En of ik nu hier kwam om Ithaka te bezoeken? Ja en ik blijf vier dagen, om alles goed te leeren kennen van 't Noorden tot 't Zuiden. Brávo, brávo, dat is goed, vooral omdat er tegenwoordig menschen zijn, die beweren, dat Ithaka niet 't vaderland van Odysseus is, dat 't Leukás is, stel je voor, wie heeft ooit van Leukás gehoord! Zegt Homeros niet uitdrukkelijk dat 't Ithaka is, en wie kon 't beter weten dan Homeros? Neen, dat zijn alles leugens, ik moest vooral niet naar Leukás gaan, | |
[pagina 290]
| |
daar was niets te zien en opgraven in Leukás was ijdel werk! Ja, maar ik nam juist deel aan de opgravingen op Leukás, ik kwam er net vandaan.... Och, maar ik geloofde toch niet aan de theoria van den heer ‘Derfel’? Zeker, zeker, ten minste ik achtte 't heel wel mogelijk... Bàh, bàh (och kom), dat moest ik dan toch eens vertellen.... en we vertellen en disputeeren tot laat in den nacht tot wanhoop van den herbergier, die me komt afhalen.
Den volgenden morgen rijd ik in een armzaligen landauer met twee, als 't kan, in hun soort nog rampzaliger paarden naar 't Noorden; eerst een eind langs den weg, dien ik den vorigen dag op m'n ezeltje heb afgelegd, maar dan, in plaats van Zuidelijk links af te gaan naar den Aëtos, gaan we nu om de bocht van Molo door een paar met boomen beplante ravijnen en dan in windingen bergop naar Agros, langs den weg, die zich van verre gezien als een wit lint slingert door de donkere bergen. Dan, als 't hoogste punt bereikt is, gaan we langs de Westzijde van 't eiland; hoog boven de kust is de weg in den bergrug ingesneden. Aan den overkant van de blauwe zeestraat vertoont zich de Westkust van Kephallenia, met de tallooze inhammetjes. 't Is een heel werk voor de afgetobde paarden, vooral voor 't rechtsche, dat voortdurend geranseld wordt, terwijl 't andere bedaard meewandelt. - Waarom sla je toch altoos 't rechtsche paard, koetsier? 't Linksche trekt niet mee! - Dat is mijn eigen paard en 't rechtsche heb ik geleend; mijn tweede paard is ziek! - Natuurlijk. We rijden tot 't vriendelijke Leuké met zijn heerlijke tuinen, vijgen en johannesbroodboomen; we drinken er een glas wijn. Dan gaan we verder en zien in de verte de rots Daskalio; Asteris, zeggen de geleerde Ithakesiërs. Daar belaagden de overmoedige vrijers den braven Telemachos, toen hij terugkeerde van 't holenrijke Sparta en 't zandige Pylos, om van Menelaos en Nestor berichten in te winnen omtrent zijns vaders terugkeerGa naar voetnoot1). | |
[pagina 291]
| |
Midden in zee, daar heft zich een eiland, steenig en kliprijk,
Tusschen het rotsig Samos en Ithaka's kusten gelegen.
Asteris, klein slechts is het; er ligt eene dubbele reede,
Veilig voor schepen: beloerend verbeidden hem daar de Achaiërs.
Maar Athena verijdelt de snoode plannen en Telemachos komt veilig bij Eumaios, den goddelijken zwijnenhoeder. Een vreemde plaats kozen die minnaars, denkt men onwillekeurig; zoo vlak in 't gezicht van de kust, juist, waar de Ithakesiërs tegenwoordig de stede van Odysseus vermoeden. 't Was niet geschikt om de hinderlaag geheim te houden voor de bevolking, die misschien nog op de hand des koningszoons was. Maar zoo nauw moet men 't niet nemen! Evenmin met de havens, waarvan de kale rots, gelijk ze daar eenzaam en massief in de zeestraat tusschen Ithaka en Kephallenia ligt, teneenenmale verstoken is. De landtongen, die ze vormden, zijn weggeslagen! De prachtige Polisbocht ‘doet zich heerlijk ope.’ 't Strand is vlak en loopt dan vrij zacht aan naar boven. In zee liggen nog marmerbrokken ‘van Odysseus woning’ en de vlakte is vol oudheden. Ze liggen maar voor 't opgraven, overal! ‘Van de Homerische periode’ zegt een aardige vriendelijke jongen van een jaar of elf, die nog vóór we aan 't koffiehuisje van Staurós pleisteren, op de trede van mijn rijtuig springt en gaarne binnenklautert. Hij weet alles en zal me in een paar uur al 't belangrijke laten zien, ook de plaats, waar de heer Derfel 't vorig jaar gegraven heeft met den Hollandschen heer.... Of hij Homeros al gelezen heeft? Neen, nog niet, 't volgend jaar komt hij pas op 't Gymnasium. Maar hij weet alles! Hij is inderdaad een voortreffelijk gids en toont me al de voor de Ithakesiërs klassieke plekken: de ‘School van Homeros’ al weet hij niet goed, wat dat beduidt, wat ik me zeer goed kan voorstellen, de rotsgraven, waarvan er een hoog boven den beganen grond ligt, omdat het niveau van den bodem door afspoeling is verlaagd, een zeer oud put- of welhuis, of liever puthol, waar we met moeite inkruipen en zeer voorzichtig moeten zijn niet in de put te vallen, want 't is er ijselijk duister, eindelijk de bron Melanydro, ‘'t zwarte water’, waar de maagden van Penelope water haalden, om de groote zaal te | |
[pagina 292]
| |
reinigen voor 't aanstaand Apollofeest, de bloedbruiloftGa naar voetnoot1): Twintig der maagden begaven zich vlug naar de donkere bronwel;
D'anderen hielden zich druk in de woonzaal bezig met d'arbeid.
Nu loopt er maar een dun straaltje uit de van onregelmatige kleine steenen en kalk slordig opgebouwde ronde verhooging; 's winters moest ik er maar eens terugkomen, zeggen een paar meisjes die aan 't wasschen zijn: hare grove eigengemaakte weefsels, lange smalle stukken, net loopers. Haar ezeltje loopt rond lekkers te zoeken. Ze hebben hem, heerlijke uitzondering, 't houten zadel afgenomen. 't Water is donker gekleurd door den zwartslijkerigen ondergrond zeker, 's winters is 't warm en 's zomers koud, dat is zeer merkwaardig; zoo vertellen de waschmeisjes heel vriendelijk, maar gephotographeerd worden willen ze niet. Nu, mijn gidsje graag; 't is jammer, ze hadden 't boomrijke vriendelijke plekje aardig gestoffeerd. Op een hooger punt zien we de Aphalesbocht en die van Phrykes; de eerste is de Rheithronhaven, waar Athena zegt geland te zijn en haar schip gelaten te hebben, als ze in de gedaante van Mentes, den Koning der Taphiërs, Telemachos komt bezoeken, om hem tot de reis naar Menelaos en Nestor aan te sporen en hem op te wekken eindelijk als een man den vrijers 't hoofd te bieden.Ga naar voetnoot2) Nu op het droge gehaald staat, ver van de veste, mijn vaartuig;
Ginder aan Reithrons baai, waar 't boschrijk Neïon af helt.
Dan treden we na herhaalde uitnoodiging een huisje binnen om een kop koffie te savoureeren. We klimmen een laddertje op, dat naar de woonkamer leidt; de parterre-verdieping is stal, men merkt 't dadelijk, als men boven is. De vrouw krijgt eenige korte commando's en haast zich, hartelijk ons welkom heetende, de dekens van 't nog onopgemaakte bed te trekken en die op de kanapé waarvan 't overtrek bedenkelijke gaten vertoont, uit te spreiden. Deed men ook niet zoo bij Homeros, al kwamen daar de dekens niet van 't bed?Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 293]
| |
Deed, haar geleidend, haar zitten ten troon, dien hij eerst met een deken,
Kunstig van maaksel, bekleedde; er stond voor de voeten een schemel.
Er worden twee kopjes gezocht en eerst nog omgewasschen in een bak, die veel overeenkomst heeft met een oude waschkom; ze staat ook verdacht dicht bij 't bed..., maar zal wel zelden gebruikt zijn. Dan drinken we elkaar toe met de woorden: ‘Ijíjān sās,’Ga naar voetnoot1) en 't kan ons niet schelen, of Odysseus hier al of niet gewoond heeft, maar we vinden 't een prachtig land. Ik prefereer 't mijn meegenomen lunch in de vrije lucht onder een vijg of olijf te nuttigen en neem een hartelijk afscheid, na eenige dekaren stil op de kanapé neergelegd te hebben. De faam heeft onze aanwezigheid echter al verraden; al etende word ik bespied; de jongeren blijven op een afstand, de ouderen komen langzaam, telkens stilstaand, nader. De oudste, een man met grijs haar en niettegenstaande de hitte in een dikken koeharen mantel gehuld, drukt me de hand. Of ik de beste bron van het eiland al gezien heb? - ‘Melanydro?’ vraag ik wantrouwend. - Neen 'sto Kálamo! - Die heb ik werkelijk nog niet gezien en ik ben er ook erg nieuwsgierig naar, want ik heb nog geen enkele fatsoenlijke bron gezien op 't heele eiland. Maar deze was dan ook heerlijk; den ganschen drogen zomer door gutsen dikke stralen van 't zuiverste water uit den muur, waarin ze gevat is. De oude man is er trotsch op, alsof hij haar zelf heeft doen ontspringen; daar is ze nu, de bron van Homeros; dien naam heeft hij als kleine jongen gehoord van zijn grootvader, en... En wanneer is die mooie muur gebouwd met die flinke bassins? - O, voor vele, vele jaren, mijn grootvader heeft ze nooit anders gekend! O, die grootvaders van gaarne rookende en drinkende oude Ithakesiërs! Ik heb mijn vriend tot 't voldoen aan zijne begeerten in staat gesteld en noode 't heerlijke plekje, waar de tuinbouw welig tiert bij 't vruchtbaar makend water, verlaten. We rijden terug naar de hoofdstad, beschenen door eene verzen- | |
[pagina 294]
| |
gende zon, want ik heb geen moed meer te paard over de hoogvlakte terug te gaan. In mijn kamer kan ik de rest van den heeten namiddag slapend doorbrengen en peinzen, of ik de Nymphengrot nog zal bezoeken, of 't maar opgeven voor vandaag. Gelukkig word ik geholpen, want nauwlijks ontwaakt hoor ik kloppen en er wordt binnengebracht 't kaartje van Nikólaos K. Paulâtos, apotheker. En nu gebiedt me de plicht der dankbaarheid melding te maken van dezen hartelijken jongen man, die - noem 't bekrompen particularisme, als ge wilt, - met al den gloed van zijn sympathieke ziel zijn klein rotsachtig vaderland liefheeft, die met Odysseus in heilige geestdrift van zijn Ithaka zou kunnen getuigen:Ga naar voetnoot1) Steenig van grond, maar vruchtbaar in bloeiende mannen; in waarheid,
Geenerlei land, dat mij zoeter bekoort, dan mijn eigene landstreek.
Hij is apotheker maar kent zijn Homeros en vooral de Odyssea op zijn duimpje. Evenals voor zijne voorouders is ook voor hem Homeros de eerste historicus, die wel eens faalt, waar zijne berichtgevers niet deugen, maar wiens beschrijvingen van Ithaka woordelijk juist zijn of moeten zijn. Odysseus is zijn nationale held, zijn ridder sans peur et sans reproche, zonder wien Ithaka niets is, evenmin als Barneveld iets is zonder Jan van Schaffelaar of Biervliet zonder Willem Beukelsz. Nauwlijks heeft hij 't ‘Hoe gaat 't’ en ‘Welkom op 't eiland van Odysseus’ uitgesproken, of hij haalt eene Odyssea, blauw en zwart van de kantteekeningen, uit zijn zak en roept: Hoe is 't mogelijk, Kyrië Chiel, dat U aan Leukás gelooft, of heeft U uwe overtuiging veranderd, nu U Staurós gezien hebt? Homeros zegt uitdrukkelijk, dat ons Ithaka 't oude is, door eene smalle zeestraat gescheiden van Same, en Same is natuurlijk Kephallenía. De heer Derfel dwaalt jammerlijk..... | |
[pagina 295]
| |
We praten en debatteeren, alsof de Odyssea een aardrijkskunde-boekje op rijm, pardon, in dichtmaat is en hij is sympathiek om zijn particularisme: ‘De Dexiabocht is de haven van Phorkys, waar Odysseus door de Phaeaken aan wal gezet is; veroorloof me, nu gaan we naar de Nymphengrot, waar Athena den zwerver Odysseus verschijnt en hem helpt om de kostbaarheden, zooeven van de gastvrije Phaeaken medegekregen als gastgeschenken, op te bergen.’ We stijgen en stijgen wel drie kwartier lang en ik denk aan de bekende regels:Ga naar voetnoot1) Forkus gewijd, aan den grijze der zee, ligt daar eene zeebocht,
Grenzend aan Ithaka's stad; twee voorwaarts springende hoogten,
Steil van de rotsen gescheurd, zijn dicht aan de monding gelegen,
Welke de golven er keeren, van buiten gestuurd door den stormwind;
Binnen die zeebocht liggen de stevigberiemde galeien,
Weer in de reede gekeerd, ook zonder hun kabels beveiligd.
Ginds in de diepte der bocht staat, spitsig van blad, een olijfboom;
Dicht daar neven bevindt zich een grot, lieftallig belommerd,
Heilig verblijf van de nimfen, die worden genoemd de Najaden.
Menig een mengvat staat er en dubbelgehengselde potten,
Alle van steen; en in deze bereiden de bijen haar honig.
Daar zijn mede, in 't groot, weefstellen van steen, en de nimfen
Weven er kleedren, met purper gekleurd, en een wonder voor d'oogen;
Altijd bornt er het water. Er zijn twee plaatsen van ingang,
Eene naar 't Noorden gekeerd, waar af kan dalen een stervling,
D'andre, ten Zuiden gewend, is heilige grond en de toegang
Nimmer een stervling gegund, maar slechts onsterflijken bruikbaar.’
We rusten wel driemaal onderweg en ik beklaag hardop den armen Odysseus en zijne goddelijke helpster, misschien viel 't haar gemakkelijk! die de gouden drievoeten en ketels dragend langs 't hobbelige pad naar boven moesten klauteren. Maar we bereiken de grot, waar 't koel is en glibberig, door ‘'t eeuwige water,’ dat uit de stalaktieten drupt. Als we zwijgen, hooren we 't: tik-tik. - En waar is nu de goddelijke poort? Want wij zijn zeker door de menschelijke binnengetreden? ‘È, kijk!’ zegt de heer Paulâtos en wijst tegelijkertijd naar boven en naar beneden; door een gat in den top werpt de zon een lichtvlak op den muur, zooals in | |
[pagina 296]
| |
't Pantheon te Rome, welke poort kan goddelijker zijn dan die naar boven leidt, rechtuit naar den Hemel? Laten zich de Goden storen door een nauw gaatje? We loopen voorzichtig door de beide kamers en steken droge takjes aan, om de grot te verlichten. In een hoek ligt stroo en overblijfselen van vogelnesten; dat moest opgeruimd worden, vindt mijn Ithakesische vriend, misschien is daar eene opening; dat zou prachtig passen met de naar 't Zuiden gerichte, voor de Goden bestemde! En de hemelwaartsche dan? Bovengekomen zien we de zon hier en daar nog de voren en kloven in de bergen kleuren tot zwarte rimpels. Atokos baadt nog in 't Wester zonnelicht, maar de Oostkust van Kephallenía is zwart en onder ons rust de groote zee, blauw als overdag de hemel, alle eilanden omvattend. Geen rimpel breekt haar oppervlak, geen nijdig klotsen, geen vloedgolven met schuimkammen beuken tegen de koppige riffen. Zou ze haar strijdlustige natuur alleen botvieren bij ons in 't Noorden of wil ze Ithaka en Kephallenía niet hebben en vindt ze 't aardig die kleine, grillige rotsvormpjes oprijzend uit haar gebied en houdt ze van die tallooze klipjes en grotjes om er uit en in te draaien en haar dolfijnen en hondvisschen er verstoppertje te laten spelen? Phorkys wil zeker zijn plaatsje behouden, om zich eens aan wal te koesteren in 't zonnetje en de Najaden, om heur haren te drogen, den honig van de bijen te stelen of met een tros druiven den zilten smaak van 't zeewater te verdrijven. Huist niet in elke spleet, in elke kloof een nymph, een god, een daemon?
De volgende dag is bestemd tot een bezoek aan de Zuidelijke helft van Ithaka, waar de heer Paulâtos en velen met hem de woning van Eumaios zoeken en de plaats waar Telemachos aan wal stapte, om de hinderlagen der minnaars te ontwijken. Daar moet men immers 't eerst voet aan wal zetten, wanneer men van den Peloponnesos komt? Ik noodig mijn vriendelijken Mentor uit me te vergezellen, wat hij volgaarne doet. Hij brengt een ruikertje bloemen meê; een van die vrouwelijke attenties, waaraan de Grieken zoo rijk zijn. Als we buiten de stad zijn en in de wijnbergen komen, | |
[pagina 297]
| |
stijgen we eerst een tijdlang tegen de vrij sterke helling op, ja zelfs moeten we eens uitstappen om de ongelukkige rossen te helpen bij 't trekken van den leegen wagen. Dan gaat 't weer eenigen tijd over gelijker terrein tot 't eind van den rijweg, vanwaar we, natuurlijk te voet, verder trekken langs een smal, hobbelig pad; rechts de met rotsblokken bezaaide helling van 't gebergte, links een diep ravijn; we moeten op onze schreden letten en zijn blij, als we op eene verbreeding van 't terrein aangekomen den steilen rotswand bemerken, dien Paulâtos voor de Koraxrots houdt. Daar bevindt zich ook de bron Arethousa, die Homeros vermeldt bij de beschrijving van Eumaios' woning. 't Heeft overigens niet veel van eene bron, deze Arethousa. Uit den rotswand druipt langzaam 't water, door zijne weldadige teelkracht mos en slingerplanten aan het kale gesteente ontlokkend, dan tikt het regelmatig in 't natuurlijk bassin, door menschenhanden ietwat gefatsoeneerd en bijgelapt; legt menzich voorover en buigt zich diep, dan kan men het water scheppen, - een mooie bron - maar 't vocht is koud en frisch. Boven op de rots, op 't plateau van Marathiá, daar ziet 's heeren Paulâtos geestesoog de varkens van Eumaios rondvroeten, jammer dat de rots zoo een loodrechten wand heeft. Boven zullen ook nog ruïnen zijn, de inboorlingen noemen ze ‘Hellenikó’. Maar 't is nu te warm om er heen te gaanGa naar voetnoot1). Beneden ons rimpelt de zee nog even na van de nachtelijke koelte en dringt in elk inhammetje van de gekartelde kust met haar diep blauw en helder groen, dat scherp 't groote verschil in diepte, zelfs vlak bij de kust, aangeeft. Hier aan onze voeten, in dat holtetje moet Telemachos | |
[pagina 298]
| |
geland zijn, vandaar bereikte hij de woning van Eumaios, 't is geen tien minuten hier vandaan, wed ik, maar dat moet ook, want hij komt bij 't aanbreken van den dag aan en vindt Eumaios met zijn vader nog aan 't ochtendmaal, dat ze zich bij zonsopgang hebben bereid. Herinner u maarGa naar voetnoot1): ‘Want dra troonde de Morgen in 't goud. - Doch ginds aan het zeestrand,
Streken Telemachos' makkers het zeil en zij lieten met rapheid
Zinken den mast, en bewogen het schip al roeiend ter haven.’
en wat verderGa naar voetnoot2): ‘Snel dan droegen zijn voeten hem voort, tot hij kwam aan het hofpark,
Waar zich zijn kudden bevonden, de duizenden zwijnen, die zorgvol
Hoedde de deugdzame herder, zijn meesters getrouw en genegen.
Saam met Odusseus maakte de treflijke herder des morgens
D'ochtendspijze gereed in de hut en zij stookten den vuurgloed;
Zonden vervolgens de knechten naar 't land om de zwijnen te hoeden.
D'altijd waakzame honden begroetten Telemachos' naadring...’
Nu was ik dan toch overtuigd? Nu moest ik zeker wel toestemmen, dat Ithaka 't ware Homerische eiland van Odysseus was, en die gansche Leukadische historie een droombeeld? Kon Homeros beter worden gerechtvaardigd dan hier? Ik schaamde me bijna hem tegen te spreken, zooals ik me later schaamde zijne brochure te beantwoorden: ‘'t Ware Ithaka van Homeros, eene archaeologische studie.’Ga naar voetnoot3) Maar wat nood! Zijne overtuiging stond immers vast als een muur? Was al 't andere niet ‘ijdel werk’ en is niet elke brief, dien hij me schrijft, gedagteekend: ‘Uit 't eiland van Odysseus’? Wie of wat vermag iets tegen zijn enthousiasme?
Den namiddag leeren we nog een archaeoloog van anderen aard kennen. Hij is ook een vurig patriot, ook hij wenscht niets liever dan 't ‘paleis van Odysseus’ te vinden; de | |
[pagina 299]
| |
archaeologie is zijn hartstocht, ook om de archaeologie maar vooral om het geld. Hij wenscht vurig beroemd te worden, maar meer nog: rijk. Lezen kan hij ternauwernood, maar hij praat van muren zonder kalk, van vierhoekige en polygonale steenen, hij is archaeoloog, een archaeologisch strooper, een schatgraver! Er zijn er zoo velen, deze heet Anastasios Syngros, een arbeider, die zooals velen van zijn soort een paar stukjes land (zijn ktimata) en een ezel bezit. Zijne vrouw en zijne dochter bewerken met den ezel de ktimata. De laatste helpt ook den heer des huizes om de steenen, die deze de moeite van 't meenemen waard vindt, van den Aëtos, daar ligt 't terrein zijner exploitaties, naar huis te zeulen. Is de zware, zelfgekozen dagtaak afgeloopen, dan zit hij bij 't onzekere licht van zijn lampje, terwijl zijne vrouw en dochter al slapen, stil te peinzen en te rooken, de eene cigarette, die hij werktuigelijk rolt, tabak en dik kleverig papier uit zijne broekzakken opdelvend, aan de andere aanstekend. Hij zit op een steen en kijkt naar zijne andere steenen, waarop ‘letters’ staan, die hij niet kan ontcijferen, maar de geheimen van Odysseus' woning moeten bevatten. Kon hij ze maar lezen, maar zelfs de heer Paulâtos kan niet alles verklaren. De steenen zijn er, wanneer zal 't goud komen? Heeft hij te Athene, waarheen hij gegaan is voor zijne arme opgespaarde drachmen, niet de gouden maskers en bekers van Mykenae gezien? Die kunnen hier ook zijn, ze zijn er, ze moeten er zijn en hij moet ze vinden. Vandaag niet, nu dan morgen, gauw slapen, morgen weer beginnen.... en hij droomt.... Met een stevigen handdruk en hartelijk welkom ontvangt hij ons: - De heeren archaeologen zoeken maar en zoeken en schrijven geleerde stukken in de couranten en tijdschriften, die ik niet kan lezen, maar de zaak is beslist en al zeggen de menschen ook, dat ik gek ben ('t is haast pikdonker in de hut, want de lage deur en 't kleine raampje zijn gevuld met rijen koppen, die zich verdringen en bij 't woord ‘gek’ luide juichen en ja! ja! roepen), den birazie, ik heb 't paleis in de hand, in de hand zeg ik je, m'neer Chiel.Ga naar voetnoot1) Maar ik vertel den geleerden heeren archaeologen niet, waar 't is! | |
[pagina 300]
| |
Neen, zoo gek ben ik niet, ik heb er mijn gansche leven voor gewerkt, ik wil geld, veel veel geld. Geef me geld, of beloof 't me, en ik zal 't je wijzen, ik heb 't paleis in de hand, m'neer, in mijn hand, zeg ik je! - Ja, dat is ongelukkig, want geld is nu juist iets, waarvan ik niet veel heb, maar de steenen met de letters, mag ik die zien? Ja, dat kost niets, maar ik moet ze hem uitleggen, ze zijn van 't paleis. Bepaald. Nu, uitleggen, dat wil ik, als ik kan. Twee zijn grafsteenen, d.w.z. brokken ervan met een naam er op, dat ziet men op 't eerste gezicht. - Uit de ‘epochí van Odysseus’? - Neen veel later, vele honderden jaren later, ze hebben niets met Odysseus te maken, ze zijn van een begraafplaats van Alalkomenae, een stadje, dat daar in de buurt gelegen heeft, vele eeuwen later! Syngros kijkt me meewarig aan over zooveel verblinding. Vele eeuwen na Odysseus en dat aan den voet van den Aëtos, den burcht van Odysseus. O, die vreemdelingen, omdat hij een arme chorikósGa naar voetnoot1) is, daarom mag hij geen ontdekking doen! Maar nu de derde steen, dat is geen naam, wat daarop staat; 't zijn drie regels en er heeft nog meer op gestaan, want hij is aan alle zijden gebroken. En werkelijk, deze steen is interessant, omdat 't woord Ithaka, dat vrij zeldzaam is in inscripties, er op voorkomt. Gemakkelijk te ontcijferen met eene kleine aanvulling aan de linkerhand zijn de volgende woorden: groot
rotsige Ithaka
bezittingen verlaten hebbende
Tevergeefs tracht ik mijn vriend uit te leggen, dat in Odysseus' tijd nog geen schrift bestond, of liever, geen schrift, zooals wij dat kennen en dat 't aan de vormen dezer letters duidelijk te zien is, dat ze na Christus geschreven zijn, wel duizend jaar na Odysseus. Hij gelooft me eenvoudig niet, zelfs den heer Paulâtos wantrouwt hij. Wat 't dan wel is, naar mijn idée? | |
[pagina 301]
| |
- Ja, ik houd 't ook voor een grafschrift van iemand, die op Ithaka geboren was en buiten zijn vaderland gestorven. Hij heeft bepaald schipbreuk geleden, toen hij uitging om handel te drijven, om zijn wijn van de hand te doen of.... om zeeroof te plegen, want de Ithakesiërs waren even ondernemende kooplui als drieste roovers; dan is 't geheel een gedicht, want de maat valt nog te herkennen. - Maar van dat alles staat toch niets! - Ja, dat moet ik toegeven, ik weet er ook niets van, 't is maar een vermoeden.... - Nu, dan zullen we maar met de verklaring wachten, tot we de andere stukken ontdekken. - Dat vind ik logisch, maar mag ik er een afdruk van maken? Een afdruk?! - Ja, op papier; dan zend ik dien naar een vriend van me, die alles laat drukken in een groot boek en dan zal er staan: ‘gevonden door Anast. Syngros in Ithaka,’ en alle geleerde Europeanen zullen 't lezen. - Brávo, brávo! Dat is mooi! Een borstel was werkelijk aanwezig en spoedig verschenen de letters op 't papier, wel wat groezelig door 't schoenensmeer en 't door den onvoldoend gereinigden steen dadelijk vuile water, maar we waren tevreden, niet 't minst de gelukkige vinder. 't Was tenminste een middel om bij de geleerde Europeanen bekend te worden,Ga naar voetnoot1) Toen scheidden we als goede vrienden, zeer tot verbazing van de geburen, die niet verwacht hadden, dat de zaak au sérieux genomen worden zou, maar hij trotsch in zijn voorloopig succes. Ithaka stond er toch op en de steen loog niet; | |
[pagina 302]
| |
hij had 't paleis in zijn hand en eindelijk zou er dan toch wel eens iemand komen, die hem zijn geheim afkocht en dan waren de zorgen voorbij, dan kon hij ook ophouden met werken en gaan koffie drinken aan de paralía!
Dat was de laatste ontmoeting op Ithaka; de zon neigde ten ondergang en in de koelte van den naderenden avond reden we nog eens, maar nu in een net wagentje met een paar vlugge paarden naar boven om haar te zien ondergaan, zittend voor 't landhuis van een onzer gastvrije Ithakesische vrienden, 's Avonds na 't eten praatten we over al 't geziene onder een kop koffie en eene cigarette; we waren wel met ons twintigen, net als den eersten avond; en toen ik toevallig zeide, dat ik Akarnanía ook doorreisd had, toen was er dadelijk iemand, die als soldaat te Karvasará in garnizoen gelegen had en toen moesten we natuurlijk zingen van: Laat Arta tot een rots vergaan, zink Valtos in de baren,
Ons arm en dor Xeromeros, dat moge God bewaren,
Omdat er nergens beter wijn
En zooveel mooie meisjes zijn!
en dan van Charalambi, die niet trouwen wil, en van paparouna, de papaver, die zoo kort bloeit en dan gele bladen krijgt.... Om één uur nemen we afscheid, danken elkaar, drukken vele handen, beloven elkander te schrijven en dan gaat de heer Paulâtos naar huis om te slapen, maar ik blijf zitten dommelen aan de paralía, want de boot kan elk oogenblik komen. Maar de boot komt natuurlijk niet en 's ochtends, als 't vischmarkt is, en alle vischbanken volliggen met oktapodia, supiaes en andere griezelige visschen met lange pooten, die de jongens om hun armen laten kronkelen, dan komen alle vrinden van den vorigen avond weder opdagen, 't allereerst de oude heer Paulátos met glacé handschoenen en keurige bruine schoentjes, die visch komt koopen en heel verontwaardigd wegloopt, als de overeenkomst niet getroffen kan worden, en kalm koffie gaat drinken voor 't cafétje, maar steeds met 't oog op de visch, en dan roepen ze uit de verte tegen elkaar, maar nu is de koopman deemoedig en de ander stuursch tot eindelijk de eerste zich gewonnen geeft en een | |
[pagina 303]
| |
van de jongetjes, die overal rond loopen en kruipen, brengt 't zoodje naar zijn huis en de heer Paulâtos zegt: ‘Mijnevrouw zal erg in haar schik zijn.’
Als dan eindelijk de boot komt en na een kort oponthoud koers zet naar 't Noorden, als de witte huisjes van 't vriendelijk stadje en 't gevangeniseilandje in de bocht verdwijnen en de bergtoppen met de vreemdsoortige windmolens kleiner en kleiner worden, dan is 't mij, of er in die drie dagen een band geknoopt is, die nu wordt verbroken en of ik daar ginds vrienden heb gevonden, die ik nooit zal weêrzien, Dan komt dat onbeschrijfelijke half gelukkige, half beklemmende gevoel over me, dat ieder heeft bij 't zien van plaatsen, waaraan menschen eeuwen en eeuwen lang hebben gedacht als aan iets klassieks, dat ze hebben vereerd als gewijden grond - om een held uit een gedicht.
E. van Hille. |
|