De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Thomas Hodgskin's onzin.‘The nonsense to which your Lordship alludes about the right of the labourer to the whole produce of the country, wages, profits and rent all included, is the mad nonsense of our friend Hodgskin.’ Ik zou gaarne uit ‘het vergeten hoofdstuk’ over de antikapitalistische schrijvers uit het Engeland in de jaren 1825 tot 1840 - het tijdvak waarin theoretische Britsche denkers, tegenover de economie of plutocratie van het kapitalisme à la Ricardo, een socialistische economie poogden saâm te stellen - nog in het licht van het heden een figuur willen oproepen, die men naast William Thompson zou kunnen plaatsen. De naam van dien man is Thomas Hodgskin. Sidney en Beatrice Webb hebben in hun Geschiedenis van het Trade Unionisme eens onverwacht - zie pag. 147 van den tweeden druk van hun boek - als ter loops aangegeven, onder welk gezichtspunt zij hem zien, door, sprekende van Karl Marx, dezen Duitscher te noemen ‘Hodgskin's illustrious disciple.’ Dus zou, volgens hen, Marx uit de geschriften van Hodgskin zijn ideeën hebben geput. Laat het mij dadelijk uitspreken, dat ik niet willig dit zoo absolute oordeel zou onderschrijven. Tegen de uitspraak der Webb's kan men in dit opzicht even gegronden twijfel inbrengen, als tegen hun dom partij kiezen vóór Chamberlain in den Jingo-oorlog van Zuid-Afrika. Maar een bespreking der denkbeelden van Hodgskin blijft daarom toch ook voor onzen tijd betrekkelijke waarde behouden, en ik vlei mij, dat enkele lezers een ontvouwing van zijn boek - want voor schildering van den persoon heb ik niet veel gegevens - zullen volgen. | |
[pagina 256]
| |
Het boek van Hodgskin, dat ik op 't oog heb, is in het jaar 1827 verschenen, en draagt den titel van ‘Popular Political Economy: four lectures delivered at the London Mechanics' Institution.’ Onder zijn naam plaatste hij de bijvoeging ‘vroeger honorair secretaris van die instelling.’ Intusschen was hij sinds een zeven-tal jaren toen reeds in grooter kring bekend door een reisbeschrijving, die hij in 1820 in twee deelen had uitgegeven met den titel van ‘Reizen in het Noorden van Duitschland vooral in het koningrijk Hannover.’ In die twee deelen had hij zich bezig gehouden om geheel den maatschappelijken toestand van Hannover uitéén te zetten en te verklaren. Met de sociale instellingen, met landbouw, nijverheid, handel, opvoeding, onderwijs, kunsten en zeden van dat land, wilde hij zijn lezers bekend maken: om tot de overtuiging hen te leiden, dat het samenstel der maatschappij aldaar reeds lang ontgroeid was aan de staats-vormen waaronder die maatschappij werd geregeerd. Hij wees op den onzin dier oude politieke instellingen van Noord-Duitschland die niet meer pasten aan den socialen bouw of structuur van den tijd. De staatslieden van dat land kenden de omstandigheden niet waarin de bevolking verkeerde. Wat dan te zeggen van het ongerijmde geval, dat die Noord-Duitsche politieke wetgeving nog steeds voortging wetten te maken voor een nog ongeboren wereld? Reeds nú trof het den opmerkzamen waarnemer, die buiten den kring der staatsgeleerden stond, dat er in dat Noorden van Duitschland een toestand van gisting, een drang tot vernieuwing bestond, die tot wenteling en omkeer dreef. Trouwens de verouderde staatsregels waren niet meer voldoende om de ellende van het volk te genezen. Er was iets fundamenteel verkeerds in de beginselen der sociale regeling en ordening. Hodgskin poogde nu in zijn twee inhoudrijke deelen dit alles te ontvouwen. Zijn boek werd een uitnemend model voor een beschrijvende statistiek, waardig om op één lijn te worden gezet met die statistische werken, waardoor de Hannoversche universiteit Göttingen zoo vermaard zich maakte, sinds de 18de-eeuwsche Schlözer de baan opende welke gesloten werd door den in onzen tijd overleden Wappaeus. Het onderwerp werd zuiver objectief door onzen schrijver behandeld en voorgesteld. De stof | |
[pagina 257]
| |
lijkt nu in onze dagen eenigszins fletsch en soms zelfs duf.Ga naar voetnoot1) Slechts van tijd tot tijd glijdt als een schuins vallende zonnestraal een persoonlijke opmerking langs de onpersoonlijke te-boek-stelling. Vooral treft dit bij de beschrijving der industrie en der gilden. In 't algemeen is Hodgskin gekant tegen accumulatie der kapitalen in weinige handen. ‘Hannover - zoo lezen wij deel II pag. 174 - derft het voordeel van een groot kapitaal, maar is evenzeer vrij van den vloek van groote kapitalisten.’ De bezitters zorgen in onze tijden slechts voor hun privileges. ‘De organisatie der lieden (zie deel II pag. 185), volgens hun vakken en bedrijven, gaf vroeger aan de burgers der middeneeuwen een richting en een bevoegdheid, welke hen in staat stelde tegelijk zich zelven te beschermen en ook de beschaving voorwaarts te doen schrijden. Tegenwoordig zoekt en vindt ieder bescherming in een algemeene opinie, die de maatschappelijke wetten draagt en schraagt, doch deze combinatie werkt niet anders uit dan monopolies te bevorderen’. Zóó laat de schrijver even zijn geheime gedachten raden. Doch overigens gaat hij kalm voort met op te teekenen wat hij gezien had. Hij vermeldt ‘les choses vues.’ Gewetensnauw slaat hij niets over van wat zijn oog heeft aanschouwd. Trouwens zijn reis had drie jaren geduurd, en zijn boek moest de vrucht van die reis zijn.
In zijn land teruggekomen, bleef hij met dergelijke sociale studiën zich bezig houden, en schreef hij o.a. in 1823 in de ‘Mechanic's Magazine.’ Hij was blijkbaar financieel geheel onafhankelijk en ging met de beste kringen om. Met James Mill (den vader van John Stuart Mill), met Lord Brougham scheen hij bekend. Daar deed hij nu die kringen plotseling heftig ontstellen door de uitgave in 't begin van 1827 van een viertal lezingen, die hij 't vorige jaar over de politieke economie in de Londensche ‘Mechanics' institution’ had gehouden. Hij gaf ze den titel van ‘Popular Political Economy.’ Populair namelijk, inzooverre als hij opkwam tegen de inzichten van Malthus, die slechts | |
[pagina 258]
| |
strekken moesten om te doen twijfelen aan eene rechtvaardige Gods-regeering en dus (naar zijn inzien) impopulair waren. Wat hij voorts met zijne lezingen bedoelde verduidelijkte hij in een opdracht aan den president van de Londensche ‘Mechanics' institution’ en in een voorrede. Hij wenschte namelijk de wetenschap der economie als een stuk natuurkunde te behandelen: als een kennis van de natuurlijke wetten die de welvaart en voorspoed van ons ras determineeren. Hij wilde de verschijnselen (‘phenomena’) der sociale productie beschouwen buiten de uitwerkselen om van de politieke regelingen. Want hij was vol verontwaardiging tegen al die politieke stelsels en instellingen, die de zegeningen der natuur hebben doen omslaan in den ergsten vloek. De natuurlijke wetenschap van den rijkdom kent slechts den mensch, den mensch zoo als hij is, en weet niet van al die onderscheidingen tusschen adel en boeren, vorsten en onderdanen, wetgevers en gehoorzame volgelingen: wij hebben waarlijk de wijsheid onzer voorouders niet te bewonderen in al die spitsvondige distincties welke zij hebben bedacht. Adam Smith heeft zich voor 't eerst flink tegen die karrevracht van overgeleverde dwaasheid verzet, maar zijn werk was nog slechts een fragment: hij had nog niet genoeg gezien. Doch het staat vast, dat de loop van ons ras, gedreven door natuurlijke aandoeningen en driften, zoozeer aandruischt tegen alle tegenwoordige instellingen, dat deze wel genoodzaakt zullen worden zich te wijzigen en zich te adapteeren aan de regelen der natuur. De maatschappij groeit telkens uit, en werpt de zwachtelende banden weg, waarin een zoogenaamde wijsheid van voorouders haar kindsheid heeft gebakerd. Zij zelven die nú aan het roer der zaken staan, voelen dat de menschheid bewogen wordt door een sneller strooming, die zij niet kunnen keeren of ombuigen. En die stroom gaat voort volgens vaste immanente wetten. Dwazen, die op de maatschappij zien, als ware zij een machine, door menschenhanden gewerkt, welke door hun vingeren voor uitéénvalling moet worden behoed! Neen, wij hebben hier te doen met natuurlijke krachten en oorzaken: en deze moeten wij opsporen. Voorloopig laat Hodgskin dus de sociale instellingen, datgene wat de mensch heeft gemaakt van de natuurlijke regels - hoe hij ze heeft verwrongen en misvormd - buiten beschouwing. Hij zal dit later | |
[pagina 259]
| |
misschien in een tweede boekdeel behandelen. Thans, in dit boek, maakt hij geen de minste aanspraak om voor practisch doortegaan. Ver verwijderd van de bezigheid van het gewone leven, behandelt hij geen onderwerpen, waarmede in de tegenwoordige dagen (die hij beleeft) de wetgeving zich bezig houdt. Trouwens die wetgever tracht slechts op de productie van rijkdom invloed uit te oefenen, door de distributie te veranderen. Wanneer men let op de argumenten van hen die de beschermende graanrechten willen afschaffen, dan ziet men, dat het slechts een poging is om van de ééne klasse van menschen af te nemen, wat men aan een andere klasse wil geven. Dit alles laat Hodgskin echter thans ter zijde. Hij bemoeit zich niet met die verdeeling welke uit het kunstmatig recht van eigendom voortvloeit. Hij houdt zich slechts bezig met de natuurlijke wetten die de productie regelen. Gaarne geeft hij toe dat de kennis hiervan nog hoogst onvolledig is: maar hij gordt zich aan zulk een brok natuurstudie te leveren.
Let er wel op - en hij zet dit uitvoerig nog uitéén in een inleiding - dat Hodgskin op den vóórgrond stelt, dat de wetenschap der economie tweeledig is. Neemt men aan, dat die wetenschap poogt te doorgronden het productief vermogen van den arbeid en de verdeeling der arbeidsproducten, dan ziet men als vanzelf dat tweeërlei omstandigheden op die productie en verdeeling invloed hebben, de natuurlijke omstandigheden en de sociale regelingen. Vroeger werd vooral de klem gelegd op die sociale regelingen, maar Adam Smith bewees dat er een wet was, buiten alle ordeningen van eenigen staat of regeering om, die in deze materie den doorslag gaf, namelijk de wet der arbeidsverdeeling. Sinds dien tijd vestigt men zijn aandacht op natuurlijke drijfveeren die hier de menschen bewegen, op de permanente wetten, door welke de materieële wereld gelijke en gelijksoortige aandoeningen, ten allen tijde en overal, in ons opwekt. Op de maatregelen der regeering behoort dan bij de theorie slechts in de tweede plaats te worden gelet. Zijn er nu vaste natuurlijke motieven, onafhankelijk van de prikkels der regeering, die het productief vermogen der menschen aanzetten? Zeer zeker, zegt Hodgskin. Wat allereerst allen beweegt en voortdrijft is de noodzakelijkheid | |
[pagina 260]
| |
om te werken: die niet werkt zal niet eten: en de natuur geeft ons voedsel indien wij werken. Dit is de groote wet van evenredigheid in het aardsche leven: als 't ware op dat terrein de wet der zwaartekracht. Arbeid alléen geeft de middelen om te leven, creëert uitsluitend rijkdom. Niet de natuur of het land is de bron van rijkdom, neen, dit is slechts de materie, waarop de arbeid werkt. Slechts zij die arbeiden hebben recht op 't leven. Toch zijn er - behalve de kinderen, de ouden van dagen en de zieken, die onderhouden worden - een massa menschen, die niet werken, en desniettegenstaande in overdaad leven. Het zij zij, die grondrente en kapitaalwinst heffen van hen die werken. Zij weten door slim beleid de wet der zwaartekracht een andere richting te geven, maken als 't ware een fontein, waardoor het water, dat naar beneden moest plassen, naar boven opspringt. Hun daad is de geweldige toeëigening van eens andermans producten. Beteekent dit, dat de arbeiders, op wier product zoo groot een beslag wordt gelegd, zich nu rustig verder daarbij neêrleggen? In geenen deele. De geschiedenis spreekt niet anders dan van woelingen en van verderf, waar de ééne klasse zóó de andere onderdrukt. Ja zelfs zijn zij die onderdrukken, en het deel der producten wegnemen, voor zichzelven niet eens gelukkig. Noch de slaven-eigenaars van vroeger, noch de rijke grondeigenaars, noch de fabriek-patroons voelen innerlijke bevrediging, wanneer zij letten op 't lot der arbeiders, hun onderhoorigen. Hier nu heeft men te doen met de sociale regelingen, die een anderen draai, een verwringing hebben gegeven aan de natuurlijke verhoudingen. En het lastige voor den waarnemer is, dat natuurlijke wetten en sociale regelingen telkens doorééngemengd zijn. De menschen hebben dus op alles een verkeerden blik gekregen. Men dacht dat gouvernementen konden doen, wat alleen de natuur doet: de regeeringen kregen door dat verkeerde inzicht meer macht en maakten daarvan gebruik: omgekeerd schreven de menschen dan weder aan de natuur toe, wat eigenlijk het werk der sociale instellingen is, en twijfelden nu aan goedheid van God. Het is dus, inderdaad, volstrekt noodzakelijk die dooréénwarring van twee terreinen te doen ophouden. Men moet de twee sferen goed onderscheiden. Elke sfeer | |
[pagina 261]
| |
moet afzonderlijk behandeld worden. Bij elk economisch verschijnsel moet men letten op den stroom die altijd voortvloeit, en op de steenen en rotsblokken die in dat effen snelvlietend water door menschenhanden zijn geworpen.Ga naar voetnoot1) Tot dit onderscheiden en ontleden heeft Adam Smith in zijn meesterlijk boek den grooten stoot gegeven, en Hodgskin meent niet anders te doen dan den door hem aangewezen weg verder te bewandelen. De vingerwijzing van Smith volgende, begrijpt men, volgens hem, dat het doel der economie is te ontsluieren al de natuurlijke wetten en omstandigheden die invloed hebben op de regeling der productie van rijkdom. Als men die ontdekt heeft, onderzoekt de economie dan later, met haar hulp, de consequentie der sociale regelingen, voorzoover zij den rijkdom influenceeren. Doch allereerst moeten deze natuurlijke wetten, die niet 't werk der menschen zijn, worden ontdekt.
Hodgskin ontvouwt, wat hij van die natuurlijke wetten heeft meenen te zien, in tien puntig gestelde hoofdstukken, onder verschillende benamingen, waaronder ook hoofdstukken over handel, geld en prijzen: maar inderdaad behandelt hij slechts één onderwerp, het vraagstuk namelijk van arbeid en kapitaal, waarop hij van onderscheidene kanten 't licht laat vallen. Hij slijpt enkele facetten van dezen ‘steen der wijzen.’
Wat betreft den arbeid ontwikkelt hij 't volgende. Hij onderscheidt dadelijk de twee soorten van arbeid: den geestelijken en den lichamelijken arbeid: verstand en spierkracht: denken en doen. Meestal gaan ze samen, doch de graden van haar werking zijn zeer verschillend. Toch moet men de éene soort niet verheffen boven de andere. Zij zijn | |
[pagina 262]
| |
te vergelijken met de twee beenen die de mensch noodig heeft om te loopen: dwaas zou het zijn te willen betoogen, dat het rechterbeen meer helpt of doet dan het linkerbeen. Gelijkelijk moeten zij dus gewaardeerd worden, en gelijkelijk beloond. Elke soort van arbeid - hetzij geestelijk, hetzij lichamelijk - moet gelijkelijk productief worden genoemd, wanneer zij onderhouds-bestaan oplevert voor hem die zóó arbeidt. Dit is een fundamenteele waarheid. Het natuurrecht der menschen. Ieder persoon is en kan zijn een productieve kracht, die zichzelf onderhoudt en op zijn beurt de maatschappij voortstuwt. Dat er aan die waarheid getwijfeld wordt, spruit voort uit de aanmatiging van het kapitaal. Het kapitaal zegt, dat arbeid op zich-zelf niet productief is, en dat het in 't algemeen den arbeider niet vergund is te werken, tenzij die arbeid, boven en behalve het vervangen van hetgeen gebruikt of verbruikt is, en buiten het voldoend bestaan voor een arbeider, nog daarenboven een winst of profijt geeft aan den kapitalist over al het kapitaal dat tijdens de productie door den arbeider gebruikt of verbruikt is. Dus moet - ten gevolge van dien eisch - arbeid in den tegenwoordigen toestand der maatschappij een groot deel meer opleveren, dan voldoende zou zijn voor het eigen onderhoud van den arbeider. Zóó redeneeren en bevelen de kapitalisten. Dit is echter - volgens Hodgskin - een tastbare schending van het natuurlijk beginsel der productiviteit van den arbeid. Het is de oude leer der slavernij, die den slaaf door honger noodzaakte zoowel den patroon als zich-zelf te voeden. Het is, om kort te gaan, de hoofdoorzaak van alle tegenwoordige ellende der arbeidende klasse. Heeft men zich goed duidelijk gemaakt het onderwerp der productiviteit van den arbeid, in zijn twee soorten, dan moet men verder acht geven op den invloed van opmerking en kennis bij den arbeid in 't algemeen. Hier zijn mede natuurlijke wetten waar te nemen, die den vooruitgang der maatschappij bepalen. Adam Smith heeft dit punt te veel in de schaduw gelaten.Ga naar voetnoot1) Hij schrijft de verbetering van kennis der materieele wereld altijd uitsluitend toe aan de gevolgen | |
[pagina 263]
| |
der arbeidsverdeeling. Ten onrechte. De observatie en de kennis komen eerst, daarna de verdeeling van het werk. Arbeidsverdeeling is niet de oorzaak. Let maar op Indostan, waar de arbeidsverdeeling zeer gedetailleerd in de bedrijven bestaat, doch de vooruitgang luttel is: wijl de mensch zelf tot een gespecialiseerd werktuig of machine is geworden. Hodgskin poogt nu dien geleidelijken voortgang der kennis in 't bedrijf bij de menschen te schetsen. Hij gaat 't na bij den landbouw, de tuincultuur, de aardappelenteelt, bij de visscherij, waar hij aan Beukels en zijn haringkaken een woord van lof wijdt, bij de scheepvaart, bij 't werken in de mijnen, bij de stoom-machines en haar wondere kracht, bij de katoen-industrie enz., enz. - om tot de slotsom te komen, dat ons geslacht door kennis langs historische wegen geleidelijk tot zijn groote hoogte in den arbeid is gekomen. Onze kinderen hebben bij het werk gemakkelijk, haast spelend, de kundigheden aan te leeren, die onze voorvaderen door stipte observatie en scherpen blik wisten te verwerven. Door die vermeerdering van kennis, in het begin zoo eenvoudig verkregen, is de vooruitgang der arbeidende maatschappij tot stand gekomen. De wet der noodzakelijkheid gaf den stoot. Men moest werken om te kunnen leven, en nu ontwikkelden zich, stap voor stap, de bedrijven. De jagers, de herders, de landbouwers volgden elkander op. Steeds voorwaarts ging de beschaving tot op onze tijden van veelzijdigen handel en industrie. De prikkel tot voortdurende ontwikkeling in den arbeid was de vermeerdering der bevolking. Die groote uitbreiding van het getal menschen was de aanleiding tot telkens frissche observatie. Zij drong tot nieuwe verbeteringen. Aldus was er vooruitgang naarmate de wereld ouder werd. Het gehalte der kundigheid en vaardigheid bij 't werk werd steeds intensiever. De invloed der maatschappij op den individueelen mensch stond daarbij op den vóórgrond. De omgeving en de tijd maakten iemand tot wat hij was. De nieuwe ontdekkers en uitvinders werden op hun tijd opgeroepen. Een Watt werd, zóó, wie hij was: hij kwam op zijn moment, in de rijpheid en volheid der tijden. Steeds stijgt de kennis: de ééne vondst vloeit uit de andere voort: voorwaarts gaat de gang: de beschaving vertoont ook in den arbeid haar fakkelloop. | |
[pagina 264]
| |
Is men het hierover ééns dat er natuurlijke wetten zijn, die bij den arbeid den vooruitgang in kennis der maatschappij bepalen, dan eerst komt in 't volle licht de waarde der arbeidsverdeeling, daar thans, door de ruilverhoudingen, ieder voor allen werkt. Aan de hand van Adam Smith wordt die arbeidsverdeeling, en de voordeelen daarvan, breed besproken. Wij behoeven hierbij niet stil te staan, onze lezers kennen die eenvoudige en schoone bladzijden van den grootmeester der Economie. Geheel de beschrijving, geheel het betoog van Hodgskin loopen hierop uit, dat al de zegenrijke kanten der arbeidsverdeeling zich concentreeren op den arbeider: zij behooren hem toe en dragen bij tot zijn gemak of welvaart. Zóó moest het ten minste zijn. Waarom de werkelijkheid er echter gansch anders uitziet: waarom de arbeider toch niet van die arbeidsverdeeling profiteert: waarom de arbeidsverdeeling wonderen uitwerkt slechts voor den patroon: waarom de arbeiders van hun voordeel beroofd worden: waarom juist zij verrijkt worden die niet arbeiden: - dit moet komen van onjuiste toeëigening: van overweldiging en plundering door de zich verrijkende partij, en van toegestane onderwerping van den verarmden kant. Intusschen schrijdt de arbeidsverdeeling in alle landen voort. Wat ook in een land de regeering zij: hetzij koningen er heerschen, hetzij, in plaats van die koninklijke willekeur, regelmatige doch harde koudbloedige wetten gebieden: de gang der arbeidsverdeeling kan niet worden tegengehouden. Trouwens die arbeidsverdeeling is zoo natuurlijk. Zij kwam als van-zelf op in het eerste huisgezin, waar man en vrouw, verschillend bewerktuigd, elk hun taak zochten en vonden: de één buiten op de jacht of op 't veld, de ander in huis. Ieder persoon heeft allengs, als de maatschappij zich uitbreidt, zijn eigen smaak, zijn eigen geschiktheid voor zekeren tak van werk. En het ruilverkeer is het gevolg en de volmaking van die arbeidsverdeeling, niet de oorzaak daarvan. Wel zijn er beperkingen aan die arbeidsverdeeling. Adam Smith heeft er twee genoemd: de stand der markt of van den afzet en de aard zelf der verschillende bezigheden. Hodgskin gaat op zijn beurt die twee ‘limites’ onderzoeken, om het vraagstuk van den arbeid nog nader toe te lichten. - Wat den stand der markt of van 't ‘débouché’ betreft, hier | |
[pagina 265]
| |
is waarlijk bij een vooruitgaande bevolking van grens of perk geen sprake. Het begrip van een uitzettende markt beteekent juist, dat er meer arbeiders, dat er meer productieve krachten komen, geschikt om met elkander te ruilen. De arbeidsverdeeling breidt zich uit en met haar gaan de arbeiders vooruit. Dat dit wederom, onder onze oogen, niet gebeurt, komt uitsluitend hier vandaan, dat de grondeigenaar en de kapitalist aan de arbeiders te veel afnemen. Dit is de ramp.Ga naar voetnoot1) Men heeft in de laatste jaren, onder den invloed der redeneeringen van Malthus, de bevolkingsquestie hierbij te pas gebracht, en de ellende der arbeiders, in verband met al of niet uitzetting der markt, toegeschreven aan de krioelende vermeerdering van hun getal en cijfer. Hodgskin, uitgaande van het beginsel, dat ieder mensch, die geboren wordt, een productieve kracht is, verzet zich ten sterkste tegen die leer. Het voorbeeld te dien einde steeds door Engeland aangehaald, namelijk Ierland, is geen voorbeeld. Ierland is een door Engeland als veroverd wingewest beheerd fragment ‘van land en lieden’ geweest. Het ellendig wanbeheer van dit onderdrukt volk schreit ten hemel, en is slechts, door toedoen uitsluitend van Engeland, tot caricatuur geworden eener natuurlijke ontwikkeling van het productief vermogen eener maatschappij. Malthus, steeds in angst dat de rijken niet genoeg krijgen, redeneert eigenlijk niet uit 't oogpunt van het productief vermogen, hij heeft inderdaad louter op het oog de verdeeling van den geproduceerden rijk- | |
[pagina 266]
| |
dom tusschen de verschillende klassen. En zeer zeker op het standpunt staande, dat de arbeider van zijn arbeid ook den grondeigenaar en den kapitalist moet onderhouden, kan er bezorgdheid komen of die nietsdoende klassen wel steeds in weelde zullen kunnen blijven voortleven. - De tweede beperking der arbeidsverdeeling, die door Adam Smith werd genoemd, wordt ook niet gaaf door Hodgskin toegegeven. Men meent toch dat arbeidsverdeeling in elk speciaal vak te-ver kan worden doorgedreven: dat arbeiders, die hun ganschen dag aan het achttiende gedeelte van een speld werken, noodzakelijk ongelukkig moeten worden. Maar Hodgskin wijst er op, dat dit alles slechts een practische verwerkelijking is van de leer der afhankelijkheid van elkander. In de maatschappij moeten allen op elkander steunen en wachten. Die afhankelijkheid is geen ongeluk op zich-zelf. De individuen zijn aan elkander verbonden, zooals de landen zelven op elkander aangewezen zijn. Het graanland van het ééne rijk vult het weiland aan van een ander gebied: de steenkolengroeven van één gewest geven het louteringsvuur voor de ijzermijnen van een tweede land: de wijnbouw op de zachtglooiende heuvels of gladde vlakten van één streek verheugt de bewoners van ver verwijderde velden: stranden aan zee geven hun vischvangst aan diep inwaarts gelegen steden. Er is hier, bij deze hulp die alle landen en menschen van elkander krijgen, bij deze zeer ver gedreven afhankelijkheid, bij het volstrekt gemis aan zelfgenoegzaamheid dat ons aller leefregel moet zijn, en bij deze aanhoorigheid van allen tot allen, slechts één natuurlijk beginsel: te weten, dat het verkeer vrij en onbelemmerd moet plaats vinden, dat er nergens sprake mag zijn van restricties, die de vruchten van het ééne land zouden verhinderen in het andere te komen, van vexatoire regelingen die de onderlinge hulp en medewerking, door de menschen elkander verleend, zouden willen wringen of keeren. Dat is de natuurlijke wet voor alles en allen. En juist tegen dien natuurlijken regel hebben zich de sociale regels gekant. Vereenigd met den grooten socialen maatregel, waardoor het land in particulier eigendom van eenige weinigen is gekomen, zijn al de andere sociale instellingen er slechts op uit, om de natuurlijke uitwerking der arbeidsverdeeling te bederven en te verknoeien. Het is een eindelooze belemme- | |
[pagina 267]
| |
ring, een reeks van verbodsbepalingen, en ten slotte een afpersing, een stelsel van dwang en bedwang, dat elke vrijheid van beweging uitsluit.
Over het begrip van het kapitaal wijdt hij uit in zijn laatste (het tiende) hoofdstuk. Hij zegt, dat tot nu toe in de verschillende handboeken over economie, als éénige natuurlijke omstandigheden die invloed hebben op de productie van rijkdom, voorkomen: zekerheid van eigendom en accumulatie van kapitaal. Wat het eerste punt aangaat - de zekerheid van eigendom - dit hangt eigenlijk van de sociale maatregelen en regelingen af. Hodgskin zal er nu niet over spreken. Hij is het niet ééns met de lieden die het bestaande eigendomsrecht bepleiten. Wel wil hij 't eigendomsrecht beveiligen tegenover de aanvallen en inbreuken der regeeringen, maar hij kan 't niet verdedigen tegenover de eischen van den arbeider. De macht, nu in handen van niet-werkende lieden, om zich het product der arbeidenden te verzekeren, schijnt aan Hodgskin toe de groote oorzaak te wezen van de laatdunkende geblaseerdheid dier niets-doeners en van de ellende der arbeiders, die niet alleen voor zich en hun gezinnen maar ook voor die anderen moeten werken. Doch hij zal dit alles thans niet bespreken, om geen ergernis verder te geven. Daarentegen gaat hij eenigszins uitvoerig behandelen de accumulatie van het kapitaal. Evenals Thompson, in zijn ook in het jaar 1827 uitgekomen werkje ‘Labor Rewarded’, sluit hij zich in zijn betoog aan bij een in het jaar 1825 uitgekomen anonieme brochure ‘Labour defended against the claims of capital’ (zie Gids, Januari 1902, pag. 80).Ga naar voetnoot1) Hij legt zich neder bij de onderscheiding der economisten tusschen vast en omloopend kapitaal, en accepteert de definitie die Adam Smith en James Mill over deze beide soorten van kapitaal hebben gegeven. Vat men de rubrieken samen, die | |
[pagina 268]
| |
deze twee auteurs over vast en omloopend kapitaal hebben opgenoemd, dan komt men tot de slotsom, dat kapitaal dit deel van den nationalen rijkdom is, 'twelk gebruikt wordt om aan zijn eigendom inkomsten te geven. Doch dadelijk merkt Hodgskin nu op, hoe datgene, wat den individueelen kapitalist verrijkt, niet altijd een toevoeging is aan den nationalen rijkdom. Hij poogt dit op de volgende wijze aan te toonen voor het vaste kapitaal. Hij zegt namelijk, dat onder drie omstandigheden de gevolgen van accumulatie van het kapitaal zeer verschillend kunnen zijn. - Men kan zich ten eerste het geval denken, waarin het kapitaal gemaakt en gebruikt wordt door denzelfden arbeidenden persoon. Wanneer bijvoorbeeld de gereedschappen, verfstoffen enz. bestemd om de productie te bevorderen, gemaakt en gebezigd worden door hetzelfde individu. Alles gaat dan geregeld: 't individu doet 't, wijl hij het voordeelig acht: het komt der maatschappij ten bate: niet te veel goeds kan van zulk een omstandigheid gezegd worden. - In de tweede plaats is denkbaar het volgend geval. Één persoon maakt het kapitaal ('t werktuig), een ander persoon gebruikt het, en deze twee individuen verdeelen de opbrengst in de rede of verhouding, naar welke ieder heeft bijgedragen tot den arbeid aan het nieuwe product. Beiden doen dit, wijl zij het voordeelig achten. De accumulatie van het kapitaal is voor hen een voordeel. Maar ook voor de maatschappij, waar op die wijze ééne klasse van menschen iets maakt en een andere klasse het gebruikt en beide onderling van 't resultaat profiteeren. Het wordt dan een soort van arbeidsverdeeling die tot juiste verdeeling van inkomsten leidt. - In een derde geval wordt de zaak echter anders, en de accumulatie van het kapitaal in den regel niet weldadig. Dit geval stelt zich aldus. Eén arbeider produceert of maakt de instrumenten, die een ander arbeider gebruikt om de productie te helpen: niet echter om te samen onderling in zuivere evenredigheid het product van hun coöperatieven arbeid te deelen, maar alles ten bate van een derde partij. Deze derde partij, die de eigenaar is geworden van de instrumenten, is niet, als zoodanig, een arbeider. Hij assisteert slechts aan de productie. Hij verkrijgt het bezit van het product van een arbeider, dat hij overmaakt aan een ander, hetzij tijdelijk, hetzij voor altijd, wanneer hij denkt | |
[pagina 269]
| |
dat het gebruikt kan worden voor zijn, zegge zijn uitsluitend voordeel. Hij heeft alléén op 't oog zijn eigen winst. Gaat het hem goed, dan breidt hij voortdurend uit zijn macht over die producten van het werk der arbeiders. Daardoor heeft hij de productie in zijn macht. Hij kan den voortgang van den nationalen rijkdom bevorderen of intoomen. De arbeiders deelen in dit geval de opbrengst van het product met niet-arbeidende lieden: een deel van 't jaarlijksch product gaat dan naar een anderen, niet altijd reproductieven, kant. Als het vroeger opgenoemde tweede geval regel was, zou de éénige grens voor productieven arbeid deze wezen, dat de arbeid voor hen beiden en voor hun gezinnen een deugdelijk bestaan moest opleveren. Maar wanneer, zoo als in dit nieuwe geval, de derde man er bij komt, is de grens veel spoediger bereikt. Indien de kapitalist niet wil toelaten dat de arbeiders de instrumenten krijgen, tenzij hij een profijt krijgt boven het onderhouds-bestaan van den arbeider, wordt het duidelijk, dat er perken zijn geplaatst voor den productieven arbeid veel verder dan de natuur voorschrijft. Tegelijk met het kapitaal vermeerdert voor den kapitalist de winst. Een kunstmatige slagboom tegen productie en tegen bevolking wordt opgericht. Veel ondernemingen, die geen dadelijk profijt voor den kapitalist opleveren, worden nagelaten, bijvoorbeeld het ontginnen van woeste of heide-gronden, het droogleggen van moerassen en uitgeveende plassen: zij zouden bestaan geven aan den arbeider, maar geen winst aan den kapitalist: men slaat er de hand niet aan. Het kapitaal verhindert hier de productie. De accumulatie van kapitaal is dan niet voordeelig voor de maatschappij. Dit wat betreft het vast kapitaal, waarbij Hodgskin nog opmerkt dat het zulk een verkeerde zegs- en schrijfwijze is voortdurend te gewagen van de productieve kracht van zulk kapitaal, te vermelden dat de machine of molen dit of dat doet: neen, menschelijke arbeid is alles; die arbeid zet de machine of molen in gang: die arbeid bedient zich van het kapitaal: het kapitaal is creatie van zijn vernuft, de dienaar van zijn wil. Wat nu het omloopend kapitaal aangaat, zoo meent Hodgskin, dat ook hier allerlei misverstand in het spel is. Het schijnt Hodgskin verkeerd toe, onder dat circuleerend kapitaal ook de loonen of het onderhoud van den | |
[pagina 270]
| |
arbeider te begrijpen. Loonen faciliteeren niet, even als werktuigen, de productie. Stel u een katoenspinner voor die zijn loonen wekelijks uitbetaalt. Wat doet hij eigenlijk? Hij geeft eigenlijk aan zijn arbeiders mandaten of orders op den bakker, den kruidenier, den slager enz., enz., en deze bakker, kruidenier en slager koopen op die orders of mandaten later weder katoen, wanneer zij 't noodig hebben, van den spinner. Loonen met andere woorden bestaan niet in werkelijkheid in 't geld, maar in datgene wat men voor 't geld koopt. Als men zóó voortredeneert, bemerkt men dat arbeid, niet kapitaal, de loonen betaalt. Dat wordt nog duidelijker, wanneer de katoenspinner bankier is en hij met papieren geld betaalt. Loonen behooren dus niet tot het circuleerend kapitaal. Wel echter is het een feit, dat onder onze ongerijmde sociale instellingen het kapitaal verbazend wint én op het vaste én op het omloopend deel. Men spreke hier bij het profijt van 't kapitaal niet van besparen of zich onthouden.Ga naar voetnoot1) De inkomsten van het kapitaal komen niet voort uit besparing, maar daaruit, dat men telkens meer verkrijgt uit eens andermans arbeid. Dit is de bron van het kapitaal. Op die wijze accumuleert het zich. Het slaat uit alles munt. Uit den arbeid van den werkman en uit zijn benoodigdheden. Uit zijn brood, uit zijn kleederen, uit zijn sterken drank, uit zijn tabak, uit zijn armoedige krot, kelder of zolder, waar hij woont.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 271]
| |
Zal het altijd zóó blijven? De economisten zeggen dat het zóó goed is. Zij verkondigen, tast toch vooral dit kapitaal niet aan. Waak zelfs met haast bijgeloovige zorg - iets waarvoor men waarlijk niet bang behoeft te zijn - dat het kapitaal zich niet uit het land verplaatst. Torn niet (spreken zij) aan de kapitaalwinst, die het ware motief is tot sparen, tot vermeerderen van den nationalen rijkdom. Ach, zegt Hodgskin, zij dwalen grootelijks. Arbeid, arbeid alléén is de bron van de volks-welvaart. Slechts één zaak is noodig, dat men den arbeid van dien arbeider, het product van zijn inspanning, veilig stelt tegen elk ingrijpen van een ander. Tegen dat inbreken van derden moet men zich weren. Waar die derde persoon zoetsappig en schijnheilig bij de arbeiders spaarzaamheid aanpreekt, daar verbergt hij slechts onder 't woord spaarzaamheid, dat hij (volgens zijn zeggen) ook voor zich zelven tot regel stelt, zijn fellen prikkel van begeerigheid (‘stimulus to cupidity’). Zeer zeker, de periode van het kapitaal was een vooruitgang vergeleken met het tijdperk der feodaliteit. De roofridder en baanderheer der middeneeuwen, die slechts cijnsbaren en lijfeigenen kende, werd overwonnen door den man van het geld die kapitaal wist te slaan uit handel en nijverheid. Maar deze kapitalist, op zijn manier levende van den arbeid van anderen, zal op zijn beurt nu ook moeten verdwijnen. Het tijdperk van 't kapitalisme zal dalen en zinken. Een nieuwe maatschappelijke orde, werkende op edeler, onzelfzuchtige motieven, die in 't familie-leven zich openbaren, zal allengs dagen en oprijzen. Misschien zullen in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika 't eerst kiemen van die toekomst uitbotten.
Ziedaar wat Hodgskin over het probleem van arbeid en kapitaal in zijn boekje heeft weten mede te deelen. Als ter loops stipt hij op enkele bladzijden over ‘prijzen’ nog nader aan, dat arbeid de uitsluitende standaard van waarde is (pag. 186), dat de natuurlijke prijs van een ‘waar’ steeds gedetermineerd wordt door de hoeveelheid arbeids vereischt om die waar voort te brengen (pag. 219), dat in één woord bij het economisch leven alles altijd neêrkomt op arbeid, in 't verleden, in 't tegenwoordige, en in de toekomst. Arbeid | |
[pagina 272]
| |
is in de verste verte geen koopwaar, maar schepper altijd der koopwaren of producten. Heeft hij nu dit alles eenigszins in het licht gesteld dan keert hij terug tot zijn uitgangspunt. Dit uitgangspunt was - zooals men zich herinnert - dat hij in zijn boekdeeltje wenschte te geven een stuk natuurstudie. Hij wilde thans nagaan, wat de natuurlijke wetten waren die de economische welvaart der menschheid bepaalden. Een later boekdeel zou dan ontvouwen, wat de menschen in hun sociale regelingen van die natuurwetten hadden gemaakt. Dit eerste deel was dus een ideëel beroep op wat 't natuurrecht over de economie aanwees. Een hoog appèl op recht en rechtvaardigheid voor alle menschen in de economische verhoudingen. Een voorstelling van dat wat wezen moest in de maatschappelijke instellingen, of liever van dat wat werkelijk was. Want het boek bedoelde te laten zien een fijne ontleding van het samenstel der economische wetten van zwaartekracht, een schoon organisch netwerk dat voor den dag kwam, wanneer men al den vuilen omhaal, al het smerige bijwerk, geheel de bedekkende laag van 't bezoedelende stof der menschelijke instellingen had weggewasschen. Hoe heerlijk glinsterde dan in al haar blanken eenvoud de reingemaakte ondergrond van ons materieel leven! Er was een regelmaat, een harmonie in alles, die edele geesten zou verrukken. En wat bood daarentegen het schouwspel aan van de economische wereld, zoo als de menschen die gemaakt hadden. ‘Laat mij’ - zoo zegt Hodgskin - ‘den lezer herinneren aan de wijd-verspreide armoede en ellende, die tegenwoordig al de arbeidende klassen van Engeland tot de aarde doet nederbuigen. De boer, die zooveel graan produceert, dat zijn meester door den verlaagden prijs wordt geruïneerd, heeft met-dat-al geen eten en geen beschutting. De wever, die de wereld voorziet van kleederen, wiens meester op gevaarvolle ondernemingen zich waagt om wilde volken te verlokken zijn producten te gebruiken, vergaat van honger en nooddruft te midden van een onmeedoogend jaargetijde. In het parlement en daarbuiten wordt de armoede van den landbouwer de oorzaak genoemd van allerlei misdaden. Het gevestigd recht van eigendom - dat recht 't welk brood en plunje aan den arbeider ontzegt, ten einde hen die niet | |
[pagina 273]
| |
arbeiden vol te stoppen met weelderige vleesch-spijzen en hen te kleeden in kleurrijke stoffen en fijn linnen - wordt dagelijks scherp geschonden, zóó sterk, dat een geweldige omverwerping van dat eigendom bijna op handen schijnt. Zelfs zij die niet kunnen voelen voor het lijden van anderen, worden opgeschrikt door het denkbeeld van 't al of niet voortduren van hun eigen voorspoed. Daar is misschien niemand in het land, hoe hoog zijn gesteldheid ook zij, en hoe stipt tot nu toe zijn inkomen moge zijn betaald, die niet voelt, dat de zekerheid van zijn eigendom, het geluk van zijn gezin en van zijn vrienden, en het behoud van onze nationale instellingen, eng verbonden zijn met de levens-omstandigheden, 't gebrek of de welvaart, van de groote volksmassa. Zulk een gevoel ontspruit niet uit eenige theorie, is meer zaak van praktijk dan dat het in woorden wordt geconstateerd. De wetgeving, de regeering, de administratie der justitie, de grondeigenaars, de armverzorgers, de groote kapitalisten leven, als of zij in een voortdurende worsteling verkeeren om de armoede te bedwingen en de misdaden te straffen waartoe die armoede leidt. Aan den anderen kant worden zij, die voor hun onderhoud arbeiden, geroepen om het grootste deel van den dag te zwoegen, en ondervinden velen van hen dat overmatige inspanning hun nauwelijks voedsel geeft. Hun harten zijn vervuld met wrok en wrevel over wat sommige lieden, zonder onderzoek, slechts al te geneigd zijn om hun als beschikking der Voorzienigheid op te leggen. De hopelooze verlatenheid die thans het bestaan onzer fabrieks-arbeiders kenmerkt, slechts verbonden met de herhaalde aanmaningen hun gedaan om toch voort te werken, leidt zonder omweg bij hen tot blindheid voor de rechten van andere menschen, tot gemor tegen de gerechtigheid eener Voorzienigheid, ja tot uitroeiing uit hun harten van elke rechtschapenheid en deugd. Alle klassen zijn dus diep bij een onderzoek der oorzaken van algemeene armoede betrokken. Dit is het bewegende en verontrustende onderwerp voor het denken en doen der tegenwoordige generatie. Tegenover den spoed-eischenden drang der oplossing van dit vraagstuk, zal het lawaai van staatkundige partij-leiders, en het gegil van zelfzuchtige en onverdraagzame geestdrijvers wegsterven, doffer, ijler, totdat geen klank daarvan meer wordt gehoord.’ | |
[pagina 274]
| |
Komen de economisten tot nu toe, in plaats van de natuurlijke wetten te prediken, slechts tusschenbeide met hun eigen geknutselde wetten, die ten slotte er toe zouden voeren de natuur te lasteren: - Hodgskin meent dat hij een bijdrage heeft geleverd om, zoo als Milton 't uitdrukt ‘to justify the ways of God to man’, te rechtvaardigen de wegen van God aan de menschen.
Arme Thomas Hodgskin! Hij was ongeloovig op het stuk der weldaden van de hem omringende negentiende-eeuwsche beschaving. Zijn stem bleek echter voor de zooveelste maal de stem eens roepende in de woestijn. Zijn tweede boekdeel, over de sociale instellingen, kwam ook niet uit. Misschien stierf hij spoedig. Ik heb niets verder over hem kunnen vernemen. Zijn vrienden, Lord Brougham, James Mill - de deftige parvenu's in hun tijd, hoogste rechterlijke ambtenaren of mannen der Engelsch-Indische Compagnie - kregen een kleur wanneer zij aan hun ouden kennis van vroeger dachten. Zij namen, wat hun betreft, de guitaar van het liberalisme ter hand en poogden aan dat instrument de verlokkendste klanken te onttokkelen. Zij vertelden aan het publiek, dat zij de partij der verlichting, der beschaving, der wetenschappelijkheid, der verdraagzaamheid, de partij van de vreedzame ontwikkeling, van de vrijheid, van het geluk der maatschappij en van haar individuen waren - en zwegen nu verder Hodgskin dood. En inderdaad is hun dit goed gelukt. Zijn naam is een vergeten klank. Zelfs zijn boekje is haast niet meer te vinden. Het is, alsof het door anderen opgekocht en vernietigd is. In oude bibliotheken rust het onder 't stof. Toch zouden wij wel eens de schittering der oogen, en het rijzen van 't hoofdhaar van Karl Marx hebben willen opmerken, toen hij, balling uit Duitschland, na 1851, de sociale en economische boeken uit het tijdvak van omstreeks 1830 in het Britsche Museum ging bestudeeren. Daar reikt een suppoost hem 't boekje van een onbekend auteur toe. Hij zit, met de elleboogen op de tafel en de handen aan het haar, er reeds in verdiept. Mij dunkt, zijn kijkers fonkelen nu hij, als in een flits, formules vóór zich ziet, die hij zelf in zijn brein reeds had gesmeed, den ‘mallen onzin’ van Thomas Hodgskin. H.P.G. Quack. |
|