De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Langs de wegen.Ga naar voetnoot1)Met 't nieuwe jaargetijde keerde Jan weer in 't druistig krioelend, zat spetterend luide leven op het boerenhof als landknape in 't werk. Hij was weerom het ongenoemde deel van de groote meenigte en liep ongemerkt onder 't vele volk over de wijde werf; hij wrocht van 's morgens als een gewoon trekpeerd, verdoold en vermengeld in die groote doening tusschen knechten, meiden en beesten. 't Voorgelegde werk beulde hij af, overal waar 't met de peerden niet kon verricht worden, kwamen zijn handen en lijf het te doen. 't Was hem onverschillig waar of wat, zijn zwakke leden waren er naar gegroeid en zijne handen grepen lijk tangen taai en uitherdend als een houten werktuig zonder overleg. 's Avonds als de lange dag verdaan was keerde hij afgeslaafd naar huis om zonder verbei te gaan rusten in bedde. Tenden de maand kreeg hij zijn stuivers en gaf ze aan Vina om eten en goeds te koopen voor den huishoud. En Vina was nu alleen dien tijd. De oudste jongens liepen reeds mede naar 't land of achter de koeien, overal op zoek rond het hof waar er iets te rapen of te bijten viel. De kleintjes speelden rond het huis en schreeuwden naar moeder, die geen tijd had om ernaar te kijken, schier. Heur eenige bezorgdheid en groot bezighoud buiten 't werk, was het zieketierig meisje, het schamel schepseltje dat niet meer bij te zetten had dan den eersten dag met zijn pinkend vonkje leven dat alle stonden dreegde uit te gaan. | |
[pagina 210]
| |
- Heere God! als ge mij dat ontneemt, dan heb ik niets meer op de wereld, kloeg zij. En ze zorgde meer dan ze kon, bleef altijd in vreeze, beslaafd, angstig en gejaagd dat ze heur hertenagelken zou dood vinden in zijn wiegje. 't Eenig, verlatene leven en merkte ze niet, overdaan dat ze was door last van werk. Als de jongens gereed waren was zij zoo gauw aan 't weefgetouwe en buiten tijd bedrichtte zij den lochting en 's nachts deed ze heur naaiwerk en 't wasschen. Een razende ijver hield haar gedurig in spanning; ze wist dat hun sommeke geld verminderde en Jan's daghuur te kleine viel voor den grooten huishoud; ze moest 't schaarsche bestaan uitlangen tot de jongens wat grooter zouden worden en heur doel was tot daar te geraken zonder groote ontbering of armoede te lijden en Jan buiten de wete te laten van heur behendigheid en nauwen aanleg. z'En voelde daarom noch vermoeienis noch lamheid; binst dat ze aan 't eene wrocht, was 't volgende al uitgedacht om te doen. Ze beging dat uit plicht zonder bewustheid van opoffering of overlast, uit eenvoudigen noodzakelijken plicht om 't gezin rechte te houden en treffelijk boven de armoede en uit den nood te blijven. Daarbij leerde ze de jongens hun slechte voeren af en onderwees hun al wat ze wist en dat ze noodig hadden om deftig en brave te zijn en deugdelijk te worden als zij zelve. Dat hield ze dien langen tijd vol dien ze niet en telde en de jongens waren gegroeid en bekomen, zonder dat ze wist hoe verouderd en afgesleten heur eigen lijf en leden geworden waren. Aan niemand en vertelde zij van heur pinnen en sparen en geen mensch op 't dorp dacht eraan dat Vindeveughel hulpe noodig had of armoede leed. Maar de beternis was altijd nakende in heur hopen: Jantje was knape en Polke koeier en ze brachten hun eerste stuivers naar huis. Heur bloedeloos meisje troetelde zij voort en verwarmde het aan heur herte om er toch wat leven in te krijgen. z'En kloeg aan niemand over heur lastig leven, diepe droeg zij daar de noodwendigheid van; dat was eene razende passie geworden, z'en rekende 't verteer van heur krachten niet als 't maar voort bleef goed gaan in den huishoud en ze 't meisje mocht in leven houden. | |
[pagina 211]
| |
Jan was daarbij als een vreemdeling geworden en uit den huize gegroeid; ze merkte zijn onverschilligheid als ze hem van de belangende dingen sprak, dan ging hij liever slapen en luisterde niet. Alzoo kwam zij ertoe heur gedachten in te houden en al heur lijden en begeerten en voornemens kweekte zij inwendig als een innigheid waarover zij afgunstig werd en niemand meer binnen liet. De pastor was de eenige mensch bij wien ze nog om raad vroeg en al heur hopen en toevlucht zocht ze met stille te bidden. Dat hield heur sterk en zette haar gedurig aan om vol te houden tot de verwachte beternis komen zou. - Heere, verleen mij 't eenige dingen dat ik van u vrage! Laat mij 't dochterke dat ge mij gegeven hebt? Ze voedsterde en troetelde het, en zocht rond hoe het warm gekregen en gepaaid. Ze kocht dievelinge stukjes vleesch 's Zondags en ze dacht het schamel sukkelwichtje met 't gekookte vleeschsap nieuw leven in te gieten. Ze stak gebeuterde papbrokken in zijn mondje, maar 't kindje wendde 't hoofd en keeuwelde den kost als onnuttig dingen weer uit. 't Verflauwde zienlijk en ten langen laatste begaf het. Vina geloofde 't nog niet, ze meende en bedroog heur eigen oogen - dat 't altijd nog beteren zou, maar zoo stillekes ging het uit, zonder piepen of kriepen, als een keersken met een blaas, zoetjes lijk het gekomen was. Moeder Maria! 't en had nog geen volle drie jaar het leven kunnen houden, was altijd opgeteerd, gekrompen - niet meer gevorderd dan van moeder versch geboren, alzoo keerde het van waar 't gekomen was: een engelke in den hemel niet fel genoeg om met de druiste knechtebroêrs te leven op de wereld. Maar Vina wilde nu niet getroost worden, z' had daar zoolang al heur gedachten en hope op gesteld; 't was 't eenige waaraan ze nog hield en heur hulpe moest zijn later en nu ze 't onwillig naar 't kerkhof gedragen had, voelde zij medeen al heur krachten gebroken; 't doel van heur bezig leven liep verloren en z'en wist geen reden meer voor al dat jagende bedrijf. Ze sleet die dagen moedeloos, onlustig en ziek, gedurig bij zich zelf bezig met haar groot ongeluk. Dan wist ze nog niet hoe 't verdriet heur lijf zelf aantastte, ze voelde de zware moeheid in de beenen, en een nieuwe lastigheid in 't werk. De volle ontspanning van 't geen ze | |
[pagina 212]
| |
in razende koorts den laatsten tijd overwrocht had, sloeg haar lam, maar ze meende dat 't zou overgaan, beteren uitwendig, zoodat ze later zou werken 't geene noodig was - onverschillig voortleven en draaien in den kring waarin ze gewonden zat. z'En wist niet dat ze 't al zoo kwistig verteerde en schadelijk voor heur eigen lijf al dat leven rond haar - de doende worstelspoken van jongens - gewonnen had en bezorgd met al 't geene er aanhing. z'En dacht nog aan geen ziekte als de dood al vast in haar lijf zat. Heur beenen begaven en als ze al 't uiterste gepoogd had om te vechten tegen 't gene zij overwinnen wilde, dan moest zij toegeven en laten liggen. Ze was moe van moederen, afgebeuld, gemalen, uitgeklopt als een afgegane vogel, versleten en verrimpeld. z' En klaagde nog niet en ze wachtte gelaten om te kunnen herbeginnen zoo gauw de beternisse komen zou. - Mijn jongens, mijn arme jongens, zegde zij inwendig. Jan stond daarbij met hangende armen, verlegen en hij vroeg: wat gaat het nu zijn? Vina kon hem niet uiteendoen wat er haar scheelde; ze zond hem voort naar zijn werk. De twee oudste knechtjes kookten den kost voor de broerkes - zij zelf en had niets vandoen - al 't andere werk bleef liggen en ongedaan. Klette Vermeulen kwam Vina bezoeken, wat later kwamen Mina en Rielde. De wijven stonden bij het bedde, raadden naar de ziekte en trokken de schouders op. Zij brachten dranken mede van huis en geneeskruid; ze zochten troostwoorden en zegden in 't weggaan: - Wat geduld, Vina, 't zal beteren ten uitkomende; de zomer is daar en de goede warme dagen; houd moed! De goede, warme dagen kwamen en de groeite overal en 't nieuw leven allenthenen met jong geweld en veel groen, maar Vina en deelde er niet van meê en ze voelde en dacht bij haar eigen: - 't Is uit met mij, 't is uit. Z' en gaf om niets meer en liet alles gebeuren; ze lag als een beeld, sprakeloos en onverschillig aan al wat er omme ging. Ze vroegen haar wat ze langde of lustte, noemden alle mogelijke dingen maar z'en wendde de oogen niet weg van de zoldering en zweeg en heur gedachten waren | |
[pagina 213]
| |
verre weg; op den tijd, dat ze alleen en voor haar eigen in christelijkheid leefde. Nu zocht ze naar 't kwaad, dat ze moest begaan hebben en om wel te sterven, al 't aardsche was nietigheid en kleine van belang! De dood verwachtte zij als de heel natuurlijke uitkomst, het einde van haar leven. Jan geloofde nog niet dat het erg was; de vrouwe van 't hof had hem gezegd dat 't zou over gaan en dat ze er zou deure kruipen: - een wijf is al taai aan 't leven, meende zij. Maar de pastor kwam en zond het volk buiten de kamer. Hij biechtte Vina en berechtte haar voor alle zekerheid. Daarna riep hij Jan bij en de zake stond daarmede vast en beslist: - Jan, uw vrouwe gaat sterven, hebt gij haar iets te zeggen of te vragen vooraleer ze vertrekt? De pastor zegde dat zoo vast, 't was alsof zijn woorden de zieke geboden, en alsof hij Vina evengoed had kunnen genezen, gelijk hij ze nu uitlichtte en naar de eeuwigheid zond. Daar alleen in de keuken zooeven had hij zitten peinzen op de waarschijnlijke mogelijkheid van 't ongeluk en heel 't gebeurde was dan in zijn gedachten afgeloopen als iets dat nog veraf lag, dat hij tijd zou hebben om alleene bij Vina een zoetzinnig afscheid te maken, een woord of teeken te doen, dàt uit te laten wat hij aan genegenheid altijd gevoeld had zonder 't te durven toonen, - en nu werd de waarheid hem als een slag in 't gezicht gesmeten: 't zou seffens zijn! Nu ging het nog niet om iets te zeggen, al dat volk stond daarbij ten onpasse. - Later, dacht hij, later, t' avond als we alleen zijn. Daarbij, z'en was nu nog zoo slecht niet om zien, niet veranderd; heur oogen leefden nog altijd en nievers en was de dood omtrent. En Jan bleef met de groote handen op de sponde staan wachten; zijn oogen zochten om raad te vinden en te weten wat hij doen moest en zijn wezen toonde een gemaakte angstige verslagenheid en hij trachtte zich inwendig te overtuigen van de waarheid met alsaan te herhalen: - Vina, mijn wijf, gaat dood, voor altijd dood! Maar zijn gedachten draafden elders op de nietigste dingen. Binst de pastor Vina uitlichtte en gereed miek tot een christelijken dood en haar troostte in de uiterste angstigheid, zoo hoorde hij woord voor woord hoe de jongens luide spel hielden buiten onder den perelaar. | |
[pagina 214]
| |
- Denk aan ons Heere, die voor ons geleden heeft en ook gestorven is, maande de pastor; - uw leven was vol zorge, ge hebt uw wegen wel bewrocht, ge waart de goede wijngaard, de wijze huismoeder: ge hebt uw jongens gekweekt en gedaan wat ge doen moest en uw brood in neerstigheid geëten. Gaat heen nu vol betrouwen, Ons-Heere zal u ginder den loon geven om 't gene gij hier ontbeerd en uitgewrocht en getracht hebt. Ga henen, christene ziel en dat het eeuwig licht u verschijne. Nu moogt ge gerust zijn en vol betrouwen! Vina's oogen keken om hulpe en of ze zijn woorden gelooven mocht. Een laatsten keer sproeide de pastor 't wijwater over 't bedde en ging voort. De wijven stonden zwijgend nog met den ernst op het wezen. - 't Is nu, meende Jan, en hij keek met angst daar hij meende haar laatsten asem te zien uitgaan. - Hij wilde vooruit komen, heur hand grijpen, weenen -: Vina gaat ge mij alleene laten?! had hij willen roepen, maar hij durfde nu niet omdat alles zoo plechtig stil bleef. - Ze lazen voort de gebeden en Jan stond met ontdekten hoofde en prevelde zoo aandachtig mogelijk mede. Inwendig was hij ongevoelig als voor eene vreemde zaak -: Vina gaat dood, ze vertrekt voor altijd en z'is nog zoo jong, en ze laat mij alleen, herzegde hij gedurig maar daarbinst en geloofde hij zijn eigen woorden niet en hij keek of de dingen rondom geen bedrog of spel waren. Hij verwachtte nog altijd: eens dat die keersen en die witgedekte tafel zouden weg zijn en de gebuurwijven, dan zou Vina opstaan en leven lijk voortijds - 't was of deden die toebereidsels zelf haar den dood aan! - Sterven, sterven, sterven, herhaalde hij gedurig zonder dat hij vatten kon wat er gewichtigs gebeurde en hij werd ongeduldig naar het einde. De boerinne verasemde een stonde in haar gebed en 't vlammeke van de paaschkeers spokkerde als eenig geruchte met 't gerumoer van de spelende jongens onder 't venster. Vina zuchtte diep en ze verlegde heur lamme armen. - Mielke, Jantje, Pol, mijn arme jongens! kermde zij. - De jongens! ze roept achter de jongens, merkte Klette en ze deed teeken naar Mina. | |
[pagina 215]
| |
- Ze wil de jongens zien, ga ze halen. Mina vond de knapen verlaan in de bezigheid -: ze zaten geknield bij een grooten eerdehoop; ze hadden Mielke de beenderlingen van zijn broek toegebonden en zijn mauwen en, langs den halsband goten ze nu zijn kleeren vol zand. Anderen bonden hem een touw aan de voeten en ze gingen den dik-opgepoeften jongen aan een tak van den boom opbinden. Mina miek een verstoord gezicht, sneed haastig de koorden los en bracht de knapen in de kamer bij 't bedde. Daar stonden zij onthutst, met besmeurde wezens in die plotse plechtigheid en ze hielden bevreesd den vinger in den mond en ze keken wat ze nu eigenlijk moesten komen doen. - Vraagt een kruiske aan moeder, beval de boerinne, uw moeder gaat dood. Z'en wisten niet hoe beginnen en als moeder niet roerde en 't hoofd naar den muur wendde begonnen zij alle zes luide te weenen. Mina leidde ze weer in huis. Daar en roerde niemand meer en ze wachtten naar 't einde. Jan ook en durfde zijn wijf nu niet meer stooren en hij was tevreden dat hij daar gerust mocht blijven. - Ze geeft haar reeuwzuchten, beweerde Rielde. - Heur voeten zijn koud, merkte Mina. Rielde haalde den spiegel en boog haar over 't bed, - en als ze 't glas onbeasemd, terugtrok: - Vina is dood, zegde zij stil. Die woorden klonken lijk gewoon nieuws, voor Jan, als eene ontlasting, iets waar hij naar langde. Hij meende dat 't met een grooten slag zou gaan en vreeselijk beroerte maken, maar de droefheid en kwam nog altijd niet: dat ging zoo simpel, zoo stil. Hij wilde weenen, zocht naar wanhoop en wilde de handen aan den kop slaan, razen en huilen, maar 't ging niet en hij bekeek met domme verbaasdheid het bedrijvig werk dat de vrouwen aangingen. 't Was even een dingen dat hij van heel ver zag gebeuren of dat lange voorbij was. Klette vertelde iets aan Sofie en ze kwam bij Jan en leidde hem bij den arm in de keuken. Daar kroop hij dobbel toe in eenen hoek en staarde op de toppen van zijn kloefen en wachtte naar 't einde van den dag. De vrouwen waren in 't gedacht dat hij radeloos, zot van verdriet was en 't verwonderde hem hoe zijn groote onverschilligheid niet bloot te zien en was. | |
[pagina 216]
| |
Als ze haar werk gedaan hadden kwamen Rielde en Mina bij, ze mieken koffie, bezorgden de jongens en begonnen medeen weer luide te kouten. - Later gingen de boerinne en Rielde naar huis, Klette en Mina zouden blijven 't werk doen tot ze weer afgelost werden 's avonds door de wakers. Klette was nog altijd in de meening dat Jan krom zat van droefheid, ze troostte hem: - Vina was nog jong, maar die dingen vallen elders ook voor, ge moet moed houden, Jan, de jongens zijn toch al zoo verre gekweekt, en als ze nog jaren te bedde ziek had gelegen dan was 't eene rampe voor u allemaal. Jan luisterde maar zijn zinnen waren afwezig. - Nu gaat ge toch moeten de dingen bezorgen voor de begraving, meende Mina. Hij keek vragend op, ja, 't moest nog al geschikt worden en hij wist niet waarmede beginnen. - Kom, Jan, 'k zal u helpen, zei Mina, ge moet eerst naar den pastor, daar zult ge weten wanneer 't de begraving is; vandaar naar 't stadhuis 't overlijden aangeven, en naar D'jake den Timmerman voor de kiste en naar Free den putmaker. Jan trok zijn verschgeblonken schoenen aan en eenen kiel en ging naar 't dorp. - Breng ook een paar flesschen drank meê voor de wakers, riep Klette. De menschen en wisten nog niets van de dood en waar hij in ging moest Jan lang en breed vertellen hoe 't vergaan was. Tegen avond eer hij thuis kwam nog, hoorde hij reeds de bedeklok die luidde en hij vond Dolf en zijn wijf bij zijnen heerd zitten, gereed om den nacht te waken. De jongens waren al slapen. De tijd was uit zijn haken geschud, er was noch getij, noch werk, noch nacht meer lijk gewoonte, 't stond allemaal ontredderd en stil in en om het huis. Zij wilden Jan doen slapen maar hij voelde geen vaak en hij had liever op te blijven en pijpen te rooken, dat zou hem wat verstrooien, meende hij. Ze rookten en ze dronken koffie en druppels heel den nacht. Dolf vertelde in 't begin een en ander en zijn wijf ging af en aan in de kamer 't wiekje van de lamp optrekken. Later vielen zij in slaap. | |
[pagina 217]
| |
Alzoo leed dat twee lange dagen; - de vreemde menschen hielden huis, ze bezorgden de jongens en 't eten en Jan zat als een vreemdeling te wachten naar de begraving. Wat er later met hem en de knapen zou gebeuren wist hij niet en 't bekommerde hem weinig. Hij keek hoe Djaak dat rilde uitgemergeld lijk in de kiste keerde en wegsloot, - 't en zegde hem niets meer van Vina, 't was een onkennelijk ding en van dan af was hij vergeten heel heur aangezicht en doening. Verre achteruit moest hij gaan en denken hoe hij met haar over langen tijd, op Sevens karreken naar stad reed - dan zag hij heur blijde lachende gelaat en heur kleurige muts en heur oogen! Dat was een zonnige geluksdag en medeen voelde hij de deernis om dien tijd die voorbij was; zijn leven scheen hem dan zoo innig, ja, nu kwam de spijt van zelfs en geweldig, en hoe meer hij de dingen van toen overlegde - hij dook zijn wezen in de harde handen en voelde de deugd van 't eerste verdriet en de ontlasting met de tranen die uit zijn oogen liepen. - Ze was zoo goed! ze was zoo goed! 't speet hem heur dat nooit gezegd te hebben; nu had hij het luide willen schreeuwen als ze 't niet meer hooren kon. Hij voelde de droefenis en de verweeuwdheid, maar 't koude gebeuren van de omstaande dingen leidde dat weer weg. Hij zou die gedachten sparen voor later om in eenigheid te overwegen. In de vroegte stonden de jongens reeds op hun zondagsche gekleed - de knapen z'en wisten niet goed waar ze 't hadden en ze weenden als ze de kiste zagen en de berrie en 't zwart laken. Zes vrouwen droegen het lijk en de volgelingen van den stoet waren: Jan, de jongens en eenige gebuurs. Hij zag het wagen van de draagsters in haar zwarte mantels en de kiste in 't midden. Ommelands bleef het al groeiende blijheid en jong en geurende eerde met een nuchter zonneken over 't land van de groenende lente. De vogels schreeuwden leute uit en de landenaars hielden een stonde den arbeid in, ontdekten 't hoofd en wrochten weer voort. De stoet ging over de eerderede. Dat was nu op ende op het zelfde met al de bijbehoorten onder dezelfde wijde lucht zooals hij over tijd dien wekedagschen uchtend onverschillig en flauw aan- | |
[pagina 218]
| |
gedaan stond te kijken hoe ze Vina's moeder over d'eerde, in dunnen stoet, naar de kerke droegen. Nu zag hij scherper nog wat er wijds en zijds al gebeurde; hij overlegde den groei van de vruchten waar hij voorbij ging, bekeek de boomen en de menschen hoe ze gekleed waren. Te zelfder tijde wist hij dat 't beeld van al die dingen hem heel zijn leven bij blijven zou als eene bezetenheid die vast zou groeien aan Vina's dood en begravenis. Op Leenders koeiplekje, links, eer ze de groote eerdestraat op gingen, stonden de twee oude knechten aan de aalpomp. Hun handen hielden den trekker en gezamenlijk bogen hun oude lijven en haalden den gekrookten pomparm op en neêr en de ijzere elleboog hoekte toe en open en 't bruine aalsop stroelde uit den wijden pompemond door eene kous in den trechter van 't aalstuk. De groote os stond ingespannen aan 't karteel te wachten en hij bekeek aandachtig met groote oogen den voorbijgaanden lijkstoet. In 't dorp kwamen de menschen aan hun deur. De klok luidde weer en de pastor wachtte aan de kerkpoort. Jan deed zijn best om ingetogen onze-vaders te lezen en Vina alzoo heur laatste deugd te doen. Inwendig was hij preusch omdat hij overal de eerste was en 't meeste verdriet te dragen had. Hij bezag met aandacht de beelden en schildering die hij nu van bij en duidelijk vervolgen kon in de kerk zonder menschen. Als de plechtigheid uitgezongen was volgde hij gedwee naar 't kerkhof en stond daar stom te kijken hoe ze de kiste bloot mieken en neer lieten in den put. Eenige vrouwen begonnen te snikken en evengauw schreeuwden de jongens geweldig; ze trokken aan vader's kiel, keken hem om uitleg van heel dat stommespel in de oogen en vroegen luide achter moeder. Met den slag was hij zelf als de keel toegenepen en zijn herte zwol, maar evenzeer joeg hij zijnen wil daartegen op, dwong zijn gemoed tegen 't opbruisend verdriet en beet op de tanden om gesloten en sterk te blijven. Hij wilde nu niet weenen. Als 't gedaan was betaalde hij 't gelage voor de dragers en leidde de jongens aan de hand naar huis. Daar bleef hij opgesloten tot 's avonds, hij antwoordde niet op al 'tgeen ze hem vroegen en sliep heel den nacht zijn overdanige beroerte uit. | |
[pagina 219]
| |
's Anderdaags, binst hij moedeloos te denken zat en te staren op zijn eigen ongeluk, kwam de boerin hem vragen wat hij voornemens was te doen. - Wat moet ik doen, om best, Vrouwe? Ze overlegde de zaken in zijn plaats en vond dat 't goed zou zijn als hij 't werk hernam op d'hofsteê. - Ik zal Dolf's wijf zenden ten ontijde om 't kuischwerk en de jongens zullen wel voor malkaar zorgen en huishouden. Later zal uitwijzen wat er voor valt. Jan knikte. - Tot morgen, Vrouwe. Denzelfden dag ging hij afspreken met Dolf's wijf; hij legde brood en aardappels waar ze 't vinden kon, overging de jongens en toonde hun 't werk te doen dat hij zelf niet en kende. Nu mocht hij weer gaan werken en dat was zijn groote verlossing. Hij was blij om in 't oude, vaste leven weer te keeren, zijn dagelijksch bedrijf te doen dat hij effenaan geheeten werd en verder op niet te moeten denken. In 't begin ontbeerde hij den goeden oppas van Vina maar hij groeide algauw uit het huizelijke en voelde maar de groote dingen rond zich in 't groote werk buiten. Hij klaagde aan niemand en hij werd weer het gesloten wezen van den morgen tot den avond aan 't werk en vergroeid in de groote drichten en oogsten op het land van den boer. Thuis gingen de buurwijven af en toe en waschten en kuischten 't noodigste tot ze te zomertijde zelf naar 't land moesten. De knapen boerden 't dan verder alleen over dat 't ging. Ze stoofden en kookten en haalden naar 't dorp wat ze noodig hadden. Ze waren moeder al vergeten en blijde van meester en vrij te mogen spelen zonder dat iemand hun 't kwaad verbood. Vader kwam 's avonds moe gewrocht naar huis en vroeg er niet naar wat ze binst den dag uitgericht hadden. 's Zondags ging hij met 't gewonnen geld naar 't dorp de schulden betalen en bleef dan thuis of bij de deur zitten. Hij hoorde niets van 't geruchte rond zich, liet de kerels razen en breken en dan weer stormde hij op om bij 't minste kwaad, te slaan naar wie 't vangen wilde. Als hij weer bedaard door 't venster zat te kijken vond hij 't leven dragelijk en goed | |
[pagina 220]
| |
als 't zoo zonder verslechten mocht blijven bestaan. Hij merkte zelfs de veranderingen niet - al die kleine dingen die hem dan de huizelijkheid innig en gezellig mieken, en zocht niet hoe hij nu onverschillig en afkeerig werd van de tafel en den stoel en den heerd waarbij hij vroeger geern zat en warmde. Het huis was vuil, geen hoekje of de jongens hadden 't ommegekeerd en de meubels beschadigd en vermorscht; stuk voor stuk brak met de herinnering van 't oude weg en daar bleef de naakte uivalligheid over met loshangende deuren en gebrokene vensters -: ze woonden het huis dood, de jongens en Jan voelde geen goeste om een hand uit te steken en 't verval te vrijwaren. - Ge moet trouwen, zegde de boerin. Zoek u een wijf die uw jongens oppast; de rakkers vernielen alles wat ge wint en ze lijden nog armoede toe, - 'k heb ze vinden mooschen in de vuiligheid en, de schaapkes, z' en hadden bij mijn wete, geen hemd aan hun vel. Daar en waren geen wijven meer op de wereld in Jan's verbeelding. Dat leven in huis was noodlottig uit, als een dingen dat niet kan herdaan worden. 't Was een wagen die blindelings voortrolde: hij en Vina waren dat begonnen om voor altijd samen te blijven en zij was eraf gevallen - 't was een rampe - en 't ding bleef nu gebroken liggen zonder herstel en daarom moest hij nu maar alleene voortrotteren met de jongens die er waren. Hij dacht niet aan de mogelijkheid van een nieuw gezin of aan hergang die kon samen houden. Een ander vreemd wezen in huis zou hem altijd afkeerig blijven. 't Ongeluk was ongevraagd, van elders gekomen, uitgezonden door de geheime macht die 't zoo wilde. En Jan bleef daar lijdend met gebogen gemoed onder gaan tot dat de herreddering, evenals het ongeluk, hem weer uit de lucht viel. Als 't gebeurde dat hij vooruit dacht zag hij in eene onzekere toekomst dat de jongens voor hun eigen onderhoud gingen zorgen later en hij zelf zijn dagen verleven in 't drukke bedrijf op een boerenhof, ergens. Alzoo kwam de gelatene rust weer in zijn gemoed, zijn gedachten bleven als zijn lijf, op en bij de eerde die hij bewrocht en 't werd alsof hij nooit den ouden staat verlaten had en dezelfde Jan gebleven was die nooit geen Vina en kende. Maar inwendig | |
[pagina 221]
| |
knaagde hem dan de spijt om zijn boeversleven ginder in 't noorden, zijn meesterschap en meêwerken met peerden die al zijn genegenheid vervulden; nu was die Jan afgedaald, verminderd en vervallen tot handwerker met vreemde menschen die beulden lijk hij. 't Was werken nu aan onverschillige bezigheid in daghuur om eten te krijgen voor zijn bende jongens en hij benijdde zijn vorig onbekommerd bestaan en zijn huiselijkheid en fiere doening achter een koppel zware peerden die hij toen onder de hand had. Dolf deed hier nu datzelfde bedrijf. Dat stak hem als een gedurige afgunst. Hij bekeek de handeling van den boever, elken stap die hij verzette belangde hem, heel zijn wezen trok hem aan; hij zocht om erbij te geraken, zijn vriendschap te winnen. Inwendig bleef de jaloerscheid, hij had hem willen dood of weg hebben om de mogelijkheid te bedenken van zijn plaats in te nemen. Maar Dolf merkte er niets van, ze waren makkers getweeën, hij deed hem vertellen van Vina, van 't land en de doening waar hij in zijn jongde gediend had en ze bezochten malkaar 's avonds in hun huis. Alevenwel en ging Jan nooit in Vorsters peerdstal, de beesten bespiedde hij loensch als ze met rinkelende bellen en zwaren stap van 't hof gingen of wrochten bezijds hem op het land. Hij bekeek begeerig hun ronde lijven, hij kende de peerden bij hunnen naam, de grijze en de bruine en 't koppel voshaarde reuns en heel hun doening en karakter beter dan de boever zelf. Hij zag en zaagde als Dolf een dingen met 't getrek verrichte en wist hoe 't beter anders geweest was. 's Zondags als ze bijeen waren was hun groot verzet van peerden te kouten, peerden en nog peerden en Dolf en kon al nievers de nijdigheid speuren die Jan achter de vriendelijke oogen zat. Dolf dat was de kerel die gedurig zijn geluk opslokte, die in zijn zonne stond, die hem 't eten onsmakelijk miek en 't leven lastig. Jan wrocht zijn eigen bezigheid uit gewoonte met gelaten tegenzin omdat 't dwong, maar zijn zin was bij de peerden. En dat groeide, groeide, zonder dat hij iets deed om den drang te weerhouden of te dempen, tot dat het eene razende bezetenheid wierd die stookte en woekerde den dag door in zijn gedachten. De stal, de gareelen en 't alm, de karren en de wagens en de leizeelen en Dolf als middenpunt van dat leven, die daar | |
[pagina 222]
| |
zoo onbekommerd en onbewust van zijn eigen geluk, in bewoog en vroolijk onverschillig zijn gangen ging - Dolf was een koning, rijker en beter als de boer! Jan bleef daar buiten, dat aanzien van ver zonder hoop er nog ooit in te geraken; hij vergat zijn eigen huishoud daarbij en zijn jongens gingen hem niet meer aan. De twee oudsten wonnen nu den kost ergens te lande en keken maar zelden meer om naar 't vervallen nest waar de kleinsten nu poenderden alleen. Jan droeg er voort zijn geld naartoe en vroeg niet hoe ze het verteerden; zijn eigene razende begeerte was: weerom boever te geraken. Hij zocht bij de andere boeren ommelands maar daar leefden de boevers zoo vast in en volgden elkaar van vader tot zoon - daaraan was geen denken, en de vaste aandacht bleef bij Vorster en op Dolf. Dolf alleen was zijn ongeluk, zijn gedurig kwellende straf; die kerel droeg het geluk waar hij naar haakte, zoo los en vrij overal rond, waar hij ging met de reuke van den stal die uit zijn kleeren woei. - Jan hing daaraan als een jongen aan een meisje; 't was de eenige mensch tegen wien hij sprak en 't eenige huis waar hij ging. Mina waschte nog altijd zijne hemden en 't goeds voor de jongens en ze verkeerde vrij in zijn huis. 's Winters als hij op 't getouwe zat te weven, verlangde hij tot 't avond wierd en zoogauwe was hij dan over het land naar Dolf's om een pijpe te rooken en wat te kouten - of hij bleef ongedurig zitten wachten in huis tot zijn makker zou overkomen. Hij was hem onmisbaar geworden en in zijne afwezigheid drukte hem eene heimelijke verlatenheid. De boever vertelde van gewone dingen en Jan luisterde hem de woorden uit den mond; de avond en verdroot hem nooit. Gelijk ze daar, wezen en wezen overeen zaten zag Jan de pezen en aders in Dolf's hals liggen en de lippen en oogen bewegen; hij zocht waar het snoer wel mocht verborgen zitten die dat leven aaneen hield en of het nooit zou afspringen... en al gaande eenzaam over den weg droomde hij voort: hij bouwde een ongeluk op, zag het gebeuren en verder de begraving afloopen en daarbij voelde hij de geneugte van de opene plaats die hij zelve zou innemen. Maar het leven leed verder en Dolf verongelukte niet; alle zaken stonden om ende om zoo roerloos, zoo vast en onveranderd en Jan's begeerte stootte daartegen zonder hope | |
[pagina 223]
| |
nog, in gelatene lijdenis. Die bijtende lust was 't eenige doel van zijn denken geworden en daaraan was hij nu ook gewend gerocht. Bij stonden stookte er geheimzinnig kwaad bij en lastig ongeduld om die lamme trappeling ter plaatste en hij werd geneigd, gedreven om zelve den slag te slaan die 't allemaal moest veranderen. Dat kwam onvrijwillig maar met groote belustheid kweekte hij het aan -: éen slag van die zware hoeven, een wrong van dat ongetemde zot geweld - er verongelukten al meer boevers! - Jan voelde de warme beroerte, hij dwong zijn wil om 't kwaad te steken in de peerden, waar hij ze gaan zag, en.... in een donkeren nacht zag hij zichzelf te loeren staan achter een hoek, met een hamer..... Dan schrikte hij om zijn eigen booze gedachten en verdreef de gruwelijkheid. Al een anderen kant, zoo seffens waren zijn handen weer bezig dien mageren hals toe te worgen, krampachtig en te bijten om 't snoer toe te halen, geweldig en de haat sloeg boven als vlamme die trage gekweekt is en te erger laait. Hij juichte bij 't gedacht dat de kerel kon verdwijnen, dronke ievers verdrinken in een gracht; dat hij met een kleinen stoot hem erin kon tuimelen... ineens; - en dan hoorde hij den plons van 't lijk in de gracht 's winters in de donkerte zonder dat 't iemand zien kon. Een messteek haalde hem 't bloed af, hij zag het druppelen in roode leekjes. Datzelfde bloed hield dien gehaten en gezochten Dolf altijd in leven en dat tergde, tergde hem tot 's nachts als hij slapen moest. Het gebeurde veelal als Jan ontwiek na getimmerd te hebben aan die ongeluksdroomen, dat hij naar 't werk kwam en bleef kijken in 't water van de gracht om er een lijk te vinden en dan verwachtte van 't werkvolk de mare te vernemen hoe Dolf aan de rampe gekomen was. Hij keek vrijwillig weg van waar hij den boever aan zijn dagelijksche bezigheden moest doende zien om te langer in de begoocheling van zijn gedroomsels te blijven. - Jan, de boever is verongelukt! dat was het woord welk hij uit eenieders mond meende te hooren. Maar ze deden allen zonder merkbare verslagenheid, gerust hun gewone werk en Dolf kwam met zijn vervelend lijf en kwetsende stem de peerden uit den stal en naar den kouter drijven. Hij zou zelf den stoot moeten geven om 't belangde | |
[pagina 224]
| |
nieuws te beleven en hij zocht weer naar middels, gedoken gelijk iemand die wezenlijk een moord belegt. Er moest iets gebeuren! 't was en 't bleef nu al zoo lang 't eentonige en 't zelfde in verdrietigheid. Maar als hij weer zijn mes wette in verbeelding, dan schrikte hij ineens op en was bang voor zijn eigen gedachten en de weerstoot bracht hem bij de gezonde zinnen. Dan stond het doen en het denken, de uitvoering en 't voornemen weer duidelijk gescheiden: 't eene was de onwetend gegroeide begeerte en 't andere was 't kwaad, de zwarte vlek die tegen zijn aard strookte en vreemde lag, verre buiten zijn gemoed. Een ander mocht wel den slag doen, anders bleef het bij een verlangen dat hij diepe gedoken droeg, waarover hij zelve aan niemand dorst gewagen. Jan verlangde weer tot den zondag en met Dolf ging hij naar de hoogmis en dronk twee druppels in den ‘Arend’. Achter den noen kwamen zij bijeen koffie drinken, ze kaartten of koutten wat en 's avonds trok Jan naar huis en Dolf ging naar 't dorp om zijn pinten. Hij knees en tweefelde om zijn makker meê te krijgen. - Toe, ge blijft altijd thuis en ge werkt heele weken, kom meê we zullen samen verzet zoeken! Jan knuffelde entwat onverstaanbaars om in geen redens of uitleg te moeten komen en ging stapaan naar huis. - Neen, dat niet. 't Was kwaad en hij vreesde de straffe die erbij lag. De vaste weerzin had alle goesting weggenomen en liet zelfs geen bekoring binnen. Het wezen van Vina was nog zooverre niet dood en hij onderging nog altijd den druk van heur treffelijk gemoed. - Ge moet dat laten, Jan, had ze met zachtheid gezegd. - Dat was 't éene ding en 't tweede: ge moet voor de jongens zorgen! 't Eerste had hij stipt nagevolgd en 't tweede, daarvan was hij zoo goed niet overtuigd, hij deed zijn beste alleszins, en als hij 't goed verstond: al wat hij doen kon 't was neerstig werken om hen geen honger te laten lijden, en de pacht werd nog altijd betaald van 't geld dat ze van den verkoop t' hoope hielden. - Als ge 't zoolange uithoudt, had ze hem eens gezegd, tegen dat de somme op verteerd is, de jongens zullen gekweekt zijn en voor u zelf den kost winnen, als gij ze intusschen met uw daghuur kunt eten geven. - Die | |
[pagina 225]
| |
raad was hem als een heilige voorzegging waaraan hij geloofde en hij was in zijn diepste gelukkig omdat 't reeds zoolange goed ging. Daarmede leefde hij onbekommerd en zoo waren zijn geruste gedachten ontdaan van die bezorgdheid, overgegaan op 'tgeen hij meende voor zijn eigen te moeten vinden: den gang in den peerdstal en de handeling weer aan 't zware allaam. Naar al 't andere rondom keek hij niet op; - zijn kleeren hingen gerafeld om zijn mager lijf en hij zag zelve niet hoe zijn eigen schonken als droog hout uit zijn vermergeld vel staken en verouderd waren in 't wroeten. Omdat hij gezond bleef, dacht hij niet aan de slete die op zijn lijf kwam of dat 't eens uit ging zijn. Vina was dood dat was de schuld van 't noodgeheim, een ongeluk die heur gewonen gang ineens had afgestopt, maar hij zelf ging blijven voortdraaien en 't einde en voorzag hij niet, dat lag even als 't verleden ingesmoord en vergeten in 't onbekende. Hij rekende reeds dat zijn twee oudste jongens ten uitkomende zouden meêgaan met de bende naar de steenovens en geld winnen, 't was alles wat er van de toekomst duidelijk stond en 't was genoeg om hem blij te maken, gerust. Met dien uitgang waren zijn gedachten bezig terwijl zijn handen met alle geweld de stalmest met zware vorkgrepen op de karre laadden die Dolf met de peerden effenaan wegvoerde. Hij wist van den regen niet die op zijn hoofd, op zijn schouders en gekromden rug striemde en zijn lijf den dag lang doornat hielden. 't Leed al zooveel weken, 't land was er van deurdrongen en 't zwolg de nattigheid niet meer die met nieuwe wolkbreuke altijd kwam bij lossen; 't regende bij geuten en dan weer een dag zeeverend maar toch aanhoudende voort zonder uitscheiden of verbeiden. 't En gaf er niet aan dat de oogst te kwiste was en al wat er buiten op 't land heel den zomer groeide of dat de boeren riepen: - W' hebben er genoeg! wanneer gaat het staken en drogen? 't Ligt al te rotten, gevallen en te keesten op 't veld, wat gaan we eten te winter! of dat ze vloekten in hun machtelooze gramte met hun wezen naar de lucht gekeerd; 't regende in hun oogen lijvelijk. En de menschen keerden in huis in hunne neerslachtigheid en radeloos verdriet. Nergens geen hope van beternis, de hemel bleef | |
[pagina 226]
| |
gesloten, en ziek van nattigheid wrochten zij voort buiten, ze wilden toch hun werk doen en meester blijven over 't geene ze voor 't rapen maar 't hunne moesten maken; ze bogen den kop om 't onwillige van de lucht niet meer te zien en den kwaden drijf niet meer te voelen. Bij 't eetgetijde spraken ze morrend en kort ondereen over de schandelijke schade buiten aan de aardappels die zij rottend van 't land haalden en van 't koorn die er was blijven liggen gekeest voor de rijpte zoodat de boer geen herelken stroo en zou oogsten of rapen van den grond. Ze waren kwaad en zwegen omdat 't met razen niet helpen kon of luide schelden. Vorster stond met gerimpeld voorhoofd en de handen in de broekzakken aan zijn venster en zijn lippen nepen gesloten overeen. Jan bezag dat met gelatene onverschilligheid, er zat niets meer in van den landman, zijn zinnen waren op zijn werk, droog of nat 't was hem om 't even; hij dacht aan de peerden en dat Dolf het misschien zou beu worden van door 't waze land te stampen en door hore en more 't getrek te voeren, moest het gestadig blijven regenen. Alzoo verleed die ongelukkige zomer en wat de menschen van 't land haalden was rottigheid en verslunsde kost. Zoogauw werd het eten onmenschelijk duur en de armoede groot en wat er te winter verwacht moest worden, daaraan durfden de landenaars niet denken. Buiten klaarde er uu en dan al een droge dag maar zoogauw kwamen nieuwe vlagen 't kwaad herdoen, zoolange tot de koude ineens kwam vervriezen wat er nog buiten was van 't vergane goeds en overschot van vruchten. Met de eerste koude ontsloeg Vorster al het werkvolk dat hij missen kon en Jan keerde naar zijn weefkamer en wrocht er haastig zijn eerste stuk af. Maar als de jongens het indroegen waren er veel wevers voor geweest en hadden 't werk afgehaald en de jongens keerden weer zonder werk. Nu stond Jan ineens de armen lam, ingesloten en 't werd als een vreeselijke donkerte rondom hem. Op zijn eigen lochtingske was 't lijk elders al verregend en vergaan; ander jaren lag zijn kelder vol aardappels en 't koorn kreeg hij aan gematigen prijs bij Vorster met 't geen hij alle dagen won. Nu moest hij naar den pot om geld en wat hij be- | |
[pagina 227]
| |
hoefde en was niet koopelijk! Hij durfde niet eten en de jongens bezagen hem meêwarig en vroegen om meer! De schoone ruste was weer uit en nu had hij niemand om raad aan te vragen. Zoogauw ze eten kregen vergaten de jongens hun verdriet en ze zongen luide liedjes en mooschten over den vloer; z'en kenden aleens de kostelijkheid niet van 't geen ze in den mond staken. In Jan zijn hoofd was 't al omver en hij kon niet meer denken, hij stond ingesloten, ommuurd en nievers en zag hij buiten de benaring. Hij dacht aan Vina, hij begon te bidden en gebood het aan de jongens maar 't halven zijn onze-vaders bezag hij achteloos de vlammekes van de brandende keersen en 't betrouwen zelve vervloog en zoo kwam de wanhope weer van eer hij tenden gevraagd had. Hij liep buiten en keek met dom verwarde oogen over 't verlaten land dat te rusten lag zonder werk of groeite voor een heelen winter. Hij stak de handen om de koude in de grondelooze broekzakken en doolde alzoo rond het hof om te zoeken of er niets te rapen viel. Dolf alleen leefde daar voort lijk altijd met de peerden in den warmen stal! God van den hemel! hij schuifelde en zong buiten alle dere, de stal galmde ervan, - omme Lotte, poot Cies! en 't liedje hernam en de roskam wreef de huiden glad lijk spiegels. 't Was er warm in den stal en 't rook er goed en de wintervlagen warrelden errond maar gevrijwaard bleef men van binnen. Jan keerde naar huis en verkropte zijn grammen nijd, hij was tenden! Eerst had hij geproefd de jongens halve bekomste te geven en zelve geleerd te vasten om zoolang mogelijk te wachten van aan Vina's geld te roeren maar nu moest hij, 't moest en alle dagen minderde het, en als 't zou uit zijn dan wachtte de armoede zonder huis of slapinge en het dompelend schooiersleven waarvoor hij gruwde. In zijn verslagenheid ging hij naar Dolf's huis. 't Stond daar nu nijdig, zoo warm toegedekt en Mina leefde vet en de jongens speelden met brood dat ze niet op en aten. Jan stond in mager, moede armtierigheid en hij durfde van zijn onruste niet gewagen maar 't deed hem deugd hier te warmen want in zijn eigen huis was 't niet houdelijk en hier voelde hij zich bij den heerd weer de kalme mensch worden en al zijn angste ver- | |
[pagina 228]
| |
liep door Dolf's lustige gespraakzaamheid. Die kerel veegde de zorg aan zijn botten: - Als we niet toekomen zal en moet de boer ons maar helpen; - wij hebben 't hem gewonnen 't is niet te veel als we er van leven! of we laten hem verdommelinge, zitten! En als Jan eindelijk zijn gebrek kloeg: - 't Is schande uw jongens te laten lijden! hielp Mina. Ge moet er naartoe en hem zeggen dat ge zonder weefwerk zit, hij kan u op 't hof gebruiken, daar loopen zooveel deugnieten die 't niet weerd en zijn. - Neen, Jan, luister hier, verbeterde Dolf, - ge gaat bij de vrouwe en ge zegt dat ge voorziet uwe huishuur niet te kunnen betalen omdat ge zonder werk zijt en 't eten zoo duur is; ze zal dat verstaan, z' is slim, ge woont in hun huis en als 't in haar eigen vel nijpt zal ze wel een knape voor u doen plaatse maken. Jan stond verslagen als bij eene openbaring, hij geloofde aan den goeden vond, hij keerde genezen naar huis in de hope van werkvaste te geraken en buiten nood. Hij leerde de lesse van buiten heel den nacht en 's nuchtens al vroeg legde hij aan de boerinne zijn gelegenheid uit. - Kom te naaste weke eens zien, Vindeveughel, zei ze, 'k zal er Vorster over spreken en als er werk is 't zal voor u zijn. De andere week was Jan reeds in bedrijf; de koeknaap was verhuisd en nu mocht hij de stallen doen en de beesten eten geven. Dat was gewonnen en de nood was geweerd. De behendige boerin gaf hem als loon elken avond een klutsken aardappels en een brood mede naar huis. De jongens zaten daarachter te wachten en zij slokten gulzig alle avonde 't meegebrachte op eer naar bedde te gaan. Jan zelve was opnieuw ontdaan van de kommernis, hij leefde warm bij de koeien, beulde overdag aan de beeten, aan 't lijnzaad, was er overal bij daar er vrachten te vertuimelen waren. Hij schatte nu dubbel de weerde van die oud vermolmde muren waar hij vrij mocht tusschen loopen en leven als medelid van 't groote gezin waar men geen armoede of nood en kende. Dan was hij van zijn eigen ontlast, ging waar men riep en rustte maar als de laatste man 't alm liet vallen. De tafel stond elk getij gedekt en daar vond | |
[pagina 229]
| |
hij weer zijn eigen plaats in den hoek langs het venster en had er een houten lepel en de boerinne bediende hem 't vet zwijnsvleesch op zijn roggenbrood. 't Was al wat hij lusten kon! Verder te lande zag hij ze dolen de arme toppers zonder werk, half gekleed en een ijdelen zak op den rug; de honden basten ernaar en de kleine koeiers gooiden met eerdeturven waar ze te bedelen stonden. Jan monkelde dan in eigen welligheid, - 'k leve beter dan de boer, dacht hij. 't Minste voldeed hem nu bovenmate omdat hij zoo nipte ontsnapt was aan de armoede en den honger. O, 't was alles vergeten: hij stond vast weer in zijn bedrijf, deed zwijgend zijn werk in geweten goed en kende zijn koeien over de dubbele rei, elk bij haar vormen en bonte of gebleste vlekken. Buiten 't hof heerschte de koude geweldig en 't gebrek hing als een drukkende wind in de lucht. 's Avonds ontmoette hij de menschen daar ze lijk wolven gierig ronddoolden; ze huilden erbij van nood en hij zelve moest zijn brood en zijn aardappels duiken of ze roofden ze hem langs de bane. Ze vloekten hun verwenschingen over Vorsters hof daar ze stonden in kudde opeengedromd en ze dreigden met hun naakte armen. Maar de boer miek gewapend de wacht rond zijn gedoen en hij hield al de uitgangen in 't oog. - Ze stelen bij dage, tot mijn beesteneten toe wordt verslonden, 'k zal ze doodschieten lijk honden! dreigde hij. De voorraadkelders te midden 't hof werden bij nacht opengepraamd en de honden vermoord in hun kot. Vorster vernieuwde sloten en grendels, wachtte naar den uitval en als hij weer zijn aardappels verminderd zag en zijn koorn, - hij zweeg nog, wantrouwde zijn eigen werkvolk en hoopte op zijn eigen den dief te vinden. Maar elken morgen vond hij 't kwaad verergerd en de sloten bleven nu ongeschonden! Dat gebeurde onder zijn oogen en de stoutigheid hitste zijn ongeduld op en daarbij zwoer hij den dader te betrapen al moest hij er al zijn nachten en slapen voor laten. Als Jan met zijn voorraad te avonde naar huis wilde, hield Vorster hem staan en vroeg hem 't een en 't ander en daarbinst was al 't werkvolk vertrokken; dan vezelde hij hem in 't oor: - Vindeveughel, ge blijft den nacht met mij waken. We | |
[pagina 230]
| |
gaan de dieven betrapen anders en heb ik eer 't half winter is geen aardappel meer op heel mijn hof! Hij ging in huis, draaide 't licht uit en kwam terug met een zwaren frak aan, eene vellen muts over de ooren en een stok. - Kom, alhier. Jan volgde zonder spreken achter de schuur bij den aardappelkelder. 't Was een lang steenen verhoog donker in den schemernacht, dat half boven d'eerde uitstak, dakvormig. De boer daalde de trappen neer en ze zetten zich beiden overeen op 't stroo, beneden neffens de valdeur. Jan was nog onder 't verschot en hij vreesde dat er kwaad ging komen over hen in den nacht maar hij durfde geen woord tegen spreken en vreesde 't meest zijn meester te misdoen. Ze zaten in de donkerte; ze hoorden den wind die over hunne hoofden schoer en geweld bedreef over 't wijde, donkere land. De lucht zat inkte blauw bewolkt en Jan en vond nievers geen sterren. Alle geruchte was dood ommewaards, de honden blaften heel ver op de andere hoven. Zij getweeën en verroerden niet; de nacht was begonnen reeds en ze verwachtten telken stond dat er iets gebeuren ging. - Hoe gaat het hier afloopen? vreesde Jan, hij wenschte dat er niemand en kwame, en dan weer had hij willen een dief grijpen - en als er nu iets gebeuren moest? - hij wist niet goed wat hij dan ging moeten doen en vragen durfde hij niet. - Denk, grommelde Vorster, die deur is gesloten met een dubbel slot en elken nacht halen de dieven hier twee, drie manden aardappels uit; wie de duivel dat mag zijn moet ik weten! 'k en lig hier voor mijn leute niet. Jan herstak de verkleumde handen in zijn zakken en dacht het best niets te zeggen. Wat later: - Rookt ge? vroeg de boer. En ze ontstaken elk hun pijp; dat verdreef den vaak. Ze lutten alle twee den onzichtbaren damp uit hun pijp, en zwegen. De koude ijzelde en Jan voelde zijn lijf vervriezen en de kelligheid van de steenen tegen den rug door zijn versletene kleeren. De eentonigheid leed lange en zijn gedachten en vervolgde hij niet meer: 't werd een gedurig indoezelen en opschrikken in angst bij 't minste dat hij meende te hooren. | |
[pagina 231]
| |
- Als er iets nadert, uw pijpe weg! ze zouden 't vuur zien blinken, snauwde de boer. De klokke sloeg de uren ginder op den dorpstoren en 't waren lange einden stilte met zoevenden wind daartusschen maar niets anders gebeurde er. Zoo eensch en wreed stil en nijpende koud was 't hier buiten en 't gedacht aan een warm bedde.... - Heere God, waarom lig ik hier, dacht Jan en hij bibberde in zijn arme kleers. De vrees hield den vaak uit zijne oogen; hij durfde geen lid verroeren omdat daar vóor zich de meester zat in zijn warmen mantel gedraaid en daarmede werd de gelijkenis tusschen hij zelf en dien mensch daar, ineens onpeinzelijk groot en hij durfde geen koude klagen omdat de andere 't niet gevoelde. Elke uur was een blijslag en 't teeken dat de nacht al zoover gevorderd was zonder voorval. Nu weer geruchte aan het stalpoortje? - Nu.... zijn herte joeg en hij belegde hoe hij 't zou doen, als ze met velen moesten komen? Hij vreesde van botsbollig den dief door zijne schuld te laten ontsnappen en Vorster kwaad te maken, maar dan belegde hij het beter: zijne hand haakte als een klauw den dief in den hals, - hij voelde 't werkelijk gebeurende met de angst erbij, hij worstelde en won, bevrijdde den boer uit den doodsnood en daarvoor kreeg hij 's anderdaags geld, veel geld.... en Vorster liet hem boeveren op zijn hof. Hij voelde de zotte blijdshap en liep naar de peerden en hij vertelde aan al wie 't hooren wilde: - 'k Heb 't altijd gepeinsd, dat het voor mij weglag. Een geduchte stomp op zijn schenen ontwekte hem weer in den killen kelderput. In de nabijheid rolde 't wiel van een kordewagen over den grond, en stappen die naderden. Tegen de donkerte zochten hun oogen naar de gestalte, die nu boven op de trappen moest staan. Jan zijn hoofd suisde en hij kon 't luide klapperen van de tanden niet inhouden; 't hennenvleesch overliep zijn vel, maar anders wachtte hij kalm van gemoed 't gene nu zou voorvallen. - 'k Mag niet te vroeg toespringen, wachten en zien naar den boer, beval hij zijn eigen. Nu komt hij, - trap voor trap, - ze trokken de beenen in om hem door te laten. - | |
[pagina 232]
| |
De dief stak een sleutel in 't slot en dan sprong Vorster toe en Jan medeen. Met één ruk lag hij achterover zonder ruit noch muit, omgetuimeld en hunne handen hielden stevig. De worsteling en had maar een stonde geduurd en de wakers waren zelve verwonderd of 't nu al gedaan was? of er nog andere achter kwamen, of wat ze met den dief moesten aanvangen. z'Hadden zelve noch geen woord gesproken. Dan gerocht Vorster bewust van zijn meesterschap over de vangst en zijn gramschap brak los. - Ha, leelijke, smerige dief, nu zult ge 't betalen! Wie zijt ge? Spreek, dat ik u verkenne, zeg wie ge zijt! De dief zweeg en Vorster, in een ongeduldige haaste, overtastte, bepootelde dat wezen in de donkerte. - We zullen hem hier in den kelder sluiten tot morgen. Maar wacht, dat ik hem eerst de pooten toebinde, - waar zijn de koorden? Houdt hem, schreeuwde hij tegen Jan, houdt hem, 'k ga licht en koorden halen, 'k wil weten alleer te slapen, wie de dief is. Jan was nog in de gejaagdheid van de beroerte, zijn knie en zijn handen drukten met de zwaarte van zijn lijf den gevelden vent vast; zijn vreeze was in sterken ijver veranderd, die hem dreef manhaftig te zijn nu en eere te halen bij den boer. - Nijpt hem verdomme goed, laat hem bij alle nekkers niet los of 'k schiet u omverre! en Vorster liep de zeelen en de lanteern halen. Zoo gauw ze alleene waren steende de dief door de toegehaalde keel, stil: - Jan, laat me los, Jan, nondedomme! Slaggelings verkende Jan de tale, en eer hij 't zelve wist hadden zijn handen gelost en de dief was ontrocht en weg. - Dolf! 't was al wat zijn verstomde en verslegen geest uitbrachten, hij dacht niet wat er van komen zou, de dief - maar 't was de dief niet meer - Dolf was weg, dat was 't beste, dat moest, noodzakelijk en nu bleef hij zelf gehurkt als een misdoende onnoozelaar die wacht in de koude naar zijn straffe. De lanteern bengelde in 't naderen. - Waar is hij? - Losgeworsteld, hij was mij te sterk, hij heeft mij overmand! en Jan zag 't rood van de gramschap op den boer zijn wezen komen bij den lanteernschemer. | |
[pagina 233]
| |
- Ge kent hem! G' hebt hem laten loopen, deugniet! Maar ge zult mij zeggen wie het was! - Losgeworsteld, hij is weggeloopen, stamelde Jan, en hij rechtte zich overende, gereed om te vluchten. - Ge zijt àl van éen bende! Schurken! Dáar.... en de boer sloeg de dubbele koorde in Vindeveughel's wezen. - Weg van mijn hof, en verhuizen uit mijn huis en uit mijn oogen! Jan ontsprong een tweeden slag en liep over 't donkere hof naar huis. Er bruiste een wind door zijn hoofd. - - 'k Heb het verwacht, 'k heb het verwacht! 't Gebeurde van den voorval en al 't overleg was uitgevaagd en weg - éen dingen oversmoorde zijn gedachten: er was een groote rampe gebeurd en 't was zijn eigen schuld, zijn eigen domheid, maar dat was als nood op hem gesmeten; 't kon niet anders: 't was Dolf! Alzoo kroop hij in bedde en met de komende warmte gerocht hij in slaap. - t' Halven den anderen dag bij zijn ontwaken stond de weemare al gereed en nu wist hij te herdenken: - Ik moet uit mijn huis! En daarbij woog hem de onrust als een drukkende vracht: waar naartoe? Hij bleef bij zijn stove zitten; hij joeg zijn eigen gedachten weg en keek met domme oogen op 't uurwerk en 't ijzer van de stoof, lijk dronken. De jongens liet hij vuur maken met 't hout van 't weefgetouwe, dat ze in spaanders kloven. Zijn deur hield hij gesloten; hij verwachtte altijd den veldwachter en Vorster, die hem zouden vatten: hij bekende zich zelf de dief en wist niet goed wat ze met hem gingen uitrichten. Naar 't raam durfde hij de oogen niet draaien en heel den dag bleef hij gereed om langs achter weg te vluchten. De eerste dagen knaagde hem de dreiging nog altijd van te moeten verhuizen en dat dwong hem om zoo gauw hier buiten te zijn. Hij vond geen ruste meer in bedde en de stoelen waren hem vreemd om op te zitten. Hij zond de jongens alhier, aldaar om alleen te zijn en dan waagde hij het ook buiten te komen. Naar Dolf dorst hij niet gaan. Zijn besluit was naar nieuwe huizing te zoeken, hij ging in een gewilde richting in 't geloove vast iets te vinden, maar inwendig voelde hij de groote ijlte van zijn meening, die loog en hij ging voort, terwijl zijn geweten trouweloos wankelde. Hij wist zelfs niet | |
[pagina 234]
| |
hoe hij 't doen moest of zeggen om een huis te zoeken! Hij had drie zilverstukken uit den steenen pot in den zak gestoken en zijn bevende vingers betastten het geld en hielden het gesloten om dat 't niet mocht rinkelen. - Ten uitkomende zal ik wel werk vinden, en de jongens ook, dat ik maar een huis en hadde, herzegde hij gedurig. Hij wilde reeds terugkeeren, - al de woningen wist hij bezet langs de bane en daar en stond nievers geen huizeken onbewoond. Op den kerkwegel kwam hij den molenaar tegen. - Waar naartoe Jan, alzoo bij dage? Hij wilde 't hem niet zeggen, maar medeen neep de nood zoe geweldig en dat dwong hem enthoe hulpe te zoeken gelijk bij wien, - en omdat hij geen ander antwoorde gereed bij den zin had, gooide hij 't met éen worp eruit: - 'k Moete verhuizen, 'k ben weg te Vorsters! - Ha, de boer heeft u wat te nauwe in de riemen willen leggen, geringelneusd, raadde de Molenaar - 't Is slechte tijd, kameraad, en z' hebben 't zelve niet te breed op hun hof. - Maar of je een huis zult vinden? - 'k en weet van niet anders: 't kasteel staat wepel! 't Kasteel was een oude, brake, steenen kelder, een oude mote of meulenwal en de molenaar loech om de kluchtigheid van den vond en Jan nam het op als spotternije en ging zijn wegen. Achter 't kerkhofmuurken was Treze Kosters bezig met heur raakijzer de eerde te effenen - aan hem wilde hij niets vragen. - z' Heeft ons afgeluisterd, meende Jan en was er kwaad om. Hij liep nog een strate ver, later werd hij beschaamd als hij tweemaal dezelfde menschen ontmoette en hij liet zich drijven door mismoedige lusteloosheid en ging zich verduiken in den ‘Arend.’ Hij dronk, dronk om gei en geestig te worden en troost te vinden, om 't ongeluk te versmooren, dat zonder zijn schuld hem zoo plots bevallen was. - Nog een pinte! hij wilde 't al vergeten, aan zijn botten vegen en ontdaan zijn van den dreigenden boer, van thuis en van de jongens en van zijn eigen. - 'k Moete achter een huis zoeken! roesde het door zijn suizende zinnen en dat joeg hem wakelend weg de straat op; hij zou wel iemand ontmoeten, ievers iets vinden! Hij bekeek de menschen, grommelde entwat, en liep verder. Zoo kwam de pastor dan en een troep menschen in lijkgang over de | |
[pagina 235]
| |
straat en 't geheugde den dronkaard heel vage dat 't begraving was van Seven de Ketser. Hij nam de muts af als 't lijk voorbij gedragen werd en bleef met de handen tegen den muur gesteund, staan wachten. Er draaide nog iets in zijn gemoed, dat hij niet vinden kon en doen moest aleer naar huis te keeren. 't Was geboren als een domme onmogelijkheid, een kluchte van den molenaar, maar 't was toch een huis en stond leeg.... naar 't kasteel wilde hij gaan zien! Hij dreef zijn schreden voort; 't dorp uit over de blootakkers en hij loerde onder zijn kleppe in de verte waar hij den eerdberm zag uitbuiten. Hij vond den ouden meulenwal, door eene watergracht omsingeld en de mote daar in 't midden met vervallen muurbrokken tusschen de rutteldroge elzentronken. Hij tastte om zonder vallen over 't bruggetje te komen en stond verdwaasd te kijken naar den ingang van den meulenkelder, 't oud kasteel waar hij noch iemand 't bedied van wisten. Daar woonde eertijds een zot in en sedert zijn dood had boer Vramme de deur gesloten en den sleutel medegenomen. Dat lag al verwasschen in Jan's meening: hij voelde zich zoo slecht en zoo benaard als de zot, die in nood hier gehuisd had. z' Hadden hem dat aangeraden, hij wist niet meer wie en hij stond besluiteloos tusschen durven en doen, alleen in 't verdriet en zijn ellende groeide omdat hij zonder iemand was, die hem zeggen kon wat hij te doen had. 't En hielp dezen keer niet met drinken, 't verdriet stak dweers door de verbijstering, de grond was onvast waarop hij stond, hij voelde 't zinken waar hij steunen wilde en nievers geene uitkomst rondom! De ingang waar de deure zat onder 't eerden verhemelte, gaapte hem als een donker raadsel zoodat hij bevreesd wegliep. Hij voelde zijn beenen van flauwte begeven en telkens hij struikelde, mompelde hij woorden om zijn doen te verontschuldigen. - 'k Ga naar huis; laat mij naar huis gaan, besloot hij. 'k Zal later voortdoen, maar nu wat rusten eerst. Hij wist, dat hij kwaad bedrijvende was, maar Vina was er niet meer en de jongens.... - Jongens, 'k ben moe, zoo moe, zoo ziek, biechtte hij deemoedig om 't verwijt uit hunne oogen te verzachten. Ze | |
[pagina 236]
| |
bekeken hem zoo wonderlijk en lieten hem zonder spreken te bedde gaan. De roes was nog niet uitgeslapen als hij roepen hoorde: - Vader, haast u, de pastor komt! Treze Kosters had het hem verteld, en z' hadden den dronkaard zien loopen binst de begraving. De pastor wist dat hij weg was bij Vorster, dat de jongens alleene huisden in armoede. Dat sloeg Jan met weerzin, hij was niet begoest nu om bepreekt te worden en zijn meening was kwaad te antwoorden. Hij sprong haastig uit om gereed te zijn en wreef de beslapenheid van zijn wezen. - Hoe gaat 't, Vindeveughel? vroeg de pastor. - Goed, loog Jan moedwillig. En hij bleef in 't voornemen aan niemand te klagen nu, ze moesten er vreemde aan en buiten blijven, hij wilde 't alleen dragen! - z' Hebben mij verteld, dat ge te Vorsters uit waart? - Ja, bevestigde Jan kort en keek op zijn handen. - Er is geen werk meer op 't hof te wintertijde.... ander redens kon hij niet geven. Maar met den uitkomende zal 't beteren - en de jongens gaan uit naar de steenbakkerij, - als dien winter voorbij geraakt zal 't wel weerom goed gaan. - Ja, Jan, nog wat moed, troostte de pastor, en als ik u helpen kan intusschen, ge weet me wonen. - Hij hield zich wat bezig met de jongens en dan weer ineens tegen Jan: - 't Is wel lastig zoo'n bende knappers groot te kweeken en niemand en houdt daar rekeninge van eens dat ze groot geworden zijn.... Jan bekeek hem verwonderd, hij zelve en had daar tot nu nog geen rekeninge van gehouden, maar gezorgd en gewrocht zonder nadenken omdat 't alzoo moest en hij wist niet hoe die woorden hem nu doorschokten en ineens was hij voornemens heel en al los te komen en zijn ellende te klagen aan den pastor. Maar 't was zoo gauw voorbij. - Nu zijt ge er verre boven, Jan, de knapen worden kloek, ze zullen geld winnen en u helpen. Jan keek alsaan, hoe, of 't de pastor meende en wat hij ervan gelooven mocht van die nakende beternis, zoo onverwachts beloofd als hij zoo diepe verzonken zat. Hij zelf en had | |
[pagina 237]
| |
het nooit gemerkt: maar hij stond oud geworden, had zijn eigen verdaan in den kweek, en nu waren er zes mannen tewege, uit hem gegroeid die op hunne beurt den kost gingen bevechten. De kleinen zouden met de grooten gaan werken en welk een schattig geld en zouden ze niet meêbrengen na elk jaargetijde! Medeen zouden ze uit den huishoud weg zijn en de leefte medebrengen. Den vreezelijken winter alleen was nog te doorzien, dan was 't uit. Van den hongersnood, van Vina, sprak de pastor nog en dan ging hij. Zoogauw Jan alleen was kroop hij verdoken achter den houten weeg in de weefkamer en telde er zijn geld waar 't geborgen zat in den steenen pot, maar hij bleef er zitten met de zilverlingen in de handen, versuft want hij kon niet rekenen of er genoeg of te kort was om van te leven tot in 't voorjaar. Alevel bleef de moed hem bij en de welgezindheid om 't geen de pastor gezegd had: 's avonds als de jongens bijeen waren bracht hij hen 't nieuws: We gaan naar 't kasteel wonen, t' allertijde, we zullen later wel iets anders vinden, maar nu moeten wij hier weg. En met de daad bij het woord, 's anderdaags ging hij aan boer Vramme den sleutel vragen. In 't weerkeeren ontmoette hij Dolf. De twee knechten zagen elkaar van verre komen en ze stapten door omdat ze geen zijwegel vonden om d' een den ander te ontgaan. Ze waren beschaamd. Dolf groette schijnlijk onmijde en loech verstandelijk om 't geen hij een kluchte achte: 't geval van de diefte. Geen woord uitleg of betoog van dank: 't ding was verloopen zooals 't moest en ze gingen elkaar voorbij alsof er niets was gebeurd. Jan dacht er zelf niet aan hem te verwijten, hij was tevreden dat Dolf hem naar geen uitleg vroeg en dat hij onwetend scheen van 't ongeluk. Verder over 't land liepen er meer bedelaars die lijk uitgemergelde honden iets te rapen zochten om in hun ijdelen baalzak. 't En is mijn schuld niet, bedacht Jan met voldoening, de ellende hangt in de lucht en ze valt ongevraagd op een ieders hoofd. En daarmede suisde de spijt weer in zijn kop omdat hij nu voor altijd dat eigen huis - hij wist niet hoe - was kwijt gerocht. Hij kende nu maar hoe rijke hij | |
[pagina 238]
| |
geweest was met Vina. Voortleven, voortleven was nu 't bezonderste, al 't andere verjoeg hij. Vramme had hem den sleutel gegeven en verlof om er tot den zomer te wonen. - 't Is een dompelaar, en 't kot staat toch ledig, had de vrouwe gezegd. Later mocht hij 't pachtgeld afwinnen als er werk wierd op 't land. De jongens en verstonden er niets van waarom ze weg moesten. Ze hielpen jolig de kast en de bedden uitsmijten en droegen elk een stuk nevens vader en zijn zwaar geladen kordewagen. Ze hergingen de reize tot 't al was uitverhuisd en ledig stond. De arme meubels ze stonden zoolange veilig en vast maar nu ze uit hun hoek gerukt waren hingen ze los, vermolmd en zwakten in een, als nietige bucht. Jan verliet de streek zonder ommezien; de deernis was doodgedaan door angst en beroerte van de gebeurende dingen. Hij wilde niets herdenken, hij voelde dat hij wegging zonder geheugenis achter te laten van 't vergane leven. Hij stak en hief met gebogen lijf om voorwaards met de vracht, en belangend om de schamele dingen gedoken te krijgen verre van die plaatse waar hij werd uitgedreven. 't Kasteel zag hij nu met nuchteren geest in zijn volle eenschheid, te midden 't blakke veld, verre van alle menschelijke woning. De musschen tierden er in de takken op de kruine en de wilde wind was er alleen meester. Achter de gracht onder 't verhemelte stak de deur en links was een open uitgegraven hol dat eertijds tot stal gediend had. Ze borgen er het landalm en de kordewagen. Binnen was 't een groote laaggezolderde kamer met twee holen die al den overkant hooge uitkwamen en lucht en klaarte binnen lieten. 't Heerdvuur was tegen den wand en rook en lucht trokken al een gat naar boven. Jan keek niet eens rond, hij zette zoo wel mogelijk de verhuizing te kante. De jongens vonden het buitengewoon plezierig een huis onder d' eerde en ze speelden in 't droog onder 't verhemelte voor de deur. In 't water van de gracht zouden ze later barvoets loopen en visschen vangen! En Jan zelve werd allengerhand gewend aan de zonderlinge woonste, hij voelde er zich warm en goed bevrijd. Maar als hij nu gerust was en 't huisvaste leven herging dan begon de benauwdheid voor den hongersnood. Hij durfde van zijn geld niet gebruiken. Hij en de jongens ze leefden van wat | |
[pagina 239]
| |
geschoten koorn waarvan zij brood bieken, 't andere gingen zij zoeken te lande waar ze 't krijgen konden. Hij zelf zat opgekrompen, gehurkt in ellende te wachten naar den uitkomende en naar werk in de opene lucht. Als hij over 't land liep was hij vervaard van als dief aanzien te worden en dan drukte hem de rampe overal van 't vervloekte jaar. De velden lagen nog vervuild van de mislukte vrucht in hun wilde verwoesting. 't Rotte stroo dampte de besmetting uit en de more en slijk overplaschten nog de anders gezonde en riekende koorneerde. Zijn eigen gemoed was verschokt omdat de hemeldingen, die altijd zoo vast hun wegen volgden, nu uit de voegen waren; hij zag overal het geheimzinnige kwaad dat herbeginnen kon met nieuwe rampen en daarbij voelde hij zich vreemdeling uitgestooten van 't land waar hij altijd gewrocht had. 't Was hem àl ontnomen en daarmede ook, meende hij, het recht van onder den blooten hemel te loopen en hij bleef menschenschuw zitten als een gevangene die niet weet wie hem zal komen verlossen. Hun mote bleef verlaten, geen mensch kwam er over 't brake veld, de zwarte kraaien alleen roeiden er over heen en de jongens hielden er vrij en leutig bedrijf. Niemand en kende hun onbeholpen leven of kwam er vragen hoe ze 't mieken of den honger kosten vervechten: de rampe was algemeen en elkeen zag hoe hij best de getijden kon dooden en eten krijgen. De oudste knapen gingen alle dagen op kijk naar 't dorp en heel vroeg in 't voorjaar kwamen zij met de mare dat de eerste bende veerdig was om te vertrekken naar de steenovens. Vader kocht hun de noodige kleeren, raadde aan Pier en Jan van wel voor de jongsten te zorgen; hij deelde hun wat geld uit en: - Daar, jongens 't is al wat ik heb, neem maar. En de schurde kerels bogen het hoofd onder vaders hand om een kruisken en vertrokken, blij van elders in 't werk en rijker aan den kost te komen. - Vader, we keeren weer als 't goed zit en we brengen u geld, beloofden zij. Jan zag ze vertrekken zonder verdriet. Hij voelde zich beter alleen, hij was nu koning in zijn huis en mocht vrij zitten zinnen. Maar zijn gedachten wrochten niet meer; hij bleef verkrompen in | |
[pagina 240]
| |
de duisternis en den witgrijzen baard liet hij zijn wezen volgroeien. Inwendig was hij kalm, bedaagd, gewend gerocht aan 't bestaande en gerust aan al wat komen kon: hij wachtte of verlangde naar niets meer. - Ten uitkomende ga ik mij verhuren op 't land bij den boer, wist hij, en hier komen slapen. In vage verwachting hoopte hij van, veel later, zijn jongens weer te zien maar wantrouwig toch om de hulpe die ze beloofd hadden. Hij kende bij ondervinding dat op de wereld elk voor zijn eigen moet zorgen en vechten voor den kost dien hij in den mond wil steken. Bindien bleef het najaar aanslepen en de beternis kwam nog niet. Bij regentijd lag Jan op den grond onder dak uitgestrekt en als 't droog werd buiten, kwam hij aleens uitkijken en kroop op de kruine van zijn eerden huis om verre te zien over de ijle velden. 's Zondags kwam hij als een landlooper op 't dorp met linksche doening en keerde zoo gauw weer in zijn eenigheid. Zijn beste kleeren waren allang versleten, 't was al om 't even gerafeld en met eerde besmeurd en al wat orde of netheid heette had hij als onnoodig achter gelaten omdat 't moest geld kosten om onderhouden te worden. Voor zijn eigen leed hij niet in die ontbering maar was beschaamd als 't de menschen moesten zien. Den pastor ontvluchtte hij overal uit vreeze maar zonder gekende oorzaak; hij was bang ondervraagd te worden en raad of gebod wilde hij nu ook van niemand verdragen. Sedert die gebeurtenis met Dolf wantrouwde hij elk endeen; ze wilden hem allemaal kwaad en dere doen. Hij werd vergruwd van al dat leefde en bleef gedoken als een simpelaar; hij vond het best van stil te zitten zonder spreken of roeren, in gerustheid. Te zomer hoopte hij weer, ongezien, bescheiden, met de groote bende mede te werken in daghuur en 't overschot van zijn geld diepe gedoken te houden tot in grooten nood. Door lange zitten in duisternis en stilte gerochten zijn zinnen verdoofd, hij merkte geen verschil meer tusschen zijn eigen lijf en 't geen er dood, onroerbaar rond lag: de wijde natuur en zijn oogen gingen maar aan 't draaien en zijn handen aan 't beven als hij ievers bij menschen kwam of spreken moest. Een dag dat hij met zijn droef klutsken koorn naar den | |
[pagina 241]
| |
molen ging kwam de pastor over 't smale molenwegelken en dezen keer kon hij hem niet ontgaan. Hij begon al verweerd rond te zien en mijde te doen met de handen en zette onvast de beenen in besluiteloosheid van te blijven of te vluchten. De pastor zag de verlegene doening en om den sul gerust te stellen: - Ah! Jan, begon hij, hoe is 't met uw koorn? overal even slecht! te naaste jare zal 't beter gaan; 't is te hopen. Hij vroeg hoe 't leven ging en naar nieuws van de knapen. - Ze zijn weg, menheer, meumelde Jan; hij bleef gebogen staan met den zak koorn op den schouder, geduldig en lonkte hoe weg te geraken. - En gij Jan, ge woont nu tenden 't dorp, 'k wist niet dat ge weg moest, en medeen begon hij stil, vertrouwelijk: - 'k Heb gemeend, - Seven de Ketser is nu dood - dat ware een huis voor u, maar Dula gaat nog niet weg: later wel misschien. Maar dien ezel zou ze willen verkoopen, Jan, dat ware entwat voor u, - 't is eene broodwinning. Jan stond zonder antwoorden. - Ja, knuffelde hij van den kant weg: 't werk zal beginnen aankomen bij den boer,.... en zijn reden verging in onverstaanbaar gemeumel en hij bekeek den pastor om te raden of er geen leugen in zijn woorden stak - of hij niet zocht hem te bedriegen. - Denk daar eens aan Jan, en spreek ervan aan Dula. - Neen ik, neen ik, dacht hij al weggaande, 'k en koope den ezel niet: dat was uitsluitelijk omdat de pastor het hem raadde. Maar inwendig in zijn diepe binnenste was het eene verrassende openbaring die hem niet meer losliet; - dat was beter dan bij den boer dienen en, tot 's nachts in zijn slaap herdacht hij: een ezel! een ezel! dat was bijkans een peerd! en die mogelijkheid schudde ineens de oude boeverlust weer op. Maar 't was nog te nieuw. - 'k Ga er aan denken, meende hij. En hij dacht er aan heele dagen en de ezel werd eene geweldige bezetenheid; hij verlangde hem te zien, te betasten. Juu, ho! riep hij in zijn droomen. Terwijl hij 't verlangen loochende nog bij zich zelf rekende hij reeds dat er eten genoeg groeide op en rond zijn berg, en dat er een stal gereed was en dat hij nog geld had. Dat dwong hem alles om toe te geven maar hij wachtte | |
[pagina 242]
| |
nog; hij zocht naar tegensprake en de koop zelve, de afsprake met dat wijf hield hem nog in. Hij haalde 't geld uit en dook het weer weg en dan kwam hij op den plagenden inval. - Intusschen kan zij hem elders verkoopen! dat wond hem op om uit te zetten maar 't was enkel om eens te gaan zien, niet om te koopen. De blinde ezel stond sedert Sevens dood, zonder werken op stal. - 'k Ben moe van hem eten te geven, meende Dula. Ge ziet hem gelijk hij is. Maar Jan en zag er niets van, zijn handen beefden, hij betastte den rug en pooten; hij dubde nog wat om tijd te winnen maar 't stond reeds vast en zeker: hij zou hem koopen. Hij wilde er zonder niet naar huis. Om gauw gedaan te maken gaf hij Dula wat ze vroeg en hij kreeg den stalband toe en 't gareel en de houten zadel en 't gebit en de teugels en 't schaapvel. Jan trok 't beest mede zonder ommekijken in haaste om hem t'huis en op stal te hebben. Daar bezag en onderzocht hij hem met moete; blij lijk een kind trappelde hij errond en loech in den baard, wreef de handen en herkeek omdat hij aan zijn geluk niet gelooven kon. Het beest stond met gebogen kop kwispelslaande met de ooren en zijn dof doode oogen zaten vol triestige gedoezigheid, dom goedaardig. Jan stak hem op stal, haalde hem weer uit om nog te kijken. Tot bij nachte joeg hem de opgewonden nieuwigheid en overal zag hij den aschgrijzen ezel en zijn dikronden balg en fijne pooten en grooten kop. 't Was anders een vervallen beest, heel oud, traag in den gang en op zijn vel waren er groote kale vlekken met afgesleten haar en schurftzeeren. Maar dat deed er geen kwaad toe, Jan voelde meelijden en altijd nieuwen lust om erbij te zijn. De eerste dagen hield hij hem op stal om er de eigen deugd van te hebben: hij koutte er tegen de korte woorden die hij anders in gedachten hield, wreef en dreelde hem over den snuit en deelde met hem zijn kostelijk brood. Eindelijk besloot hij uit te zetten; hij trok zijn hooge muts aan en zijn zware holleblokken, knoopte zijn langen frak toe en - kom Pee - hij trok den ezel bij den toom achter zich en toonde den weg. | |
[pagina 243]
| |
Hij ging bij de boeren, ketste de bakten naar den molen, voerde 't brood naar huis en haalde 't gebroken alm naar de smis. Hij was beschaamd bij de menschen maar fier langs de straat, sterk in zijn rijk gemoed om den ezel dien hij voerde te toonen overal. Seven was dood en vergeten: de nieuwe ketser heette Jan en de ezel bleef Pee als voortijds. En achterna werden de menschen 't nu ook gewend den grooten mageren man op zijn kloefen met den blinden ezel de strate te zien dweerschen. Ze hoorden zijnen stap ten allen stonde van den dag en kenden maar den norsch zwijgenden man met den grijzen baard en de hooge muts die de boodschappen deed over heel het dorp. Te zien aan zijn treuzelenden gang en linksche houding hielden zij hem voor een onnoozelaar. Hij zegde zijn woorden altijd halfverstaanbaar en nooit luide. Maar ze hadden er medelijden mede omdat hij goed was en zachtaardig. De smid riep hem binnen waar hij voorbij ging, de timmerman gaf hem 't vermaakte alm mede als 't verre te dragen was en bij de boeren laadde hij de zakken graan voor den molen en 't gemalen koorn voerde hij naar den bakker. Elk betaalde hem op zijn wijze: hier kreeg hij een oude broek, een half brood of een paar kousen, hij aanvaardde en monkelde uit dank. Den dag door ging hij zijn vaste gangen overal achter de bane in dezelfde krotte broek altijd en langen frak, even traag, met den ezel aan een zeel die met ingerokken hals achter kwam gepikkeld en de jongens die hem zagen komen, zongen in ronde al dansend: Jan en Pee
gaan te gare naar stee.
Pee gaat 't zeerst
en Jan is er eerst!
Juu! Juu! Juu!
En de oude onnoozelaar en deed niemand geen leed, de zwijgende goedheid droeg hij gelaten over heel zijn wezen. Ze wisten op 't dorp dat hij verre te lande ievers onder d'eerde woonde, maar niemand deed de moeite om hem te vervolgen waar hij 's avonds al dompelend door de donkerte heen toog. | |
[pagina 244]
| |
Inwendig ging het Jan nu goed, gerust en tevreden en hij vroeg niet naar meer of naar beter. Hij dretste heele dagen en keerde 's avonds in zijn eenigheid; langs de straten overal was hij thuis, hij at waar ze 't hem gaven, pap, brood en vleesch bij de boeren en 't geld dat hij won dook hij weg in den steenen pot. De menschen plantten en zaaiden en wroetten op het land, maar hij was er buiten en onverschillig aan; wie 't regende of zonne was, hij wist er niets af. Zijn beenen bleven goed; zijn eigen ouderdom en kende hij niet of zijn langen leeftijd. De jongens en 't vroeger bedrijf 't was alles vergeten, in zijn hoofd droeg hij de opgelegde of gedane boodschappen en vervoer en daarbij was Pee als een deel van zijn eigen geworden die mededeelde in alles wat hij deed en dacht. Geladen leidde hij hem vóor bij 't zeel en droeg zelf zijn deel van de vracht en als ze los naar huis keerden legde hij den langen arm over den ezel zijn rug en ze leunden tegeneen en Jan koutte halfluide zijn gedachten uit. De zomers gingen daarover en de mistige herfsten door smoor en regen, ongeteld in kalmen, gerusten gang door de velden en door het dorp. De groote grijsaard was een gewoon ding geworden: als de kerktoren of de dorplinden vóor 't stadhuis, de menschen zagen hem zonder kijken en ze verkenden van heel ver 't geklop van zijn kloefen en 't gepikkel van den ezel over de straatsteenen. Bij wintertijd, als de wegen onbegaanbaar werden, verdween Jan in zijn hol en liet zich daar insneeuwen en leefde er van 't geene in den goeden zomergang vergaard lag. 't Was er warm in de eerden mote en goed in de eenigheid. Op 't dorp dacht men hem dood of verdoold maar met de nieuwe droogte hernam de ketser den gewonen trantel over de kruiswegen. Dezelfde gangen keerden altijd gelijk; hij kende de menschen over 't dorp bij hunnen naam en met iets meer daarbij dat verbonden lag aan hun wezen en ze hem lief of leed mieken. Bij de eenen ging hij geern en elders met tegenzin. Hij legde meest overal zijn vrachten sprakeloos neer en vertrok als een stomme onnoozelaar, elders aanveerdde hij 't eten dat gereed stond, bleef er wat rusten of vertelde er wat heel ernstig als een gewoon verstandig man. De klanten stonden elk in zijn soorten duidelijk uitgebeeld, hij voelde als een | |
[pagina 245]
| |
fijnaard aan de minste dingen wie hem genegen was en 't waren voor hem beste of slechte dagen naarmate hij bij d'eenen of de anderen bezoeken te doen had. Maar Djaak de Molenaar lag hem nu 't naarst; - door den dagelijkschen gang op den molen was hij den ouden man gewend gerocht, hij verlangde om er te zijn, ontstak daar een pijp, vertelde er van weer en wind, durfde er lange zitten en zwijgen en soms hadden ze 't samen over innige dingen en Jan vermondde er zijn verleden leven en dat hij jongens had en hoe ze later eens weer zouden keeren en hem geld brengen. Dat was nu zijn groote ontlasting en Djake vernam Jan's voornemens en gedachten, hij zei er dan 't zijne op, gaf hem raad en de ketser vertrok en bepeinsde 't geene zij besproken hadden. Al gaan altijd voort over de bane voelde Jan achter een tijd dat zijn oogen verduisterden, hij zag de boomen niet meer op een afstand en verkende de menschen enkel nog aan hun tale; zijn beenen werden stijf en zijn blokken sleepten zwaar over de kasseien. Daarover deed hij al zijn beklag gaandeweg aan den ezel. Ze drumden tegeneen lijk dronkaards maar Pee kende eindelijk nog 't best den weg en ging zonder dubben voort zijn vasten gang. Jan steende erbij als hij vrachten moest opladen en zijn bevende handen lieten veel dingen vallen, die hij niet meer voelde. - 't En gaat niet meer beteren! loech de molenaar, de beste snede is eraf, van nu voort zou de ruste deugd doen! Jan bekeek hem wantrouwig en ongerust en gebaarde 't niet gehoord te hebben. - Nog geen nieuws van de knapen? Wat blijven ze lange weg! riep de molenaar luider. Dat was de gewone vraag van alle dagen, 't eenige waarmede hij Jan kon aan 't kouten krijgen. - Ze zullen komen, ze hebben 't beloofd. - Pee wordt ook versleten, de ezels vergaan aan de pooten 't eerst, hij zal haast moeten op stal blijven. Jan schudde ongeloovig het hoofd en dan herging hij de eeuwige geschiedenis zonder einde: eer dat zijn beenen heel versleten waren zouden de knapen hem 't geld brengen om daarmede karre en peerd te koopen, dan zou hij zich laten voeren over de streke.... | |
[pagina 246]
| |
Nu was dat zijn sleepgedacht, hij voelde den nood en de behoefte van hulpe en 't geene waaraan hij nooit en geloofde werd een flauwe verwachting eerst, en door 't danig herhalen, eene sterke begeerte en dat stond nu in zijn suffe zinnen als eene hoop die nakende staat om verwezenlijkt te worden. Aan de menschen waar hij in of uit den huize ging, vroeg hij naar nieuws over de steenbakkers, of men zijn knechten kende en wanneer ze gingen weerkeeren. En de bakker, de smid en de straatjongens riepen naar hem: - Jan, de steenbakkers zijn daar, ze komen! en dan loechen ze met Jan's onnoozele vreugde en ze deden hem loopen tenden 't dorp waar hij meende zijn jongens te ontmoeten. Maar hij keerde altijd ontdaan weder, schudde den kop en glimlachte in zijnen baard. Hoeveel tijd er met wachten verliep en telde hij niet en zijn beenen sleepten alsaan en Pee kwam gedwee overal achter met uitgerokken hals. Maar eens toch, eens - een dag in het najaar - wist de molenaar hem heel ernstig te vertellen: - Savlin is terug, en Poortere en de twee Busschers en drie vier andere dorpelingen die bij de bende vertrokken waren. Z'hebben er dezen keer diepe in geweest en ze zullen veel geld medebrengen! Jan wist dat de molenaar hem niet bedroog. - Nu komen ze, hij geloofde het vast en hij ging met goede meenste den weg op. En ze kwamen. Ze waren in 't dorp en mieken veel geruchte en zaten overal de herbergen vol. Jan verkende de groote kerels niet meer, hij verstond hunne tale en daar hij voorbij ging over de strate, riepen zij hem binnen in de ‘Blauwe Rooze’. - Miel, Jan, Pieter, Fons! uw vader; Vindeveughel is hier! hoorde hij roepen. 't Verschot en de blijdschap mieken hem heel verslegen, hij zocht rond waar eerst te spreken en keek dankelijk en verheugd omdat ze hem mede den goeden heimkeer lieten vieren na hun lange afwezigheid. Ze trokken hem bij de kleeren, draaiden hem rond en loechen. Ze schonken hem een pinte bier, maar als hij de hand uitreikte, tastend over tafel dooken zij het glas weg. | |
[pagina 247]
| |
Ze staken hem de pinte weer in de hand en al drinkend smaakte hij dat 't water was. Ze gekten met zijn blindheid. Jan rook hun warmen adem en raadde de brooddronkene zottigheid; met den slag was de verwachtinge en de blijdschap van 't weerzien vermoord en te niete; hij wist, hij voelde: 't waren zijn jongens, de eigene jongens die hij gekweekt had en nu stond hij daar in zijn onbeholpene, machtelooze ellende zonder verweer. Ze plaagden zijnen ezel die buiten stond en dan ineens zag hij klaar door de verbijstering waar hij al jaren in dompelde, den weemoed van de ontgoocheling, 't kapot vallen van 't geene hij zoo vaste verwachtende was; 't werd al vernield en hij stond recht in wanhopige razernije. Hij hief de hand en verwenschte de zes kerels die brad en wild voor hem stonden. Hij zocht de vreezelijkste benamingen die zijn woede moesten uitwendig laten. - En 'k wensche dat de verdwazing op uwen kop viele! Dat gij over de eerde kruipt in uwe naakte schamelheid en dat uw jongens u 't vel afdoen! Hij kwam van de dorpeltrappen waar hij stond en kroop op handen en voeten over den grond in de vuile moorstrate, lijk een hond. 't Volk kwam van overal bij om den zot doende te zien en de jonge steenbakkers schreeuwden al luider, ze zongen en zwaaiden de armen en trokken hun vader bij den frak rond. Maar hij dreigde weer en schreeuwde boven 't lawaai: - G'en zult nooit uw oude jaren beleven en 't ongroei zal uw lijf verknagen! Ze overschreeuwden hem en de wreede verwenschingen werden verdoofd in 't groot gewoel. Jan zijn bolle gramschap verging in onmacht en hij trok met statigen stap door de bende met zijn ezel naar huis. Hij stak hem in stal en kroop zelf in den donkersten hoek van zijn hol en zat er op den grond, ongevoelig als een stok. De suizing zat weer in zijnen kop en hij hield maar een flauwe geheugenis van 't gene zoo seffens gebeurd was. Zijn oogen stonden staal en inwendig voelde hij de groote ijlte van de verwachting die onvoldaan was en een groot zeer over heel zijn ingewand. Hij was bang en beefde van beroerte. Hij schrikte telkens een schreeuw naar binnen drong en sloot zijn deur om gerust en veilig te blijven. Tenden den langen dag viel de ruste | |
[pagina 248]
| |
en hij ging weg doezelen, maar hij werd gewekt uit zijn verdwazing door nieuw geruchte en gezang van dronken mannen die nader kwamen. Hij wachtte, luisterde, en vreesde nu 't grooter kwaad met gelatene onbeholpen weerloosheid. - Wat gaan ze nu doen? Ze stonden in bende onder 't verhemelte voor de gesloten deur; ze buischten erop en riepen; de deure weerstond en Jan bleef opgekrompen wachten. - Ze zullen weg gaan, meende hij. Maar ze gingen op in luide gejubel: z'hadden den ezel gevonden en ze sleurden hem mede over 't bruggetje op 't veld. - Daar hoorde hij hem klagen. Met een plotsen inval om te gaan helpen, opende Jan de deur, maar zijn gekerm jankte door 't gelach. Ze sleepten het beest, brandden stroo onder zijn lijf, stompten hem op den balg, op den kop, sleurden hem weer verder bij de pooten en, als Jan al roepend met uitgesteken handen erbij kwam lag de ezel in 't water van de gracht versmoord. Hij zat radeloos geknield op den oever en hoorde noch en zag de kerels die door de donkerte bachten hem weg liepen rond de mote. De arme, arme ezel was dood, hij roerde de pooten nog in 't water, liet den kop vallen en verzonk. Z'hadden 't nu àl vermoord wat hij bezat en hij weende, weende, overstroomd van leed en wanhoop. Hij stond en wakelde alleen buiten in de maneklare wildernis en wist niet waar den weg te vinden of waar hij haven moest en schuilinge zoeken voor de ongelukken, die lijk steenen op zijnen kop vielen. En dat leed verging in verdwazing; de maan verdoofde achter de wolken en Jan wist niet waarom hij zoo stakestijf zitten bleef of waarom hij roeren moest. Hij betastte zijn arm, verdoolde hoofd en zocht om den eind te vinden aan zijn gedachten en wat er waarheid of bedrog was van al die narigheid. Hij kon er nog niet aan gelooven! - 'k Sta hier buiten in den kouden nacht, 'k moet naar huis! Hij steunde de handen op den grond en wrocht zich op de beenen en zocht al wakelend naar 't bruggetje en de huisdeur. Al 't gerucht was nu binnen; - met 't opengaan zag hij bij een rooden gloed van 't heerdvuur de mannen en wijven huizen over den vloer, maar op den stond grepen | |
[pagina 249]
| |
hem de handen uit de duisternis en hij lag buiten gesmeten in de koude. Hij bleef daar onmachtig, bezeerd en benauwd in 't gedacht van te sterven. De beroerte wolkte door de donkerte en hij wist niet meer of 't de ezel was of hij zelve, die daar uitgestrekt op het reeuwstroo den laatsten adem uitblies. Hij roerde niet meer, voelde geen koude, noch pijn, 't was alles ontspannen, los; de wille was uit zijn hoofd, 't lag alles vervrozen diep onder 't water van de gracht. In een andere dagklaarte ontwiek Jan in de verbaasdheid van nog te leven en half onwetend waarom hij buiten in de koude gelegen en geslapen had. De pijne en de stijfheid overnepen weer zijn lijf. Bindien zocht hij om te achterhalen wat of wie er hem dat geweld had aangedaan en de begeerte naar bedding en warmte dreef hem weer naar binnen. Hij hoopte nog halveling 't daar alles verlaten en weerom in ruste te vinden maar zoogauw de deur openging stootten de vervaarlijke vuisten hem weer achteruit en 't zelfde razend geschreeuw scheurde de lucht. Jan vond geen kracht om te weerstaan of kwaad te worden, hij voelde zijn onbeholpenheid en de vrees voor den akeligen buiten en de koude en hij smeekte lijk de kinders doen. - Mijn brave jongens, om de liefde van God, heb medelijden met uw vader, 'k hebbe koud. Hij zocht om hen te bewegen, bleef horken wat ze gingen doen op 't gehoor van zijn woorden en tastte of de deur gesloten bleef. Hij kroop op de knieën en stak de handen uit al bedelend: - Bidde, bidde, een oude man, 'k ga bevriezen! 'k Heb u nooit iet misdaan, laat mij binnen! Als zijn kele moegeschreeuwd was en zijn handen tintelden bleef hij zwijgend eenthoelang starling op de geslotene deur zitten kijken. Dan sukkelde hij op, 't was droog nu, verstorven en hard in zijn gemoed en de rampe was aanveerd. De honger en 't gevaar dreven hem op weg, hij djoezelde onvast op de beenen vooruit. Hij vroeg niet waarheen, 't was blindelings loopen omdat hij honger had. Zijn geld en al wat hij nog bezat liet hij achter in hunne handen en hij ging naar 't dorp en bedelde aan de deuren; hij las onze-vaders en stak de hand uit als een oude schooier | |
[pagina 250]
| |
en tegen avond zocht hij slapinge onder de strooschelven of in de schuren bij den boer. Hij merkte niet of de menschen hem verwonderd bekeken; ze vroegen hem niet waar hij 't ongeluk gezocht of verdiend had en ze gaven hem zwijgend de snede brood of aardappels te eten. De wegen waren hem in dien eersten tijd onverschillig: lange einden met huisdeuren daarlangs waar hij eten kreeg of slaping vond en de wereld een wijdte zonder kennis van dorp of streke. Maar allengerhand groeide in nieuwe schemervaagte, eene belustheid uit de wordende kalming. Hij had iets gevonden dat hem belangend aantrok maar de verbroken, lamme gedachtengang wees het hem nog niet duidelijk. Hij volgde geleidelijk den dwang die hem noordwaards dreef zonder dat hij uitmaken kon waar hij moest aanlanden. Oppewaards, den grooten weg langs, en hij ging met de gelatene geduldigheid zonder ommezien of gejaagdheid met onverschillige kleine stronkelstapjes, d' eenen voet achter den anderen vooruit. Hij vergaarde de geschooide broodknorren in den baalzak op den rug, steunde zijn stijfheid op een stok dien hij achter de bane gevonden had. Hij rok den hals en keek bij stonden wijds en zijds op er nievers geen kwaad en loerde en of hij nog niet en was waar hij komen moest. Bij korte stonden hield hij en rustte wat en dan weer herbegonnen. Daar kwam geen einde aan den langen trakelweg. De velden lagen nievers omzoomd, overal wijd uit en open. Soms werd hij ongerust en vreesde de stand misloopen te zijn, hij zocht bezijds de hoven op het veld, vroeg entwat waar niemand geen zin aan verstond en dan keerde hij kopschuddend weer en volgde voort de dubbele popelieren rei die over land en dorpen sneed. Hij groette de oude bedelaars, die, evenals hij over de bane ketsten maar hij hield hun weigerlijk zijn voornemen gedoken. Bij de onverschilligheid groeide er eene vrees van nooit te vinden 't geen hij zocht, of 't wel mocht verzonken of vergaan zijn, of 't zijn oude oogen overzien hadden zonder 't te verkennen. Altijd herkeerende ander land en dorpen over de wijde wereld zonder kenteekens nog van geziene dingen: barre velden met wegen doorsneden in kruisende | |
[pagina 251]
| |
lengte om met trage voeten te overmeten. Hij meumelde woorden halfluide, ondervroeg de zwarte kraaien in de lucht, stond om hun antwoorde te wachten en schudde mismoedig den kop omdat hij niet raden kon wat ze met hun schorre keel voor nieuws uitsmeten. Hij droeg de droefheid om de boomen die hem bedrogen en altijd maar nieuwe wegen wezen zonder uitkomst of toeval. De dagen begonnen en eindden in eentonige najaarstreurnis met open en toegang van klaar en duister en 't werd den pelgrim onverschillig ten langen laatste of er eten of slapinge te krijgen was om aan 't einde van de wereld uit te komen. Maar 't minste teeken dat hem verkennelijk voorkwam - een kappeleken van den lindestam, een oude kopwulge - verhemde en beurde den moed weer op. Hij rechtte den rug om rond te kijken en 't stond opnieuw vast en zeker dat hij den ouden thuis zou vinden. De regen zweepte bijwijlen uit de lucht en doordroop zijn verscheurde kleeren, en ketste in zijn ooren, de wilde wind en kende hem hier niet en hij woei hem onvriendelijk in 't lange nekhaar en neep hem in den baard maar hij voelde er niets van, hield zijn tastenden stap en waar hij toekwam aan de hofpoort herhaalde hij de eeuwige vraag: - Is 't hier dat boer Hoste woont? Kent ge boer Hoste niet? - Hij sliep en 's anderdaags herging hij op een nieuw. Hij hield om de flarden en vendels rond het lijf gedekt te houden en hij weende soms zonder oorzake om 't plotse gedacht en de vage herinnering aan Pee, den ouden ezel; en omdat hij alleene was, heel alleene, oud en blind en dat hem niemand wijzen wilde waar hij zijn moest en verwacht was. De menschen roerden spottend hun lippen en deden teekens die geen geluid en gaven of bescheid en hij moest voort op eigen hand te werke gaan. En eindelijk, eindelijk gerocht hij den berg boven, hij rook de nieuwe lucht en verkende 't vlakke noorden, de groote hofsteden over de wijdte, donker van eendlijkheid en de zwarte eerde en hij trakelde op goed geluk een dreve binnen; dat was de avond achter dien langen dag en dan verkende hij in eenen slag al 't omstaande waarnaar hij zoolange, dompelende gezocht had. 't Verschot bracht hem noch vreugde noch aandoening, die dingen waren versleten of dood en al wat | |
[pagina 252]
| |
er nu te beleven voorviel, lag in eene en dezelfde kleurlooze kalmte. Hij ging als een geloovig kind, als een genoode naar 't huis waar ze hem verwachtten, met gejaagdheid om toe te zijn en in de begeerte om te rusten. 't Waren dezelfde eiken, 't zelfde ijzeren hekken. - Is 't hier dat boer Hoste woont? Kent gij boer Hoste? vroeg hij uit loutere gewoonte aan den koeier die in de schuurpoorte stond. De knaap schudde gekkend het hoofd maar Jan wist het beter en hij ging zonder ommezien over 't hof. De honden basten verwoed naar den vreemden vent die zoo stout naar de deure toetrad. Maar als hij de Vrouwe ontwaarde liepen hem de tranen op de bevende handen en hij verkende haar volle jongde en gezonde gulheid op het bleuzende wezen. - Sofrenie, 'k heb lange weg geweest, verre, heel verre, maar 'k ben hier weer, eindelijk weer, en de woorden wilden hem verder uit de keel niet. Hij zag hoe hij stond nu gehurkt in schamele ellende en ouderdom en hij voorvoelde de deugd van 't herbergzame hof waar ze hem met opene armen een goeden toeval gereed hielden. Ze gingen den ouden Jan weer verkennen en luide hun vreugde uitschreeuwen. - Sofrenie, 'k heb het eindelijk gevonden! Ze hebben mij weggejaagd ginder. Hij zette zich op den stoel bij den heerd en vertelde er al stamelend in verwarde woorden met den krijsch in de keel, al wat hij uitgestaan en doorleden had en betuigde zijn blijdschap van nu eindelijk na zoo langen tijd hier weer aangeland te zijn op het oude hof. - 'k Moest hier altijd gebleven zijn en nooit weggegaan! Ge verkent mij toch, Sofrenie? Ik ben Jan Vindeveughel, de oude Jan die hier dertig jaar met de peerden gewrocht heeft! Hij zag ze monkelen de goede boerinne maar 't verwonderde hem dat 't overal zoo stille bleef als hij nu plots weer toekwam en hij merkte nievers de blijde verrassing die hij onbewust verwachtende was. Zijn verwarde zinnen en hadden den tijd niet geteld die in zijn afwezigheid verloopen was; de keuken was hem van eersten af weer huizelijk en tot in de minste dingen dezelfde gebleven en de menschen en al 't andere geloofde hij ook, sedert zijne reize naar 't zuiden, | |
[pagina 253]
| |
onveranderd en niet verouderd. De boerinne was even fleurig, dezelfde ronde, vette vrouwe, de princesse van 't hof die hem ten tijde zoo genegen was en hij bekeek haar vragend omdat ze in den ouden sukkelaar heuren knecht niet meer scheen te verkennen. - Waar is Hoste, waar zijn de jongens? Hij bleef alleen bij den heerd zitten en elk verrichtte rond hem onbekommerd zijn werk in groote stilte en stommespel. De groote, jonge boer die binnenkwam vroeg aan zijn wijf. - Wat voor vent zit er daar? En Laura die zich in een vaag herdenken den ouden boever geheugde: - 't Is een peerdenknecht uit vaders tijd die om slapinge vraagt. - Snijd hem brood en geef hem te eten, gebood ze de meid. Ze brachten Jan aan een tafelken in den hoek en binst hij den pap en 't brood binnenhaalde, zocht hij angstig in zijn gemoed om te vinden wat er hier ontbrekende was of veranderd of voorgevallen dat hem 't bekende zoo onkennelijk deed zijn. Hij wist het niet te noemen eerst maar eindelijk kwamen de beelden duidelijker: - Laura, Lotte, Idalie, Netje! heel de blijde huishoud, waar is al het jong volk? Mele de meid en Cies de knape, de dochters en deernen die leven houden en luide lachen, waar zijn ze? Of was hij zelve veranderd of... misloopen of waren ze nog op 't veld? - Hij wachtte altijd dat er iemand zou binnenkomen of entwat gebeuren dat heel de zwijgende benauwdheid zou klaar trekken en in zijn rechte haken schudden en dat al de blijde wezens naar hem zouden gekeerd staan. En 't werkvolk kwam van 't veld en uit de stallen, grove kerels lijk overal - ze bekeken den bedelaar zijlings en als ze weggingen achter eten. - Leid den man in de groote schuur voor van den nacht en sluit de poorte, gebood de boer. Een jonge knaap nam de lanteern: - Kom, riep hij en deed teeken naar den landlooper. Jan keek rond om hulpe; zou er niemand het woord uitspreken? - de boerinne bleef aan den heerd bij heur werk | |
[pagina 254]
| |
en hoorde 't niet - en gedwee djoezelde hij dan over de oude werf, donkerlinge achter 't lanteernlichtje dat zwenkelde aan den koeier zijne hand, naar de schuur. - Slaapwel! riep de koeier. Jan bleef alleen en stond er versuft in de donkerte, de angst zat hem in de keel en de tranen druppelden lekewijs uit zijne oogen, dan doofde de vermoeidheid zijn gejaagde gedachten dood en hij verzonk met voldaan gemoed warm in stroo, bewust van de goede veilige omheining van schuur en stallen te midden de groote, oude hofstede.
Stijn Streuvels. |
|