Bibliographie.
De boeken der kleine zielen. - De kleine zielen, door Louis Couperus. 2 dln. Amsterdam, L.J. Veen (1901).
Zijn er onder de lezers van Couperus die hem het slottooneel van Langs lijnen van geleidelijkheid en enkele gewaagde toestanden uit De stille kracht nog altijd niet vergeven hebben, dan lijkt de cyclus Haagsche romans, waarvan het eerste Boek: De kleine zielen verschenen is, wel geschikt om een verzoening tot stand te brengen
Dit is nu een werk waarvan iedereen genieten kan; wat niet zeggen wil dat het laag bij den grond blijft, maar dat het, door het onderwerp, binnen het bereik, binnen de bevatting valt van zeer velen. Want zijn wij niet allen, elk op zijn beurt en soms vóór zijn beurt, kleine zielen, zooals ons hier vertoond worden: kleine menschjes die om kleine redentjes dezen uit den weg loopen, en om even kleine redentjes anderen naar de oogen zien, die, zooals de wat paradoxale raisonneur uit het boek, Paul, zegt, een japon, een soirée, maar nooit het leven critiseeren, die zich alleen interesseeren in wat niet ernstig is en eigenlijk niet de moeite waard?...
Toch ernstigs is er wel in dat kleine gedoe, en tragisch ook wel in het leven van Constance van der Welcke, geb. Van Lowe, die haar misstap niet gedekt ziet door haar huwelijk met den ‘medeplichtige’, maar na veertien jaar afzijns uit het buitenland terugkeerend, telkens weer moet ervaren, dat de wereld, de kleinzielige, niets vergeet en niets vergeeft, en dat hare eigene broers en zusters, al zijn zij uiterlijk vriendelijk voor haar, in den grond de wereld geen ongelijk geven. O, als zij haar jongen niet had, haar Addy!
Die Addy, het eenig kind uit het huwelijk van niet harmonieerende ouders, vroeg wijs en alles voelend voor de droevige verhouding, er op uit om te verzoenen en de betuigingen van zijn liefde tusschen hen beiden eerlijk verdeelend, is een mooie creatie van Couperus. Niet minder mooi van opvatting en teekening zijn Constances schoonouders, die oude, vrome lieden, die door het schandaal van voor veertien jaar diep geschokt, ook in hun soort ‘kleine zielen’, maar niet kunnen vergeven en vergeten. Het eerste bezoek door Constance in gezelschap van haar man en van Addy aan hen op hun buiten te Driebergen gebracht (het elfde hoofdstuk van het 1e deel) behoort, met zijn ingehouden ontroering, tot de mooiste stukken van het boek.
Laat er wat gerekts, eenige herhaling zijn in enkele gedeelten, dan ligt dit misschien nog meer aan de kleine zielen zelf, dan aan hun auteur. Zooals zij daar liggen vormen deze twee deelen, in hun frisschen eenvoud, de boeiende en vaak diep treffende inleiding tot een reeks romans, wier verschijning wij met groote belangstelling te gemoet zien.