| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
Het Nederlandsch Tooneel: De fakkelloop, tooneelspel van Paul Hervieu. - Nederlandsche Tooneelvereeniging: Het pantser, romantisch soldatenspel, door Herman Heijermans Jr. - Jubilé.
Tendenz of geen tendenz, dat is de quaestie, - of liever: dat is geen quaestie meer.
Misschien van elke kunst, maar zeker van de dramatische, die zich rechtstreeks tot de menigte richt, kan men zeggen, dat ze een strekking, een tendenz heeft, dat ze iets beoogt, iets bewijst, propaganda maakt voor dit of dat - bewust of onbewust.
Daar valt niets in af te keuren, zoo het maar geschiedt met eerlijke middelen.
Noem een stuk een ‘pièce à thèse’, en het schijnt al veroordeeld. De schrijver heeft dit of dat bewezen, of trachten te bewijzen, - dùs heeft hij zijn personen, zijn toestanden moeten plooien en wringen om te komen waar hij wezen wilde, zoo beweert men.
‘Entendez-vous faire du prosylétisme? Men ziet u al aan voor een kampioen voor de rechten van de vrouw’, zei Huret tot Paul Hervieu, naar aanleiding van diens stuk La loi de l'homme. En Hervieu: ‘Ik zal me niet zoo dwaas aanstellen om me aan te gorden als kampioen voor wat ook. Ik doe niet aan politiek, niet aan socialisme; ik maak een roman, een tooneelstuk, en het is natuurlijk dat ik dat doe in de richting van wat mijn intellectueele voorliefde heeft, en niet in de tegenovergestelde richting.’ En bij een andere gelegenheid, in antwoord op eenige bepaalde vragen: ‘Ge vraagt mij, of ik nog altijd overtuigd ben dat men een pièce à thèse
| |
| |
maken kan met concreete personages, met menschen uit het werkelijk leven; of ik niet veeleer van meening ben dat men, in dit genre, wel gedwongen is zich te bedienen van algemeene, conventioneele, abstracte personages?... Wat verstaat ge onder pièce à thèse? of liever: in welke comédie de moeurs vindt men geen thèse? Is een tooneelschrijver er niet steeds op uit om voor den geest van den toeschouwer eene of andere conclusie te doen rijzen? Hetzij hij karakters met karakters, menschelijke aspiraties met het noodlot, natuurlijke rechten met geschreven rechten in botsing brengt, steeds wil de auteur belangstelling wekken volgens den eigen kijk dien hij op zijn onderwerp heeft. Waarom noemt men, in sommige gevallen, zulk een onderwerp een thèse?’
Wie een ernstig stuk schrijft heeft niet een curieus geval te vertoonen, een anecdote te vertellen, maar heeft iets te zeggen wat hij wil dat gehoord wordt en waarvan hij meent dat het de moeite loont gehoord te worden. Hij wil verhoudingen, levenstoestanden, karakters, menschelijke passies uitbeelden, zoo dat ze tot ons spreken. Dat wijst reeds op een doel, een strekking, een tendenz; nog één stap, en de tooneelschrijver staat voor de thèse, de stelling.
Maar nu heeft hij op één ding te letten.
Het publiek, het meer ontwikkelde wel te verstaan, al is het nog zoo volgzaam van aard, wil niet ‘gemassregelt’ worden, wil niet dat men het iets opdringe; speurt het ‘Absicht’, dan is het ontstemd.
Dat hebben de groote dramatici, misschien zonder er zich steeds rekenschap van te geven, begrepen. Stellingen, tendenzen, de uitbeelding van bepaalde hartstochten vindt men in alle dramatische meesterwerken, maar in plaats van zich met opzet naar voren te dringen, ontwikkelt zich de stelling, het beeld van den hartstocht op natuurlijke wijze uit het drama.
In een belangrijk werk dat hij Cours de littérature dramatique noemt, maar waarvan de beteekenis beter wordt aangeduid door den ondertitel: de l'usage des passions dans le drame, heeft Saint-Marc Girardin, met groote eruditie, de wijze, waarop de oude en de nieuwere klassieke dramatici de menschelijke gevoelens en hartstochten ten tooneele brachten, vergeleken met die waarop de modernen van zijn tijd, de eerste helft der vorige eeuw (de 5
| |
| |
deelen verschenen in 1843), dit deden. Zoo heeft hij ook eenige hoofdstukken gewijd aan de moederliefde in het drama. De Andromache bij Euripides en de Andromaque in de tragedie van Racine, Mérope en l'Orphelin de la Chine van Voltaire, Lucrèce Borgie van Victor Hugo, de Cléopatre in Rodogune van Corneille en La mère coquette van Quinault geven ons verschillende varieteiten van moederliefde te zien. Saint-Marc Girardin tracht aan te toonen, hoe de wijze van uitdrukking van de moederliefde verschilt bij de verschillende volken en zich wijzigt met de veranderingen die het maatschappelijk leven ondergaat.
Wanneer hij met de tooneelschrijfkunst van onze dagen had mogen kennis maken, zou hij dit gedeelte van zijn vergelijkende studie met een belangrijk hoofdstuk hebben kunnen verrijken.
Hij zou dan ook de varieteit van moederliefde hebben moeten bestudeeren, die Paul Hervieu ons te zien geeft in La course du flambeau, dat onder den titel De fakkelloop zijn weg gevonden heeft ook tot ons tooneel.
Het stuk heeft in zijn Nederlandsche vertolking velen in de war gebracht, ontstemd: tot de critiek toe. Men kon het geval niet aannemen; vond het onmogelijk en geforceerd. De gang der menschheid een fakkelloop, als die waarvan de oudheid ons vertelt, waarbij de een den ander den lichtenden fakkel overreikt, zonder om te zien naar hem van wien hij ze overnam, maar angstig het licht naoogend dat hij heeft moeten afgeven en dat hij ziet gaan van hand tot hand, al verder en verder buiten zijn bereik - dat kon men in het algemeen aannemen. Maar, in het bijzonder, met de toepassing van dit beeld op de liefde tusschen ouders en kinderen ging het moeielijker. En met een voorstelling van toestanden en personen als Hervieu in De fakkelloop geeft, had men in het geheel geen vrede.
De groote lijnen van het stuk breng ik hier even in herinnering.
De hoofdpersoon, Sabine Revel, is een nog redelijk jonge weduwe die, om voor haar zeventienjarige dochter, Marie Jeanne, tot aan haar huwelijk nog alles te kunnen zijn wat zij tot dusver voor haar was, zelve een tweede huwelijk afslaat met een man dien zij innig liefheeft. Dat groote offer, aan haar dochter gebracht, verbindt haar nog inniger aan haar kind en wanneer Marie Jeanne, al jong gehuwd, tengevolge van speculatiën en tegenspoed
| |
| |
van haren man, ongelukkig geworden is en, daardoor in hare gezondheid geschokt, in levensgevaar verkeert, komt Sabine er toe om eerst, met het oogmerk haar kind te redden, een poging te doen om haar eigen moeder te bestelen, later om, ten einde toch niet van haar dochter gescheiden te worden wanneer zij tot herstel naar een bergstreek gezonden wordt, haar moeder, die niet alleen achter wil blijven, naar het Engadin mee te nemen, ofschoon de dokter verklaard heeft dat dit voor de oude vrouw, die aan een hartkwaal lijdt, doodelijk kan zijn. Ten slotte, als Marie Jeanne niet aarzelt haren man, wien een winstgevende betrekking in Amerika is aangeboden, daarheen te vergezellen, zal Sabine zich toch van haar kind moeten scheiden. Dan keert zij, ten einde raad, terug tot haar moeder aan wie zij zich voortaan geheel zegt te willen wijden. Maar dan is het te laat. De emotie is voor de oude vrouw te sterk, en in hetzelfde oogenblik dat Sabine tot haar terugkeert, valt zij in hare armen en sterft. ‘Pour ma fille j'ai tué ma mère!’ is de kreet van Sabine, waarmede het stuk eindigt.
Is dat wat door Hervieu in La course du flambeau zonder onnoodige uitweidingen, zonder ‘personnage sympathique’, zonder komische tusschentooneelen, maar in al zijn onverbiddelijke strengheid en zijn onafwijsbare tragiek wordt tentoongesteld, onmogelijk of zelfs maar onwaarschijnlijk?
Lieve, onzelfzuchtige moeders beweren het. Zij begrijpen zulk een mensch als Sabine gewoon niet, en protesteeren uit naam van alle lieve, onzelfzuchtige moeders tegen een voorstelling van moederliefde als hier wordt gegeven.
Niemand zal beweren dat Sabine Revel het toonbeeld is van een onzelfzuchtige moeder - het tooneel is er trouwens niet om enkel toonbeelden van deugd te bewonderen te geven, - maar dat zij eens, ter wille van haar dochter, het offer van hare liefde heeft gebracht, mag haar toch wel hoog worden aangerekend, en menschelijk mag het heeten dat, wanneer, weinige minuten nadat zij dit offer bracht, Marie Jeanne haar toestemming komt vragen voor een huwelijk, zij ontstemd is en hare dochter bruskeert.
Niet volstrekt waar in hare algemeenheid moge de stelling zijn, dat liefde voor de ouders slechts zoolang bestaat als ze niet in botsing komt met de liefde voor de kinderen, een kern van waarheid ligt er zeker in; en het geval, door Hervieu gedramatiseerd
| |
| |
op de wijze die hij zich koos, moge in onze familie of onder onze kennissen nooit of nooit op die manier zich hebben voorgedaan, dat het daarom een onaannemelijk geval en de personen die in het drama optreden onmogelijke karakters zouden zijn, ben ik zoo vrij te betwisten. Aantrekkelijk neen, begrijpelijk wel, lijkt mij Sabine, en dat de toestand waarin zij verkeert ook wel een ontroerenden indruk maken kan, heeft mevrouw Mann - Bouwmeester ons doen zien in haar vertolking van de moeielijke hoofdrol.
Indien ik eene aanmerking te maken heb op de voorstelling door Hervieu gegeven, dan is het dat de moederliefde bij hem wat te veel het karakter heeft van louter instinct en zich te weinig ontwikkelt tot gevoel. ‘La supériorite de l'homme’ - zegt Saint-Marc Girardin in het boek dat ik noemde, - ‘tient à la faculté qu'il a d'épurer ses instincts et d'en faire des sentiments.’ Sabine Revel schiet, naar mij voorkomt, in dat opzicht te kort. Maar hier zou de vraag gedaan kunnen worden of haar gebrek niet een gebrek is dat in het bijzonder Fransche moeders aankleeft en of hier niet levensopvatting, levenswijs der Franschen, hun geheele stelsel van opvoeding, ten opzichte van hunne dochters vooral, verklaren wat velen van ons, Nederlanders, onverklaarbaar schijnt. Hoe daarmeê misschien weer samenhangt de positie van de schoonmoeder in de Fransche familie en het feit dat de Fransche schoonmoeder, in leven en literatuur, in plaats van een voorwerp van vereering te zijn, vaak een voorwerp is van bespotting, geef ik anderen ter overweging.
Men zal er zich aan moeten gewennen dat het drama bezig is een evolutie te ondergaan; dat het tragisch onderwerp niet langer smakelijk wordt gemaakt door de ‘personnage sympathique’, geschakeerd wordt door vroolijke, misschien wel koddige, tusschenspelen, vertoond en verklaard wordt door den ‘raisonneur’, maar dat het, in gedrongen logischen gang, met vermijding van alle overtollig bijwerk, het gegeven behandelt, niet zooals 't het aantrekkelijkst, maar zooals 't het meest overeenkomstig de werkelijkheid en de hoogere zedelijke waarheid is.
Dat er in die richting met deze strenge ordonnantie, bij dezen terugkeer tot klassieke soberheid en eenvoud iets groots te bereiken is, heeft Hervieu, treffender nog dan hij het in La course du flambeau deed, voor enkele weken met zijn tragedie in twee bedrijven
| |
| |
L'énigme bewezen, waarin hij, in een zoo klein mogelijk bestek, den toeschouwer een wereld van diepe tragiek weet voor te tooveren, en daarbij - naar de uitdrukking van Henry Bérenger - te wekken weet, ‘le frisson de la terreur et de la pitié antiques, ce frisson douloureux et beau dont la nostalgie nous poursuit à travers la décadence de notre theâtre.’
Tot zulk een opvatting en tot zulk een uitvoering van zijn drama's zal de heer Heijermans zeker moeielijk te brengen zijn. Om strenge ordonnantie en klassieken eenvoud moet men bij hem niet komen, en zelfs om de gewone ontwikkeling van een dramatische handeling bekommert hij zich niet. Dat hij des ondanks door de keus en de wijze van voorstelling van uitnemend waargenomen typen en treffende toestanden de menigte weet te boeien en te roeren, hebben drie stukken van ongelijke waarde bewezen, die drie jaren achtereen, in het volle tooneelseizoen, der Nederlandsche Tooneelvereeniging volle zalen bezorgden.
Maar na Het Pantser zullen zij, die bij Op hoop van zegen juichten dat Heijermans als dramatisch auteur er nu was, hunne profetie hebben te herzien. Want met zijn allerlaatste stuk is de begaafde schrijver, wiens tekortkomingen als dramaticus ik meer dan eens signaleerde, verder dan ooit van honk geraakt.
Ik sprak, in den aanvang, van propaganda maken door het tooneel, waar niets tegen te zeggen valt, mits het geschiede met eerlijke middelen. Dat de heer Heijermans in de keus van de middelen niet heel keurig is, heb ik bij de bespreking van Op hoop van zegen trachten aan te toonen. Hier echter maakt hij het erger dan ooit. Had hij het militairisme willen dooden door het bespottelijk te maken in een vinnige dramatische satire, een dolle klucht, of had hij in een hoog ernstig drama ons de gevolgen doen zien van een op de spits gedreven militairisme in zijn verschillende schakeeringen, hoe zou hij ons hebben kunnen treffen - de stof ligt immers voor het grijpen? - en welk een invloed ten goede zou er van zijn werk hebben kunnen uitgaan.
Maar hier in Het Pantser, dat zich voor wil doen alsof het de zaak ernstig opvat, is maar één persoon, dien wij au sérieux kunnen nemen: de oude schoenlapper in zijn werkplaats aan de overzij van de steeg, wiens zoon het slachtoffer werd bij het optreden
| |
| |
van militairen bij een werkstaking, de man die in stille berusting zich weet te beheerschen en in den arbeid zijn troost zoekt. Die man, die nauwelijks twintig woorden zegt, spreekt boekdeelen; de anderen, die boekdeelen vol praten, zeggen ons niets. Het zijn - met uitzondering van den militairen apotheker, een goed type, dat enkel wat veel aan Dr. Rank uit Nora herinnert - allen conventioneele tooneelfiguren of karikaturen. De viermaandsche luitenant, die ons nu eens zal vertellen wat dat militairisme te beduiden heeft en dien wij ons zeker hebben voor te stellen als vallende voor zijn overtuiging, wanneer hij, aan het eind van het stuk, als ontslagen officier met zijn valiesje wegsluipt uit het ouderlijk huis - de held van het stuk, en welk een held! - is een tweelingbroeder van Rafaël uit Ghetto, wien hij in zijn holle declamatie en zijn oppervlakkig gezwets niets toegeeft. De overtuigde militairen, die in het stuk optreden, grauwend, bulderend, vloekend, dampend en bitterend, zijn louter karikaturen, en nog wel mislukte karikaturen om wie men niet eens lachen kan.
Het jongste tooneelstuk van Herman Heijermans is tendenz-werk in den slechten zin. Hier wordt getracht propaganda te maken door oneerlijke middelen: door onware voorstellingen en bombastisch geschetter, berekend op een lichtgeloovig en onontwikkeld publiek. Neen de dramaticus Heijermans is er nog niet. Of hij er ooit komen zal? Zeker niet, zoolang de partijman Heijermans zich niet in bedwang laat houden door Heijermans den literairen kunstenaar.
En intusschen heeft men op ons tooneel weer eens gejubeld en bejubeld. Ditmaal voor den meest bejubelenswaardigen onder onze tooneelkunstenaars, den negenenvijftigjarigen ‘Altmeister’ Louis Bouwmeester. Ik teeken aan als een bewijs van bescheidenheid van den feestvierder, dat hij het feest als een herinnering aan zijn veertig-jarige tooneelloopbaan heeft willen vieren, de rekening beginnende bij den dag waarop hij voor het eerst bij Boas en Judels optrad. Feitelijk dagteekent het begin van Bouwmeesters tooneelloopbaan van veel vroeger, en menigeen in zijn plaats zou er een gouden feest van gemaakt hebben.
Eigenaardig die lust van tooneelspelers en tooneelspeelsters, - het slaat nu ook al over tot de beeldende kunstenaars - om
| |
| |
zulke jubilés te vieren. In Frankrijk, het land waar toch meer dan elders de dramatische artist in aanzien is, kent men ze niet; daar geeft men enkel den kunstenaar bij het scheiden een afscheidsvoorstelling, wier opbrengst hem ten goede komt.
Het Tooneel, dat thans onder de redactie van H.L. Berckenhoff zooveel belangrijks te lezen geeft, moest eens onderzoeken, hoe en wanneer die jubilévoorstellingen in ons land in zwang zijn gekomen. Waarschijnlijk is het de schuld van Schiller met zijn overbekend ‘Dem Mimen flicht die Nachwelt keine Kränze’. Een acteur kan het nu eenmaal zonder kransen niet stellen, daarom neemt de ‘Mitwelt’ de taak van het kransen-vlechten op zich. De tooneelkunstenaar zelf laat met zich sollen en helpt soms een handje meê. Vergeeflijke ijdelheid. Aan deze groote kinderen, die òns zooveel geven, vergeeft men alles.
J.N. van Hall.
|
|