De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 168]
| |
Sonnetten.I.
Uit diepen, stillen dood.... Leven en Liefde zijn haast uitgebloeid;
Schoonheid en Licht bereiden zich te sterven.
Moet nu mijn jeugd, zoo zwak al, zoo vermoeid,
ook nog den jubel van de Zonne derven?
Zal ik den wijden, weeken weemoed erven,
die kalm en hoog in bleeke luchten groeit,
en - saam met neevlen tot één Smart vervloeid, -
in bruinen herfst een koel, diep graf verwerven?
Aanbeden Zon, staar me weer lichtrijk aan,
straal langs de lanen, waar mijn droomen zweven,
en eenzaam-droef, mijn bleeke weeën gaan...
Scheur stuk de neevlen; toover bangen nood
van aarde en hemel weer tot jubelleven, -
en wek mijn ziel uit diepen, stillen dood.
| |
[pagina 169]
| |
II.
Langs kille vaart... Langs kille vaart staan slanke populieren,
in rustloos drijven van bewogen luchten.
'k Hoor boven mij zweepende takken zuchten,
winden verwoed door hooge kruinen gieren.
Bruinroode blaren zwaaien neer en zwieren,
stijgen en dalen, drijven even, vluchten
voor winden, die, met wilde stormgeruchten,
in sombren herfst feest van Verwoesting vieren;
dwarlen om 't hoofd van dichtren, Schoonheid-droomers,
goud-visies wekkend van gestorven zomers,
nà-schreiend luid in forsche windentaal;
en gaan, saam met den droeven, grijzen regen,
zijn lied van wanhoop snikkend allerwegen, -
als bruine vlindren sterven in 't kanaal.
| |
[pagina 170]
| |
III.
In droeven regen... O droeve regen in den droeven avond,
weemoed van herfst in hooge, bruine boomen,
gij hebt mijn teere Mei-vreugd mij ontnomen,
met droef geruisch mijn jong Geluk begravend...
Smartvolle regen, d' avondweemoed lavend
met week getreur van stille, verre droomen,
ach, laat mijn jeugd, zoo deerlijk, zoo gehavend,
wat blijde bloesems, die geen stormen schromen.
Diep-droeve dropplen langs de eenzame wegen,
luiende klokken zijn zwaar van uw weemoed,
preevlen zeer droef in den ruischenden regen...
Droefheid van najaar, die mijn hart zoo wee doet,
ik hoor mijn smarten klagen allerwegen,
mijn bleeke weeën in den droeven regen...
| |
[pagina 171]
| |
IV.
Menschen in den stillen nacht... Gerucht van menschen in den stillen nacht
klaagt als een lied van eindelooze smarte,
smelt innig-treurend in de wijde verte,
dringt in mijn ziel en schreit en weeklaagt zacht.
Gerucht van menschen is een groote klacht
van wereldleed, het eeuwenoud, het zwarte,
den nacht ontwijdend, die met sterren lacht,
en reinheid praalt en grootheid kweekt in 't harte.
Gerucht van menschen in den stillen nacht
is wanklank in het hooglied van de stilte;
spontane machtloosheid der wordenskracht
van grootsche nachtideeën, diep en rein;
na dwepend vuur een droomenlooze kilte -
Gerucht van menschen maakt me weder klein.
| |
[pagina 172]
| |
V.
| |
[pagina 173]
| |
2.
Kloosterdood. Ziet, lange tafels tegen witte muren
en weeke zetels naast elkander staan...
De kranke vrouwkens zitten stil en turen
met starre blikken vreemd elkander aan.
Ik zie den Dood met zachte schreden gaan
en door verglaasde weemoed-oogen gluren,
en zwakke stemmen, klaaglijk aangedaan,
klimmen vermoeid in 't bang gekruip der uren.
De simpele, ouderwetsche klok, met langen
koperen slinger, smakeloos en breed,
en groote wijzers, kruipend als twee slangen,
meet - vreemd geluid in drukkende eenzaamheid
van kloosterzaal, door vrome rust bevangen -
zwaar, één voor één, de stonden van den tijd.
| |
[pagina 174]
| |
3.
De oude vrouwkens... Ach, de oude vrouwkens, wachtend naar den dood,
zitten nu stil in strenge kloosterzaal.
Bloedlooze lippen, eenmaal zwellend rood,
prevelen druk vrome gebedentaal.
Diep-weelijke oogen, waaruit leven vlood,
staren door 't raam naar vroolijk zongestraal;
uit kranken geest gebaard in bangen nood,
wringen zich woorden tot een vreemd verhaal.
Ziet, hoe die eene als kind aan 't schreien gaat;
eene andre lacht, met zielloos, dwaas gelaat,
en stramme vingren, wekkend droomgeruisch,
trekken wat pluksels, langzaam, lusteloos,
en, op haar neder, tragisch, staart altoos
de bleeke, steenen Christus aan zijn kruis.
| |
[pagina 175]
| |
4.
Zondag-vrede. Nu kwam de reine, schoone dag der vromen
over de stilte der aloude leien.
In plechtig zwijgen staan de hooge boomen,
gesmeed in ernst van recht-gebaande rijen.
In rust gewiegd door blanke vrededroomen,
die hoogste smart tot kalm bedaren vlijen,
gaan groote weeën, die van menschen komen, -
als bleeke, teere kindren, moe van schreien,
die, smachtend, naar een blijden glimlach gluren, -
schuilen in loovren, die met schaduw lokken,
en zondagvrede, eenzaam en hoog aan 't bloeien.
Op stille waatren, badend kloostermuren,
even beroerd door vroom gelui van klokken,
zie ik als droomen klaaglijke eenden roeien.
| |
[pagina 176]
| |
5.
Langs de lindelaan. Hoor, 't needrig kloksken op de lindelaan,
klept al de goede menschen ten gebede;
'k zie in den vromen, heilgen zondagvrede,
een gansche rij van zwarte schimmen gaan.
Eerst de oude vrouwkens, met gemeten schreden,
met stemmig-zwarte kapmantelkens aan,
die twee aan twee, beschroomd, vreemd-aangedaan,
uit kloosterstilte in kalme lanen treden.
Daarachter, pratend met gedrukt geluid,
stokoude mannekens, grijs en gebogen,
den kloosterdood in lichtlooze, oulijke oogen;
en nevens hen - des Heeren bleeke bruid,
leidend hun kindschheid met beproefd erbarmen, -
een vroom en heilig Zusterken der ArmenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 177]
| |
6.
Vrome tocht. Ziet - hoe gebukt door jaren en verdriet,
zij streng-berustend langs de huizen gaan,
luistrend als kinderen naar het wijs vermaan,
dat hier en daar de goede zuster biedt.
Het zilvren kloksken zingt zijn eenzaam lied,
de blauwe hemel lacht hen vriendlijk aan.
Ik hoor het water klotsen tegen 't riet,
voel zachte vleuglen langs mijn wangen gaan.
En - zwarte schimmen, tragisch beeld van wee,
wrakken, gestrand door Noodlots grillig spel
aan veilge kust, waar vrome zustren staan -
zoo gaan ze in lange rijen, twee aan twee,
naar 't eenzaam kerksken, nauw een bidkapel,
dat vredig rijst in stille lindelaan.
Richard de Cneudt.
|
|