| |
| |
| |
Verzen.
I.
VANDAT GIJ ZIJT daarheen verloren,
Is wereld éen muziek te hooren.
Klaar over leedverdronken land
Toont klokkezang van d'overkant.
Den langen nacht, den langen dag
Houdt aan die spotveêlende lach
En viert in klankgekoelde wraak
Zijn melodieuze leedvermaak...
Ik weet niet of ik schreien moet
Naar luchte maat van verren voet, -
Of lachen dat bedrogen wereld gaat
De zoete wijs die geen dan ik verstaat.
| |
| |
II.
WIJKT TERZIJ! wijkt terzij!
Komt mij niet te dicht voorbij,
Gij die iets hebt te verliezen,
Hoort de wuivende oeverbiezen
Waarschuwdeunen windeblij:
Wijkt terzij! wijkt terzij!
Droef en noode vallen laat
Al haar zonontleende pracht
Voor haar lichteloos gelaat
Neigt gij nimmer veilig over
Mijnen spiegelenden toover,
Aller schijneschoonheid roover,
Trekkend al het godgelijke
Van wat vooglen overstrijken,
Roof die zinkt zonder verrijken
'k Zal u nemen wat gij hebt,
Al de erinnring aan den lach
Waarmeê God zijn zielen schept
Tot hun blijden aardschen dag,
Zooals maan de ster omwebt,
Zelf in zonnevloed verebt...
| |
| |
Naakt en ledig zult gij gaan
Meer bezwaard door lichter last,
Dof om donkre smart gekast,
Ondiep leed dat nimmer wast
Tot den zegen van éen traan, -
't Lied der zee of 't lied der blaên
Zult gij nimmermeer verstaan,
Feest van zon noch feest van maan
Nooit in lentelauwe tijden, -
Ziels diepinnigste behoeven, -
Zult gij bloeiend openbreiden
Levens goudbezonken lust;
Nooit in Schoonheids teêr herproeven
Uit de vreê van worteldiepe goderust.
Maar in bleek verzegeld leven
Al uw bloed en warmte geven
Weg aan onbegeerden dood,
Dragen als wrangzoet verlangen
Kind dat zonder lust ontvangen,
Sterfgeboorte wacht in uwen schoot...
Wijkt terzij! wijkt terzij!
Komt mij niet te dicht voorbij,
Gij die iets hebt te verliezen,
Hoort de wuivende oeverbiezen
Waarschuwdeunen windeblij:
Wijkt terzij! wijkt terzij!
| |
| |
III.
OP BLANKE HEUVLEN woon ik nu,
Al venstren open op het menschenland,
En éen eng duister raam naar 't strand
Der eindloosheid van zee en u.
Ik zie door glazen dagen af
Naar 't boosgoedmoedig volk dat bont vertreedt
Langs volle paên zijn vreugd en leed
Van de enge wieg naar 't enge graf.
Maar waar geen vaste wegen zijn,
Waar iedre wind zijn andre baan plaveit,
Van zee wacht ik uit nachteschijn
Uw komst en Gods gestelden tijd.
En droomaanschouw hoe klaarbelicht
Van zeilwit schip dat glijdt door manerust,
Een zacht verwonderd aangezicht
Zich keert naar de onbekende kust, -
Of beefverneem uit stormezwart
En schemerschijn van wielend schuim, hoe noodt
Door veege keel sterfeenzaam hart
Tot laatsten lust van d'éenen dood.
| |
| |
IV.
ZOO VALT IN droeve deerlijke
Zichzelven te verheerlijken
De stralen spelezinken grillig
Weêrdonkre waatren wellen eeuwigwillig
O hoe na korte glorie keerend duister
Daar is in diepte onpeilbaar door den eevnen luister
Die in den middag door de zwoele schaduw reizen
Zij nijgen naar den gladden spiegel, prijzen
Zij trekken naar de horizonnen allerwegen
Dragen ten dood, ten leven meê d'onzichtbren zegen
| |
| |
V.
DE ZEILEN VOOR DEN WIND spreiden zich vleugelwijs.
Het schip gaat ongemoeid zijn avondreis
Naar roode havenbaak door duisterverre
Verstrooide vloten van toplichten, lage sterren.
Zwart blikkerwater licht en zingt diep langs de kiel met vocht gebuis,
Om 't roerelooze roer sproeisprankt het diamanten gruis.
Wij zitten ieder in zijn stillen hoek
Gesloten van elkander. Elk heeft zijn bezoek.
In witten weêrschijn van de nachtvergroote zeilen
Komt krans oogopen aangezichten met mij wijlen.
Zij schrikken of verrassen niet, zoo eigen
Zijn zij. Beminde dood- en levenverren komen zwijgen
Hun vast uur; allen vinden d' eigen glimlach reede
In de vertrouwlijkheid van d' avondvrede.
Zij zitten onbeweeglijk, wiegen even maar uiteen,
Wanneer van d' overplecht een vragend woord komt treên,
Tot antwoord van mij is gegaan met luchten voet
En stappen vriendlijk-onverschillig van gewoontes groet.
|
|