De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
Vreemde verzen.Verzen van Giza Ritschl. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon.In 't schrijven - zoo mogelijk, dichten! - in een vreemde taal ligt een bedriegelijke bekoring. Die bekoring is te verklaren. Heeft niet een vreemde taal, van den aanvang af, voor ons gevoel iets artistieks? Als gold het een kunst-instrument, zoo hebben wij door gestadige en liefdevolle oefening haar moeten bemachtigen. Ze is voornamelijk door literatuur tot ons gekomen en leeft zoo, in onze voorstelling, onafscheidelijk verbonden met het beeld van geliefde schrijvers. Zelfs in haar eenvoudigste vormen bespeuren we zonder moeite het artistieke, waarnaar we in de vlot-en-gedachteloos-gesproken moedertaal eerst nog moeten zoeken. Ook de wijze waarop wij haar behandelen verhoogt de distinctie. Met schroom vatten we haar aan en verleenen haar, door die behoedzame hanteering, een air van fijnheid en voornaamheid dat haar bijzonder waard en geschikt doet schijnen om de vertolking onzer teêrste en innigste aandoeningen aan haar op te dragen. Zelfs het niet-volkomen-begrijpen van al haar woorden en zinwendingen, het telkens-verrast-worden door nieuwe expressies geeft haar iets geheimzinnigs dat de aantrekkelijkheid nog grooter maakt. Intusschen, slechts tot geringe diepte vermogen we in haar door te dringen, en zoo zoeken we haar schoonheid gaarne boven op, vinden die daar ook, en zijn blijde en trotsch dat we haar vonden. | |
[pagina 147]
| |
Het meest voor ons toegankelijk is haar woordenschat. In het keuren, wegen, proeven van dezen kunnen oordeel en smaak ons allicht een zekere virtuositeit doen verwerven. Zelfs is eenige oorspronkelijkheid in 't kiezen van een mooi en teekenend woord voor den vreemdeling niet onbereikbaarGa naar voetnoot1). Veel meer beperkt blijft onze keus waar het de schakeeringen van den zinbouw betreft. Slechts aarzelend doen we hier een paar grepen buiten den kring van het gewone. Tot het vrije rondzwerven langs de tallooze kronkelpaden der constructie, tot het dartele spelen met de buigzame taalregels ontbreekt de onmisbare vrijmoedigheid. Wie uit ervaring weet welk een drom van zinwendingen de moedertaal, op den roep van een enkele gedachte, den geest als tolken kan toezenden, die kan zich ontstemd gevoelen door de terughouding, de soberheid waarmee de vreemde, aangeleerde taal zulk een roep der gedachte beantwoordt. Meestal echter verdwijnt het onbehagelijke dier aandoening al spoedig, zoodra één of twee zuivere zinnen, van onloochenbare echtheid, op het appèl verschenen zijn. Men bezit dan toch iets, iets wezenlijks, van de vreemde taal! En zoo heeft de bekoring weldra haar macht herwonnen. Wanneer nu de verzoeking ontstaat om, binnen de grenzen der vreemde taal, den voet te zetten op het gebied der verskunst, dan, zou men zeggen, moest het besef van onhandigheid en onvermogen zoo sterk worden dat het wagen van dien stap alle aantrekkelijkheid verliest. Toch ziet men het tegendeel gebeuren. Wie een vreemde taal heeft liefgekregen, beproeft al spoedig, zoo zijn gaven niet al te beperkt zijn, in die taal ook verzen te schrijven. Hoofdmotief is, onbewust, de behoefte om de vreemde taal in haar meest artistieke gedaante te bezitten. Maar niet vreemd is aan die vrijmoedigheid vast ook het besef dat de regels van rythmus en rijm een zekere vastheid kunnen geven aan den onzekeren tred van den vreemde- | |
[pagina 148]
| |
ling. Minder dan op het gebied van het proza behoeft hij hier zijn weg alleen te zoeken. Door de regels van den vreemden versbouw is hem een pad aangewezen. Natuurlijk mag geen al te groote kunstvaardigheid van hem geeischt worden. Maar waartoe zou hij zulk een zwaren eisch zich laten opleggen? Bezit niet elke taal, in haar verskunst, naast de meer gecompliceerde rythmiek waarin de virtuozen onder de dichters van het land zich vermeien, ook een eenvoudiger cadans, een éénsnarige muziek, voor stemmingspoëzie aangewezen, zooals die welke gehoord wordt in het naïeve volkslied of in het kindergezang, en die toch ook, daar dichters van beteekenis haar niet versmaad hebben, voor een echten kunstvorm gelden mag? Waarom zou deze zoo ontoegankelijk zijn voor den vreemdeling? Hier echter schuilt het meest bedriegelijke der bekoring. Want nergens meer dan op dit gebied der eenvoudigste verskunst dreigt den vreemdeling gevaar: òf het gevaar der banaliteit, wanneer hij zich omzichtig houdt aan de simpelste regels der vreemde rythmiek; òf het gevaar van broddeling, bij iedere poging om het vreemde instrument vrijelijk ter hand te nemen, geheel zich zelf te zijn; òf dat van mistasting en vergissing, in 't zoeken van een rijmwoord, bijvoorbeeld, enkel afgaand op den klank, in 't kiezen van een rijmklank, al te zeer vertrouwend op zijn nog onvoldoend geoefend oor. En toch.... en toch.... de bekoring blijft. Nog zie ik Hélène Vacaresco, de Roemeensche dichteres, hoe ze de Parijsche salons werd rondgevoerd, Fransche verzen declameerend die ze te Boekarest gemaakt had. De droom van het begaafde meisje was vervuld geworden. Fransche verzen had ze geschreven en aan Parijs kwam ze haar ‘Chants d'Aurore’ opdragen, aan Parijs de hooge wijding vragen van haar talent. Ze was jong en aanvallig, ze had ideeën, ze had geestdrift, ze vond aanmoediging, ze vond leiding - o, leiding vooral! - bij vriendelijke dichters als Sully Prudhomme. Maar men achtte haar verzen al te regelmatig gebouwd, men hoorde er te veel literaire reminiscenties in, men klaagde over haar Roemeensch accent,... men liet haar rustig teruggaan naar haar vaderland. In dat land heeft Hélène Vacaresco haar grootste leed doorleefd | |
[pagina 149]
| |
en ze heeft het vertolkt in de poëzie van haar moedertaal voordat ze nog eens weêr, maar nu beter geoefend en met grooter kunstvaardigheid, ook aan het Fransche vers de vertolking van haar diepst en innigst leven heeft opgedragen. Het meest misschien is ze dichteres gebleken in die aangrijpende verzameling gedichten waarin zij, ‘le Rhapsode,’ de volksliederen van haar eigen land, door haar in de taal van dat land mee-gevoeld en mee-doorleefd, in Fransche versregels heeft overgebracht.
Die gedachten en die herinnering kwamen bij mij op terwijl ik bladerde in den bundel ‘Verzen’ van Giza Ritschl, Neêrlands jongste dichteres. Hongaarsch is ze van afkomst. Hongaarsch is ze gebleven met haar heele ziel. De kleuren van de Hongaarsche vlag zijn de eenige die spreken tot haar hart en haar verbeelding. Rood, wit en groen
Die geven mij vizioen,
zegt ze kort en duidelijk, en voegt er bij, als een eigenzinnig en trotsch klein meisje, dat de poppen van haar kennisjes allemaal leelijk vindt: Alle andere kleuren zonder roem,
met, tot besluit van het quatrein, nog een laatste rijmregel die het ongeduldig gebaar van een alles wegduwend handje vermakelijk vertolkt: beter dat ik ze niet eens noem.Ga naar voetnoot1)
Lokt elke verzenbundel uit tot psychologisch gemijmer over het gemoedsbestaan van den dichter, het eigen temperament van zijn voelen en zeggen, dan ligt het voor de hand bij dezen bundel te vragen wat er vreemd-nationaals, en daarbij individueel-oorspronkelijks, is in het dichtwerk dezer Hongaarsche. Zulk een onderzoek zal deze of gene beoordeelaar, wien de verzen en haar maakster sympathiek zijn, allicht ondernemen. Hij zal willen opsporen wat er eigenaardigs en aparts is in het wezen van het Hongaarsche volk. Of zoo hij, een eenvoudiger weg vol- | |
[pagina 150]
| |
gend en aan de historische zielkunde haar geheimen latend, er zich toe bepaalt met het beeld eener Hongaarsche de herinnering te verbinden aan de Czardas die hij door een Tziganen-orkest heeft hooren spelen, dan zal hij allicht verband gaan zoeken tusschen den indruk door die hartstochtelijke muziek gewekt, met haar vreemd, ongelijkmatig rythmus, met haar dooreenmengen van luid gejuich en angstig geklaag, en de zieletaal dezer Hongaarsche dichteres. Of het hem gelukken zal, weet ik niet. Dat de rythmische beweging dezer verzen zeer ongelijkmatig is, en dat vaak het gevoel voor rythmus geheel afwezig schijnt, kan ook een andere oorzaak hebben dan het Czardas-temperement. Het gemis, in deze verzen, van breed beweeg, van onstuimig dringen, van diepe klaagtonen en hoog gejuich, zou zelfs het vermoeden wettigen dat bij deze Hongaarsche dat temperament ontbreekt. Intusschen, wie zal het zeggen? Eenmaal spreekt ze van uitjubelen, hoog! hoog!
alsof men staat onder een bloemen-boog!Ga naar voetnoot1)
als iets dat ze soms, wel zelden maar toch soms, zou willen doen En op de laatste bladzijde van den bundel zegt ze ronduit: Het stormt in me, maar ik kan 't niet uiten,
Ik moet op zwakke kennis stuiten,Ga naar voetnoot2)
zoodat de toon der Hollandsche verzen moeilijk een maatstaf kan zijn voor het oorspronkelijk tempo en de eigen kracht van haar hartstocht. In ieder geval schijnt in deze verzen haar heele bestaan in een kalmer tempo te zijn overgebracht. Alles klinkt er zoo simpel, kort en bescheiden, als uit den mond van een herstellende, dien het vele spreken vermoeit. Zelfs van de nog al gecompliceerde aandoeningen die ontstaan door de ineenschakeling van smart en vreugde, van gedruktheid en levenslust, door het voelen van een diep leed als een groot genot, vernemen we slechts dit, in een paar onnoozele regeltjes: Mijn gevoel is zwaar,
mijn gedachte lichtGa naar voetnoot3),
| |
[pagina 151]
| |
elders: Mijn leven is vroolijk en vrij,
mijn gevoel somber en blij,Ga naar voetnoot1)
of, iets uitvoeriger, Hoe mijn leven toch prachtig is
vol van vreugd en droefenis.
Het eene vergt veel kracht
het andere altijd lacht.Ga naar voetnoot2)
Simpeler kan het wel niet. Of het moest zijn in déze beide andere regels, die zoo rustig en vriendelijk op elkaar rijmen, - net twee kinderen die elkaar een zoen geven: De liefde diep, in mijn ziele fijn.
O, wat kan lijden heerlijk zijn!Ga naar voetnoot3)
Misschien ligt juist in het stil-aanvaarden van wat in een ander hart een voortdurende bron van kwelling en strijd zou wezen, een der eigenaardigheden van deze Hongaarsche vrouwenziel. Als iets wezenlijk persoonlijks, treft ook de angst die zich telkens in de smart, de vreugde, het gemijmer van deze dichteres komt mengen. Zoo heet het, in een fijn stemmingstafereeltjeGa naar voetnoot4), De maan hoog en licht.
De boomen van bladeren dicht.
Een vogel er in zingende,
Ik er onder van angst rillende.
Maar ook in andere versjes, al verneemt gij er zijn hijgen niet zoo duidelijk, onderscheidt ge telkens, tusschen de zachte muziek der stille bespiegelingen door, het beklemde zuchten van den angst. ‘Bang zijn,’ ‘vreezen’, ‘bedreigd worden’ zijn woorden die, vaak raadselachtigGa naar voetnoot5), telkens opvallen. Ik schrik in mijn droom, maar 't is nietsGa naar voetnoot6).
| |
[pagina 152]
| |
heet het op de eene bladzij. Op een ander: Mijn leven wild gejaagd in lange
en bange raadselen gevangenGa naar voetnoot1).
Op een derde: Een angst, een vragen
en altijd voelen knagen.Ga naar voetnoot2)
Sterker nog elders: Waarom blijven het langst
zoo oude dingen van angst,
die den heelen dag met je gaan,
des nachts in je droomen staan
te herinneren aan oude tijden.
Ach, zullen ze nooit wegblijven?Ga naar voetnoot3)
Ongetwijfeld hangt dit gevoel van angst samen, ik zeg niet met haar afkomst, maar met haar vreemd-zijn, haar leven in het nieuwe land, - waar toch liefde haar heeft heengevoerd! Duidelijk zegt ze het zelf, met een herinnering, blijkbaar, aan Siegfried: Ben heel ver van mijn moederland
Hier bindt mij een zeldzame band.
Waar ik leerde wat is vreezen.Ga naar voetnoot4)
Doch ik laat verder de geheimen van dit, voorzeker merkwaardig, in menig opzicht aantrekkelijk, zieleleven rusten, al zou het niet onbescheiden mogen heeten - want de schrijfster gaf zich met groote gulheid, zij het ook niet met groote klaarheid, - er nog dieper in door te dringen.
Ik zei reeds dat in dezen bundel een ander probleem, ook een dat psychologisch heeten mag, mij gelokt heeft. En te meer ligt het voor de hand juist daarbij stil te staan daar de schrijfster | |
[pagina 153]
| |
immers aan haar werk niet een titel gaf die in de eerste plaats op haar ‘Liefdeleed’ of haar ‘Zielestrijd’ de aandacht moest vestigen, maar, door den bundel enkel ‘Verzen’ te noemen, hem als proeven van verskunst aanbood aan vrienden en vreemden in haar nieuw vaderland. Ziehier dus een vrouw, een dichteres, die haar fijnste en innigste aandoeningen, het meest persoonlijke in haar leven, heeft willen uitspreken in de dichtvormen van een vreemde taal. Zij zegt het, aan het slot, duidelijk genoeg: Ik heb ze lief gekregen
de mooie hollandsche taal,
in mijn geheele leven
blijft ze mijn ziele-praal.Ga naar voetnoot1)
Vertolken deze regels niet uitnemend den eigenaardigen psychologischen toestand dien ik hierboven schetste? ‘Ziele-praal’ is geen mooi woord, een zonderling woord zelfs, door zijn associatie van twee begrippen die nu juist niet met elkaar harmonisch zijn. Maar hoe sprekend is dit woord voor de vreemde vrouw die een vreemde taal heeft liefgekregen, haar mooi vindt en bewondert en, aarzelend wel, maar toch met innige overtuiging, haar kiest om de tolk te wezen van wat er aan artistieke ontroering in haar leeft. Er is iets kinderlijks in dat woord ‘ziele-praal’, iets dat aan een Zondagskleedje doet denken. Nog iets meer vernemen we van het opkomen der, waarlijk roerende, bewondering voor het vreemde idioom: Een wonder-stille troost ontstond
toen ik de taal las en verstond.
Machtig en zacht hare woorden,
die mij zoo heerlijk bekoorden.Ga naar voetnoot2)
Mij dunkt, we zien haar vóór ons, in stille eenzaamheid het Hollandsch lezend, lezend en allengs beter verstaande. Ook hooren we nu en dan een lieve stem haar Hollandsche verzen voorlezen, | |
[pagina 154]
| |
waarvan 't geluid ‘zacht’ en toch als de breede klank van ‘machtige woorden’ haar gehoor treft. Hoe kinderlijk-eenvoudig alweer, die regel waarin ze haar verrukking uitspreekt: ‘die mij zoo heerlijk bekoorden!’ Ras zingt de vreemde taal in haar ziel, en ze poogt na te zingen, met haar eigen woorden, dat zoet geluid. Eenvoudig zal het moeten klinken; want ze ‘stuit’ nog op ‘zwakke kennis’ Maar waarom ook niet eenvoudig? Wat er van wilde hartstocht in haar mocht wonen sluimert toch of wordt teruggedrongen in haar ziel. Hier, in 't vreemde land, waar vroolijke levenslust verre schijnt, waar eenzaamheid de grondtoon van haar bestaan is geworden, neigt haar leven immers meer tot mijmerij, tot stille klacht, tot zwijgend weenen. De uitdrukking van haar bestaan kan dus gerust ook simpel zijn. En zoo klinkt het dan al dadelijk, op de eerste bladzijde, heel eenvoudig, maar tegelijk dichterlijk en oprecht: Om me heen stilte,
het water onrustig en diep,
en ik aan beiden vertellende
mijn diep en stil verdriet.Ga naar voetnoot1)
Daar is stemming in dit stukje, in zijn rythmus, in zijn halven rijm aan 't slot. 't Schijnt zoo van-zelf opgekomen, in haar oor, in haar mond, in haar pen. Evenzoo menig ander, bijvoorbeeld dit: Met tranen-verstikte stem
Zing ik een lied voor hem.
Ik weet niet, waarom de traan vliet,
Is het om hem, of om het lied?Ga naar voetnoot2)
Waarlijk, zou men niet van een vreemde die zulke stemmingsstukjes schrijft willen leeren, met welke dood-eenvoudige middelen een modern-voelende artistieke natuur ook in onze Hollandsche taal haar gevoel kan uiten? Hoe onnoodig gekunsteld schijnt | |
[pagina 155]
| |
daarnaast het kunstig woorden- en klankenspel van sommige onzer jongste dichters. Wat ik hierboven zei van de gelukkige woordenkeus die, soms, in een vreemde taal gedaan kan worden, vind ik ook nu en dan in Giza Ritschl's werk bevestigd. Zoo treft, in dit zes-regelig versje, Ach! welk diep lijden
om te moeten zwijgen.
Maar het verbrijzelde
maakt het gevoel stijgende,
Daarom stil hoog zweven
en in zich gekeerd leven.Ga naar voetnoot1)
het woord verbrijzelde in dien samenhang. Ik weet niet of een Hollandsch dichter het zoo zou gevonden hebben. Men kan heel goed betoogen dat het woord niet volkomen passend is; maar treffend en mooi is het zeker. Ik vrees echter dat er niet veel van die gelukkige grepen te ontdekken zijn; al te dikwijls, dit boekje doorbladerend, moet ik denken aan het ‘bedriegelijke’ der ‘bekoring’ waarvan ik hierboven sprak. Er moet al een zeer groote en blijvende harmonie bestaan tusschen de stemming en het artistieke kunnen, om een eenvoud die door den nood is opgelegd altijd tot een deugd te maken. Hoe licht loopt zulk een simpele vorm de kans onwaar te worden en in ‘manier’ te ontaarden. Of, zoo die eenvoud te oprecht is, te naïef om zich te laten bederven door affectatie, dan zal het eenvoudige al spoedig kinderachtig worden, klein, onhandig, en de lachlust zal worden gewekt door wat ontroeren moest. Is er niet ‘manier’ in dezen aanhef: Zwarte kamer met geel licht -
mijn gedachte er bij zwicht - zwichtGa naar voetnoot2)
of in dezen: Hij is graag uit alleen,
ik thuis stil en ween....Ga naar voetnoot3)
| |
[pagina 156]
| |
die zijn pendant vindt, zijn al te volmaakten pendant, in dezen: Hij ver weg - en vrij
Ik stil alleen - en schrei.Ga naar voetnoot1)
Zeker, de onhandigheid, die de vreemdelinge verraadt, belet mij niet wezenlijke aandoening te voelen, en zelfs een zekere naïeve kunst te waardeeren in dit versje: Hoe mint ge mij zoo vreemde.
Ik nooit zóó liefde kende
van zorg en somberheid.
Wel van licht en vroolijkheid.
Welke is de echte genegenheid?
Ik geloof gij, mijn heerlijkheid!Ga naar voetnoot2)
waarin het onbeholpen-prozaïsche van den voorlaatsten regel wordt weggevaagd door den innigen jubel van den laatste. Maar friseert het naïeve al niet zeer sterk het kinderachtige in dit? Ben nooit blij zooals anderen,
die om kleine dingen veranderen
net of in 't leven alles blijft.
Maar ik zie hoe alles wegdrijft
en ons lichaam wordt oud en stijf.Ga naar voetnoot3)
En is het kinderachtig-onhandige niet volkomen geworden in deze berijmde beschrijving van het leed van den geliefde en van haar machteloos pogen om hem te troosten: Kan niet zien huilen.
Hij komt bij wijlen
O, zoo teeder en fijn
klaagt hij over zijn pijn.
Hem niets kan troosten dan het graf,
ik voel medelijden, ach.
Kan hem niet tot bedaren krijgen.
Het beste is maar blijven zwijgen.Ga naar voetnoot4)
| |
[pagina 157]
| |
Hoe kan Giza Ritschl in gemoede gemeend hebben dat ze, deze regels op 't papier zettend, Hollandsche ‘Verzen’ schreef, verzen, waard te worden uitgegeven? Misschien heeft ze, om in het Nederlandsch een eenvoudigen versvorm te ontdekken, zulk een die voor haar ‘zwakke kennis’ bereikbaar zou blijken, veel ‘gnomische poëzie’ gelezen. In onze letterkunde van vroeger en later tijd is deze dichtsoort nog al sterk vertegenwoordigd. Genestet's ‘Leekedichtjes’ behooren tot de gelukkigste proeven van het genre, dat zich, overigens, wat zijn innerlijke waarde betreft, beweegt tusschen deze beide uitersten: het puntdicht en het ulevellen-rijmpje. Misschien gaf die vertrouwdheid met onze gnomische poëzie, of althans het hanteeren van een versvorm die eigenaardig bij deze thuis behoort, haar nu en dan van-zelf aanleiding om het gebied der zuivere stemming te verlaten en te treden op dat der berijmde zede-spreuken en van het epigram. Maar, zoo haar dit overhellen naar den prozaïschen kant van haar kunstvorm al niet geheel mocht worden ontzegd, dan bleef het toch haar roeping - en in het vervullen van die taak zou juist haar oorspronkelijkheid moeten blijken! - om die gnomische poëzie tot lyriek te verheffen, althans iets in haar over te gieten van de lyrische verheffing. Een heel enkele maal, zou ik zeggen, is haar dit wel gelukt, bij voorbeeld in deze vijf korte regels: Luisteren naar de stilte,
dat geeft mij vrede.
Vrede! in je hoor ik stil
zalig geween.
Met de stilte, stil alleen.Ga naar voetnoot1)
Maar meestal, - och! hoe dikwijls! - heeft zij, omgekeerd, de lyriek neêrgehaald tot de simpelheid, tot de platheid der gnomische poëzie. Al is ze poëtisch bedoeld, wat klinkt ze prozaïsch, deze les van levenswijsheid: | |
[pagina 158]
| |
Groote kracht aan den mensch geeft
als men heeft een ideaal dat niet leeft.
Het mag enkel in je geest zweven,
dan pas leef je een mooi leven.Ga naar voetnoot1)
En wat een koud, dor stukje gnomiek, dat nog niet eens de helderheid van het genre bezit, geeft ze ons in dit quatreintje: Naderen we niet het ulevellen-papiertje in twee regels als deze: Twee blauwe oogen vol gevaar.
Liefde en bezit geven veel bezwaar.Ga naar voetnoot3)
of in deze: Over het ideaal te denken
Kan heerlijke uren aan 't leven schenken.Ga naar voetnoot4)
Waarom heeft Giza Ritschl, toen ze in een vreemde taal haar aandoeningen en, met deze, ook enkele van haar gedachten wilde uitspreken, niet gedaan wat de Duitsche koningin Elisabeth van Roemenië deed, die haar Fransche ‘Pensées d'une Reine’ in proza schreef? Of waarom heeft ze haar hart zoo gehecht aan het rijm? Soms, zou men zeggen, telt ze het rijm niet veel en stelt zich met een zwakke, toch muzikale, klank-overeenkomst tevreden. Maar meestal luistert ze met het genot van een kind naar dat bel-gerinkel in haar oor en poogt het te doen naklinken zelfs in de kleinste versjes. Dan gebeurt het haar dat ze banale rijmen, als kleuren, geuren, fleuren, voor mooie aanziet, misschien wel omdat de klank haar, vreemde, nieuw en zangerig voorkomt, en ze beschrijft den strijd tusschen haar ziel en de wereld om het hart van den geliefde | |
[pagina 159]
| |
in dit matte, flauwe kinderversje, dat bovendien in de beide laatste regels onjuist van constructie is: Bloeme-kleuren,
zoete geuren,
wil alles probéren
om hem te kunnen weren,
van kwade sferen.Ga naar voetnoot1)
Wanneer ze glijden heeft geschreven, klinkt aanstonds strijden na in haar oor. En ze koppelt, tot tweemalen toe, die woorden aaneen zonder te vragen of het tweede, als beeld, wel past bij het eerste. Mij althans hindert die associatie in deze regels: Niet uit verdriet glijden
de tranen. Neen, zij strijden
uit liefde voor hem alleen.Ga naar voetnoot2)
En niet minder in deze: Door al de vreugd ik toch tranen schrei.
onzichtbaar over mijn ziel ze glijden,
en blijven tegen mijn leven strijden.Ga naar voetnoot3)
Er is in den bundel een lief maanliedjeGa naar voetnoot4), dat aldus begint: De maan is mij lief
hem klaag ik alles.
en waarin ook deze strofe nog aardig klinkt: Met zijn wonderbaar gezicht
verlicht hij alles,
maar dat nu op eens ongenietbaar wordt door het zonderling rijmwoord in 't laatste verzenpaar: verlicht mijn smart, bericht
mij over alles.
Wat is dat voor een maan, die over alles en nog wat het laatste nieuws komt meedeelen? Zou Giza Ritschl waarlijk gejuicht heb- | |
[pagina 160]
| |
ben over de vondst van dat laatste rijmwoord? Of.... ontgaat mij misschien de humor die er in ligt opgesloten? Nu, dan is er ten minste één rijmpje, zoo door-en-door belachelijk, dat het alle stemming onmogelijk maakt. Het dient tot inleiding van een lieve, vriendelijk bedoelde klacht over den geliefde, die wel heel goed voelt wat er soms ontbreekt aan het liefdebetoon der vrouw, maar die schijnt te vergeten dat kleine attenties van voorkomendheid ook van hèm geëischt mogen worden. Heel eenvoudig, toch wel aandoenlijk, heet het daar: Hij weet niet wat wachten is.
Wel wat liefde mist.
Hij vraagt een anders leven,
in plaats van zich zelf te geven.Ga naar voetnoot1)
Maar wie kan hier nu in de sympathieke stemming komen, wanneer hij begonnen is met de eerste twee regels van dit versje te lezen, die aldus luiden: Tot mijn groote spijt
is hij nooit op tijd.
Ik weet het wel, alleen ‘zwakke kennis’ deed hier de schrijfster een dwazen misslag begaan. Het banale van den tweeden regel heeft ze niet gevoeld, en daar ze het Hollandsche woord spijt kende als een equivalent van 't Fransche dépit, en spijtig als hinderlijk, irriteerend, zoo heeft ze in gemoede kunnen meenen hier met een paar ‘machtige en zachte’ woorden van de ‘mooie Hollandsche taal’ te doen te hebben.
Zoo ergens, dan mag ik bij dit rijmpje wel met nadruk mijn stelling herhalen: In 't dichten in een vreemde taal ligt een zeer bedriegelijke bekoring. Giza Ritschl heeft de bekoring gevoeld, en ze is er voor bezweken. Wie met waardeering en verschoonende sympathie haar ‘Verzen’ leest, zal misschien niet betreuren dat ze dit gedaan heeft. | |
[pagina 161]
| |
Maar dat de bekoring bedriegelijk is, heeft ook zij - en wij met haar! - moeten ervaren. O! met welk een gevoel van bewondering zal zij opzien naar die andere vrouw, ook een dichteres die Hollandsche ‘Verzen’ schrijft, ook eene die Liefde en Lijden kent en die haar rijk en nobel zieleleven in die verzen vertolkt! Hoe moet ze Hélène Lapidoth benijden, die nu al jaren lang dat bekende gevoel voor ons uitspreekt, en naar wier zangen we niet moê worden te luisteren, omdat haar kunst ons telkens weet te verrukken door nieuwe klanken, frissche beelden, verrassende symbolen, uitgelezen rijmen! Mijn ziel kan ik niet geven
wel woont ze in mijn leven,Ga naar voetnoot1)
klaagt Giza Ritschl. Hélène Lapidoth geeft haar ziel, altijd op nieuw, en we zijn haar telkens weer dankbaar voor die gave. Wat een triomf zal het voor de Hongaarsche wezen wanneer ook zij in ‘de mooie hollandsche taal’ van haar ziel alles zal kunnen geven wat ze werkelijk geven wil. ‘Hooger stijging’ is het laatste woord van haar bundel. Uit dat woord spreekt haar eigen begeerte en, met die begeerte, wellicht ook het gevoel van haar kunnen.... in de toekomst. Haar lezers herhalen dat woord ‘hooger stijging’, als een vriendelijke wensch voor de vreemdelinge... en als een eisch van de Hollandsche kunst.
A.G. van Hamel. |
|