| |
| |
| |
Het gulden vlies der Argonauten.
ouden, ideeën verbeeldenden tijden ontsproten,
onzen den beeldzin ontsluîrenden tijden
ontvouwt zich eerst uw zin.
Aldus Vosmaer in metrisch proza den strijd verhalende en vertolkend tusschen Jakob en den Godsman. Ik las in gedachte: ‘Sagen van Hellas’, doch de wetenschap, dat op bijkans elk plekje van het mythologisch veld nog steeds wordt gestreden of gezocht, zou mij dwingen ook de laatste woorden te wijzigen:
verbergt zich nog uw zin.
Een schaar van vorschers, vele gestorven naar het lichaam, niet alle naar den geest, gaan aan het oog voorbij, dat Roschers standaardwerk der Oude Mythologie doorzoekt. Doch vele zijn ook de banieren, waaronder zij zijn gegroepeerd en wij zouden ons reeds willen afvragen of een leger zóo verdeeld op eenige overwinning hopen kan, ware het niet, dat wij ons bijtijds te binnen brachten, dat juist hier verdeeldheid leven en eenheid dood is. Immers, moge het bijeenbrengen en ordenen der bouwstoffen samenwerking verkieslijk maken, als de hedendaagsche wetenschap moeizaam geklommen op dien berg van materie zich de vleugels der verbeelding aanbindt om den geest der sage in het onstoffelijke op te sporen, dan is verdeeldheid gewenscht. Want ook de fantasie der Ouden bewoog zich langs verschillende paden en licht dat de speurzin van velen,
| |
| |
omzichtig dwalende langs tal van wegen, ontdekte wat voor een aangesloten schaar, die eenzelfde baan zich koos, verborgen zou blijven.
‘Ideeënverbeeldende tijden’, hoe juist klinkt het voor het moderne oor en hoe onjuist blijkt het te zijn, zoo wij slechts een der oude mythen nader bekijken. Of was niet de idee zelf een beeld, een zij het ook vaak flauw omlijnde gestalte waarin het onzienlijke doch hoorbare, het ontastbare doch zienlijke, het met geen zintuigen waarneembare doch gehoopte of gevreesde, den Ouden voor den geest trad en het al-rondom bevolkte? Was hun spreken iets anders dan een ruilen van beeld tegen beeld? Al-verbeeldend was de geest der natuurmenschen en het vormend talent der oudste Grieksche stammen, later zich uitdrukkend in marmer en brons, schiep vóordien nog schoonere beelden, kleurrijke, vormenrijke, die zij projecteerden in de wereld om hen, die zij verklankten tot woorden, die voortbestonden in den mythos: het gesprokene, de sage.
Uit den rijken schat der oud-helleensche mythen is wel veel doch niet alles tot ons gekomen. Hoe vaak bij het lezen van het oude epos treft ons een onbekende naam, een onverklaarbaar koppel woorden, en het is alsof in de zaal door de verbeelding als plaats der handeling opgetrokken, waar de cadans van den hexameter gestaag resoneert, of daar plotseling een deel der wanden zich opent en weer sluit, een al te korten blik ons gunnend in een nooit vermoede wereld vol beelden daar buiten. Het is alsof een vogel, gelijk in het sprookje van Beda, uit grauwe duisternis door een geopend venster het verlichte vertrek binnengevlogen, met snellen wiekslag het licht klievend, weer door een ander venster in even grauwe duisternis verdween. Nog een oogenblik ruischt de vleugelslag na, ziet de geest het vluchtend beeld; dan niets meer, of het moest zijn het bewustzijn, dat een nog onbekende verbeelding van den antieken geest ons is ontgaan. Soms zijn de tijden ons gunstiger geweest en bracht een later dichter een beeld door de eeuwen verflauwd weder en relief. Doch de tweede bewerking wijzigde veelal de eerste opvatting; meest lijkt zij eene geretoucheerde photographie waarop de kunstenaar conventioneele schoonheidstrekjes aanbracht ten koste van het werkelijke wezen. Of wel werd het oude beeld met
| |
| |
jongere gegroepeerd tot een nieuw geheel. Doch te zeer werkt dan het contrast der samenstellende deelen, dan dat het oude zèlf op ons vermag in te werken en het is als zagen wij een antiek muurstuk opgenomen in den gevel van een modern huis.
't Ergste evenwel is, als een late hofdichter, een stadsmensch, zich meester maakt van de verklankte visie der Ouden. Dan verdort zij als een groenend boompje in de atmosfeer der anti-chambre; het ongeloof hangt er den spotmantel om en ge hebt een vogelverschrikker: een misvormd stuk natuur, dat de kinderen der natuur verjaagt.
Zoover nu is het met den mythe, dien ik thans op het oog heb, niet gekomen.
In het oudste stuk Europeesche literatuur, het Homerische epos, hooren wij - en het klinkt als een verhaal uit wonderverre tijden - melding maken van ‘de Argo die allen ter harte gaat’; en aldus verwezen naar eene sage, die een duizend jaar vóor onze tijdrekening algemeen bekend werd verondersteld, zoeken wij meer sporen, doch vinden deze strikt genomen bij Homerus niet. Fragmenten op naam gesteld van Hesiodus, den genealoog van den Griekschen Olympus, doen ook hier de vormen van het wonderschip Argo even opdoemen, doch eerst bij den adels-poëet Pindarus komen wij meer te hooren, ondanks dat zijne poëzie de luchtlagen, waarin de gewone sterveling ademt, doorgaans schuwt. Om niet met gezengde kunstvleugels jammerlijk neer te storten in een zee van spot en hoon, zal ik niet trachten deze zon te gemoet te vliegen en mij beperken tot een korte proza-schets.
De godheid dan had besloten, dat Pelias, vorst van het Thessalische Iolkos, sterven zou door de hand en het onafwendbaar plan der Aeoliden. Doch diep in Pelias' listigen geest was gedrongen de orakelspreuk der boomenkweekende Almoeder-Aarde, dat hij zich hoeden zou voor den halfgeschoeide, wanneer deze van de bergweiden dalen zou naar de lichtende vlakte van het roemrijk Iolkos.
De vreemdeling kwam met dubbele speer gewapend, een wonder voor het oog; een dubbele dos dekte zijn leden, het wollen kleed der kustbewoners en het pantervel, dat de regenvlagen weert; ook waren zijne lokken niet geschoren, doch zij gloeiden hem op den rug van gulden glans.
| |
| |
En op zijne muilezels en geschaafden wagen reed Pelias haastig toe, en aanstonds verstomde hij, schuw den blik gericht naar het schoeisel, dat den rechtervoet slechts dekte. Doch vrees ontveinzend sprak hij: ‘welk land, o vreemdeling, noemt gij met roem uw vaderland en welke schoot van op aarde geboren vrouwen heeft u gebaard?’ Hem ten antwoord, moedig met matiging van woorden sprak de vreemde: ‘ik keerde tot mijne woning en eisch d'aloude heerschappij mijns vaders, door u ontnomen, schoon Zeus haar gaf aan Aeolus den mannenleider en zijn zonen. Doch niet met bronzen zwaard of speer behoeven wij het groote rijk te deelen. Kleinvee, blank rundvee, vette akkers laat ik u; noch kwelt mij begeerte naar uw huis; maar scepter en troon, waarop mijn voorvader het paardenkweekend volk rechtte, geef deze mij zonder wederzijdsch leed’. Na stilzwijgen sprak toen Pelias: ‘Zoo zal het zijn; maar reeds omzweven mìj de grijze jaren van het menschenleven, de bloei van ùw jaren zwelt eerst. Gij moet den toorn der goden van Iolkos nemen, want Phrixus wil, dat men ga naar Aeëteshuizing en er hale de diepwollige vacht van den ram’.
De jonge held Iason verzamelt nu om zich de ridders uit land en buurtschap, bouwt de Argo en gaat scheep naar het land van Aeëtes, waar hij na tal van stoute stukken, doch niet zonder de listige hulp der verliefde koningsdochter Medea, de vacht vermeestert. Teruggekomen doodt Medea den ouden Pelias, zoodat de wil der goden wordt vervuld. De tocht heet die der Argovaarders, Argonauten; het doel is het halen van het Gulden Vlies.
Mogen wij al getroffen worden door het feit, dat deze laatste naam, de drager van een der oudste sagen onzer beschaving, plotseling in den aanvang van de 15e eeuw weer opduikt als Philips de Goede hem verbindt aan een der meest geëerde orden, niet minder opmerkelijk lijkt het, dat in den staag vloeienden stroom van sagen welke de Oudheid biedt, juist dèze met hardnekkigheid haar plaats bewaard heeft, zich liet buigen, rekken, doch bleef bestaan.
Een der hoofdredenen van dit voortleven is buiten twijfel deze, dat de ascetische secte der Orphikers, die voor hunne mystieke leerstellingen een kleed door het volk zelf geweven een der beste omhulsels vonden, de sage in het corpus van
| |
| |
hunne werken opnamen. Want al moge de orphische Argonautica in den huidigen vorm worden erkend als een werk van later Hellenisme, wij mogen ons verzekerd houden, dat die lateren een werk van zeer ouden tijd in nieuwen vorm hun tijdgenooten hebben opgedischt. In hoeverre bovenstaande fabel een drager mag heeten van mystieke dogmata, hoop ik mede te deelen, als mijne verklaring van den inhoud is voorafgegaan, thans zij slechts even vermeld, dat de Orphici, eene in de zevende eeuw vóor Christus gevormde sekte, hierin van de andere Mysteriëndiensten in Griekenland zich onderscheidden, dat zij de moraal tot middelpunt van hunne leer kozen, tot einddoel eene gelijkwording aan de godheid door 't zich losmaken van aardsche banden. Niet geheel onjuist zou men hier de sekte der Esseeën kunnen vergelijken. Dat zij door hun strengen afkeer van bloedvergieten eene bewuste oppositie voerden tegen de levensopvattingen der heerschende adellijke familiën; dat zij wortelden in den burgerstand, die sinds het ruimer, vrijer, denken was ontwaakt in mystiek troost zocht tegen de onbestendigheid van het menschenlot en het troostlooze schimmenbestaan, dat de overgeleverde religie als toekomst hun voor oogen stelde, zal duidelijk maken, welken invloed zij op het leven der vóor-sokratische eeuwen hebben geoefend.
Iasons tocht gold de vacht van Phrixus' ram. Geven wij even het woord aan een Ouden mythenzamelaar, Apollodorus, die ons in kinderlijke woorden het vertelsel van dien wonderram heeft bewaard.
‘Athamas, Aeolus'zoon heerschende in Boeotië, verwekt bij Nephele een zoon, Phrixus, eene dochter, Helle. Ten tweeden male gehuwd verwekt hij bij Ino twee zonen. Ino belaagt het leven van Nephele's kinderen en haalt de vrouwen over het zaaikoren te roosteren. Deze, het heimelijk haren mannen ontroovend, volgen dien raad. Toen nu de aarde het geroosterde graan had opgenomen doch den jaarlijkschen oogst niet schonk, zond Athamas tot den Delphischen god om verlossing uit dien nood. Doch Ino haalt de gezanten over den koning te melden, dat volgens godenwil eerst dan misgewas zou ophouden, zoo hij Phrixus offerde aan Zeus. Dit hoorende, gedwongen door het landvolk, voert Athamas zijn zoon naar het altaar, doch Nephele ontvoert Phrixus met zijne zuster
| |
| |
en laat hen op een ram met gulden vacht door de lucht trekken over land en zee naar het land der Kolchers, waar Aeëtes regeerde, de zonnezoon. Helle stort evenwel in zee en geeft haren naam aan den Hellespont. Phrixus offert den ram aan Zeus en Aeëtes bewaarde sinds dien de vacht, haar hangende over een eik in den tuin van Ares.’
Vóor ons ligt een stuk natuuraanschouwing in sprookjesvorm en zoeken wij naar de verklaringen door latere eeuwen uitgedacht, dan treft al dadelijk het rationalisme waarmede de Ouden zelf des Widders Kern hebben meenen te duiden. Zij zien er in eene symbolieke voorstelling van den rijkdom aan goud en zilver dien de Kolchische bodem - op de grenzen van Kaukasië en Armenië - in zich zou hebben verborgen; van den rijkdom aan graan door de kusten der Zwarte Zee gekweekt. Een ander spreekt van schapenvachten, waarin de Kolchiërs het stofgoud uit de bergstroompjes zouden hebben verzameld en noemt dit den oorsprong der sage.
Slaan wij echter de verklaringen der moderne geleerden op, dan zien wij het vernuft de voelarmen uitstrekken en tasten, tasten, totdat het al dwalende afgemat eindigt met het moedelooze: nog niet gevonden. Nochtans droegen zij die het raadsel van den ram hebben zoeken op te lossen, klinkende namen. De philosophische studiën, die het geleerde Duitschland van het begin van de negentiende eeuw een stempel van degelijk denken, doch daarbij een voorliefde tot abstracties hebben gegeven, lieten ook hier merkbare sporen achter en een vorscher, dien nog de hedendaagsche wetenschap met eerbied noemt, K.O. Müller, verklaart zonder den lezer veel wijzer te maken: ‘das Vliess, das die Argonauten heimholen, ist ein ideëlles Gut, das Pfand der Versöhnung des Zeus.’ Kuhn - en een schaar van mythologen, die Hellas' sagen uit Indië's taal en gebruiken afleidden, gaat aan 't oog voorbij - interpreteert: ‘der Widder ist das Sonnen- und Tageslicht, Phrixosflucht weist auf Sonnenuntergang, die Wiedergewinnung des Vliesses auf Sonnenaufgang’; ook Mannhardt, die Germaansche folklore met groote schranderheid te berde bracht, komt tot dezelfde uitkomst. Forchhammer meent, dat de wolken, die zich om den top van den Kaukasus verzamelen, door Mesopotamië, over de Roode Zee naar Egypte gaan en vandaar door het Nijldal naar Griekenland drijven,
| |
| |
in haar kringloop den oorsprong aangeven van het zwerven der Argonauten, terwijl het vlies zelf oòk een wolk zou zijn. Ja, deze wolkentheorie heeft ook anderen gevangen; Gerhard, Preller, om maar enkelen en niet de minsten te noemen, ook hun is het vlies ‘die regenspendende Wolke’, de heldenstoet ‘Dämonen des Frühlings mit seiner milden Sonne und befrüchtenden Regengüssen.’ Doch genoeg, wellicht den lezer reeds te veel. Eene korte critiek moge voorafgaan aan de verklaring, die ik zelf aan de sage zou wenschen te geven en die, voorzoover mij bekend is, nog niet is uitgesproken.
Dat een mythe ontstaan in den boezem van een eenvoudig visschersvolk, gelijk de Minyers Thessalië's oude kustbevolking waren, op aandoeningen door de natuur verwekt - doch vrij van alle mystiek - moet berusten, behoeft geen nader betoog. Het bovennatuurlijke, dat om de vertellingen der Bretons zweeft, kenden die Oude zeevaarders niet: daarvoor was hun hemel te lichtend, hun verstand te nuchter. Wel heeft ook bij hen vereering en vrees met ontelbare daemonen het heelal bevolkt, doch deze bleven nauw verbonden aan de verschijningen der natuur, dankten hun oorsprong niet aan religieuse overspanning en zijn dus physisch, niet hyperphysisch te noemen. Tochten tot het veroveren van een ‘ideëlles Gut’ zal men vruchteloos zoeken in Erwin Rhode's standaardwerk over den Griekschen roman.
Dat een volk in zijne kindereeuwen het zonlicht een ram zou noemen, de fantazie der menschen is te vrij van logika dan dat zij het irrationeele buitensluit; toch zoeken wij te vergeefs naar eenig tertium in deze vergelijking. Dat een regenwolk ‘een ram’ zou heeten, klinkt ons, die van schaapjeswolken spreken zoo vreemd niet; doch toegestemd dat ‘de ram’ een wolk ware geweest, wie waren dan de Argovaarders, waarom begaven zich deze, zoo zij de bevruchtende regenwolken gingen halen naar het Oosten, over zee, en niet naar de toppen van den naburigen Olympus, waar bijna constante wolken om den kruin samengepakt het verblijf der Goden aan het menschelijk oog onttrokken? Bovendien, wie aanschouwde ooit dien wonderbaren kringloop der wolken over Azië en Egypte; hoe kon deze ooit de grondslag eener sage zijn? En als wij nu eens bewezen, dat de sage in haren oudsten vorm niet aan het gebied van den Kaukasus ver- | |
| |
bonden was? Ook zou de beeldspraak, die de wolken schapevachten - geen schaapjes - noemde geen tweede voorbeeld in de Grieksche mythologie ter staving kunnen aanwijzen, vooral niet de zoovaak genoemde aegis, het wapen van den Homerischen Zeus. Deze toch was voor Homerus geen wolk, gelijk een ieder in zal zien, die vrij van de overgeleverde traditie den tekst raadpleegt.
Zeer terecht is door een hedendaagsch mytholoog opgemerkt dat, welke wijzigingen een mythe bij de wisseling der tijden ook moge ondergaan, het oorspronkelijk karakter steeds blijft naleven in den sacralen ritus, welke de plechtige verheerlijking van den god der sage door de eeuwen vergezelt. Moge dan ook het wezen van eenige godheid zich hebben vervluchtigd, het ceremonieel wijst ons den weg.
Nu vertelt ons Herodotus, hoe de bewoners van Halus, een plaatsje niet ver van Iolkos gelegen, den stamhouder uit het geslacht van Athamas plachten te weren uit het huis des volks, de verzamelplaats der gemeente. Verscheen hij er toch, dan verliet hij het gebouw slechts om ter slachting gevoerd te worden naar het altaar van Zeus den Verslinder. Mocht hij ontsnappen, dan waarborgde slechts ballingschap hem het leven; teruggekeerd over de grenzen viel hij den god ten offer. In tegenstelling met het elders gebruikelijk ritueel, omwikkelde men hier het slachtoffer geheel met wollen banden.
Doorzichtig als dit volksgebruik is herkennen wij er aanstonds een ver sacrum in, een titel door de Italiaansche stammen gegeven aan de menschen en dieren, die als voorjaars eerstelingen der godheid ter afwering van pest of misgewas werden gewijd. De dieren werden gedood; de menschen bleven gespaard, doch moesten buiten de landpalen hun leven slijten. Dit was de verandering, die verzachting van zeden in de menschenslachting had gebracht. Wij begrijpen nu Athamas' offer en Phrixus' vlucht. De dienst van Zeus den Verslinder stond onder de bizondere hoede van de Athamantiden; al wie van hen in eene gewijde lente geboren was moest vluchten of liet het leven.
Duidelijk is het nu dat de rol der stiefmoeder Ino eene nadere verklaring behoeft. Immers, zoo Athamas zijn zoon wilde offeren, wijl deze een eersteling was aan de godheid beloofd, dan wordt het verlangen van Ino naar Phrixus' bloed
| |
| |
en haar list om dat verlangen vervuld te zien, een in de sage overtollige factor.
Hier redt ons Homerus uit den nood. Ook hij kent Ino, doch als zeenymf, en bedenken wij nu, dat bij lateren Ino eene koningsdochter heet, die in waanzin zich in zee stort en zeegodin wordt, dan ligt het voor de hand, dat deze figuur van oorsprong eene personificatie der zee zelf was. Zeegodin, de zee zelf, was zij voor de Minyers zoolang deze woonden aan Thessalië's zeekust, doch toen dit volk Zuidwaarts naar Boeotië toog en daar in het binnenland de roeispaan met de spade verwisselde, werd ook hunne zeegodin eene landelijke godheid, een koningsdochter. De herinnering aan haar oorspronkelijk element bleef nawerken in de sage, die haar den dood in zee deed zoeken.
Ino derhalve, die Phrixus' leven belaagt, is de zee die Phrixus' offer eischt.
Doch zal men tegenwerpen aan Zeus den Verslinder was hij gewijd, naar dièns altaar werd hij gevoerd. Laat ik door een parallel duidelijk mogen maken dat des Verslinders dienst met den cultus der zee samenviel, dat het menschenoffer aan dezen verslindenden aardgod gebracht tevens den toorn der zeegodin vermocht te toomen. Het heiligdom van den Verslinder onmiddellijk aan zee gebouwd zou deze verbinding van aard- en zeewezens reeds hebben doen vermoeden. De mythologie doet ons echter een onwaardeerbare parallel aan de hand.
Overbekend is het offer door Agamemnon voor zijne afvaart naar Troje aan Artemis gebracht. Hij wil aan deze godin het leven zijner dochter geven, doch het goddelijk medelijden redt het meisje en legt eene ree op het altaar in haar plaats. Nadrukkelijk wordt ons medegedeeld, dat dit offer ten doel had de zeestormen te bezweren; trouwens wij zouden ook reeds van elders weten, dat de Grieksche zeevaarders vóor het ondernemen van een grooten tocht de zee een menschenoffer brachten. Deze Artemis, die gelijk de Phoenicische Moloch en Melkart menschenlevens vraagt, vinden wij naar aard en gedaante terug in eene Artemis de Verslindster (Laphria), wier bloeddorst door reuzenoffers van allerlei wild moest worden bevredigd. Een houtmijt werd ompaald; van heinde en ver door klopjachten het wild binnen de omheining gedreven en de aangestoken hout- | |
| |
stapel verteerde in den fellen gloed het door doodsangst bevangen gedierte. Blijkt derhalve de Verslindende Artemis offers te ontvangen, opdat de zeemachten worden getemd, dan kan ook eene betrekking tusschen den Verslindenden Zeus (Laphrius-Laphystus) en de zee, die de grondslagen van zijn heiligdom bespoelt, niet worden ontkend. Phrixus' offer op het altaar van den Verslinder moest de zee gunstig stemmen voor het zeebouwend volk der Minyers. Doch ook Phrixus zelf blijkt ons thans meer te zijn dan een simpele koningszoon. Zijn naam onthult zijn wezen. Immers niet vreemd is aan de kenners van het oude epos de wortel frik waarmede de dichter de rimpeling van het zeevlak aanduidt: het water door de winden gezweept tot het krult en witschuimend ruig staat, frissei. Geen andere is dus Phrixus dan de verpersoonlijking van het ruige zeevlak. Gelijk de lichtende zee het aanzien gaf aan den zeegod Zee-licht (Glaukos), zoo werd de krullende zee aanbeden onder den naam van Pontos Phrixus, en brengt de sage Phrixus ten offer aan de zee, dan wordt de zeegodheid feitelijk
zichzelf ten offer gebracht. Zoo lezen wij hoe aan den stiergod-Dionysos een stier, de verpersoonlijking van den god, wordt geofferd; aan de reegodin-Artemis eene ree. De god heeft welgevallen in een bepaalde soort van dieren, zóo, dat hij zelf de gestalte van dit dier aanneemt, en wie bij het offeren van deze dieren eet bewerkt langs dezen weg de meest intieme éenwording met de aanbeden macht.
Het offer aan de zee werd, gelijk wij zagen, geheel gehuld in wollen banden; aldus geschiedde in den historischen tijd. Vroegere eeuwen zullen het hebben gehuld in een schapenvacht, waarvan deze banden de symboliek zijn, en het zal zelf ‘ram’ zijn genoemd. Het vluchtend menschenoffer in ramshuid heette dus ‘een vluchtende ram’ of in de taal van later tijden ‘het offer vlucht op een ram.’ Dat deze vacht gekozen was wijl het gekrulde oppervlak bizonder aangenaam moest zijn aan ‘het krullend zeevlak’, springt in het oog; Phrixus met een ramsvacht gedekt was de zeegod wiens rug is bekleed met het ruige, witschuimende zeenat. Ten slotte: het ramsvlies verbéeldt de woelige zee, het is zelf die golvende, bruisende zee.
In Kolchis uit Aeëtes woning haalden de Argonauten het Gulden Vlies. Aldus de lateren; doch een zevental regels, luttel fragment, van den zeer ouden dichter Mimnermos
| |
| |
leeren ons beter. Hij toch zingt van ‘Aeëtes stad, waar de stralen der snelle zon liggen in het gouden slaapvertrek, waarheen toog de godlijke Iason.’ Hij zingt van ‘de vacht gehaald uit Aeëtes gebied aan den oever des Oceaans’. Aeëtes zelf heet zoon der zon; zijn rijk ligt ver in het Oosten, waar des morgens Helius de zonnegod verrijst uit het gouden slaapvertrek. 's Avonds toch wacht in het Westen, als hij wegzinkt in den Oceaan, een boot snel als de gedachte, die hem sluimerend naar het Oosten voert, naar het zonnepaleis. Doch eerst als de poorten door Aurora worden ontsloten bestijgt hij den zonnewagen en de verfrischte zonnepaarden voeren hem op langs de gewelfde hemelbaan. Daar nu, in het Oosten in het paleis der morgenzon, lag de gulden vacht, ook helwit genoemd en porphyreus, welk woord alle kleurschakeeringen omvat van vuurrood tot zilverwit.
Thans, nu wij weten dat de vacht het krullend zeevlak was, herkennen wij in de gulden vacht de rimpelende zee door de morgenzon bestraald, fonkelend van goud, zilver door het zeeschuim, rood door het weerkaatsend licht van den morgenstond. Dit kleurenspel op het woelig, wollig zeevlak trok het oog van den Minyer, doch mocht hij ook zijn vaartuig Oostwaarts wenden, steeds week de Oosterkim en met deze de gulden zeevacht. Waar zou hij deze bereiken, waar den schat bemachtigen, die iederen dag hem lokte? Eerst daar, waar de zonnegod zelf niet meer wijken kon, op den uitersten Oosterrand der wereld, in het zonnepaleis. Doch geen aldaagsch mensch was het gegeven Aeëtes' rijk te naderen; uitverkoren helden moesten het zijn, die de vaart daarheen zouden bestaan. Snel moest het schip zijn, dat hen voerde, want slechts korten tijd gloorde de zonnewoning aan de kim. En de volksverbeelding zag de dappersten des lands zich vereenigen tot dien tocht, zag hen een schip bouwen, het snelle schip, de Argo, en onder leiding van den stamvader zelf, nog een krachtig jongeling, stout en ondernemend als de Ioniërs aan wie hij zijn naam zou geven, doorkliefden zij de golven het Oosten tegemoet.
De zin voor localisatie den Ouden eigen heeft ook dit onstoffelijke aan materie gebonden. Zeevaarders van Milete en Korinthe verkenden reeds in de zevende eeuw de kusten der Zwarte Zee, bouwden er kapellen ter eere van de machten
| |
| |
der zee, kapellen met voor ons doorzichtbaren zin Phrixeia genaamd, en thuisgekomen verhaalden zij van het donderkleurig, kroesharig volk aan den uitersten oever der Onherbergzame Zee, in Kolchis, ontmoet. De fantazie der dichters geprikkeld zag in dit wondervolk, de ‘door zonnegloed geblakerden’, de Aethiopen, zag in de wateren der Zwarte Zee het oneffen veld, waarover eenmaal de Argonauten naar het zonneland voeren, zag in Kolchis zelf, ‘Kolchis het eindstation van alle vaart’, het zonnegebied, het land van Aeëtes den zonnezoon. En een Korinthisch dichter dier tijden den tocht beschrijvend van Iason liet hem stevenen naar Kolchis, liet hem er vinden het Gulden Vlies. Sinds die dagen was de vaart der Argonauten aan het Kolchisch land verbonden en de historieschrijvers der Oudheid laschten, naar hunne gewoonte, de dichterlijke combinatie in de rij der geschiedfeiten. De Orphici echter ruimden aan Orpheus, den stichter hunner sekte, eene plaats in onder de Argovaarders en gebruikten de bij de Grieken zoo geliefde sage tot verheerlijking van hun goddelijken patroon.
Zuivere natuuraanschouwing is het beginpunt geweest dezer sage; wellicht dankt zij hieraan, zij 't ook onbewust, de innerlijke kracht, die haar door de eeuwen tot ons droeg. Of mijne verklaring de juiste is, wie zal het met zekerheid zeggen. Doch mijn geloof, dat zij het is, dankt niet haren zwaksten grond aan het feit, dat zuivere natuuraanschouwing mij de oplossing schonk.
Op een avond te Zandvoort bij zonsondergang lag vóor mij op de golven het Gulden Vlies.
J. Vürtheim.
|
|