De Gids. Jaargang 66
(1902)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Van een Indisch woud.Nu ik ben teruggekeerd in een confortabele woning, in een vrij drukke omgeving, nu ik weer den doodgewonen, rustigen sleur van dagelijkschen arbeid aan 't volgen ben, doemt voor mij op als iets massiefs, als één kleurig beeld, mijn vijfdaagsche zwerftocht door de wildernissen in het mij lief geworden district Tempeh, in het zuiden der afdeeling Loemadjang. Men moet ze gezien hebben de Indische wouden in hun donkere, droef-zwijgende diepte, men moet getoefd hebben te midden van den woesten chaos van hoog-opschietende boomen, te midden van een niet te ontknoopen gewirwar van bladeren en takken, men moet ze aanschouwd hebben in hun teere droomtinten van dof, doezelig-groen en weekbruin, om hun natuurlijke schoonheid te kunnen bewonderen, voelen en begrijpen - - -
In commissie met het districtshoofd heb ik een laatste opneming te doen van een voorloopig in erfpacht toegezegd stuk grond, dat de niet geringe uitgestrektheid heeft van circa 8000 bouws. Om op het uitgangspunt van den beraamden tocht te komen, moet ik eerst ongeveer 18 palen ver rijden, den afstand, waarop het huis van den erfpachter, den administrateur van het koffieland Soemberwoeloeh, verwijderd ligt van de kotta Loemadjang. Aardig landje, dat Soemberwoeloeh! Liggend als in een weinig welvend dal, omzoomd door blauwige bergreeksen, | |
[pagina 100]
| |
die in stillen weemoed staan te mijmeren in de verte, droom-moede opheffend de kartelkruinen in wolkige, dampige lucht. Ver, wijd-weg liggen ze in teeren droomlach, met iets sprookjesachtigs over de rossig-, goud-groene zonneglinsteringen van het geboomte. En als één deinende golving zich uitstrekkend, rij aan rij de jonge koffieplantsoenen, de jong-blad-uitspruitende dadapGa naar voetnoot1) in frissche kleuren. En nog verder de zee, de Indische oceaan, in korte, vage trilling, in doffen metaalglans. Een wolkige, warme lucht in het verschiet, witvlakkig, loodzwaar neerhangend boven het watervlak. Een nette administrateurswoning van steen, met een frisch tuintje er naast, waarin canna's, zinnia's, chrysanthemums, rozen, varens en chevelures worden gekweekt, waar de zon lustig schijnt op de mooie, groene grasgazons, waar de paarden rondloopen in tevreden brieschen en hinniken, waar de herten en kidangsGa naar voetnoot2) droomerig heenkijken door de mazen van het ijzergaas, dat hen in beperkte ruimte gevangen houdt. Tusschen al het boomengroen schittert de administrateurswoning op als een begloeide muurklomp. In de nabijheid het etablissement met het waterwiel, dat langzaam-aan voortrolt in spetterend gedruip en gedruppel van water. Daar het kalme gegons van loopende machines, een klikklak-wrijfgedreun van het bewegingoverbrengend rad, dan de heldere klank, veroorzaakt door hoog op den harden vloer neerplassend water, dat weer ruischend wegsijpert in goten; het in het wijde gebouw hol-klinkend roepen en lachen van mannen, die ongebruikte koffiebesschillen wegvegen of heele vrachten ontvleeschte koffieboonen lui-sjouwerig, huppeldansend wegpiekelen naar de cementen droogbakken. Ginds vrouwen in hun sappig-blauwe badjoesGa naar voetnoot3), die aankomen met kleine hoopjes geplukte koffie. Vóór, eenige karren, waarin zakken met koffie zullen worden geladen, om naar het naastbijgelegen spoorstation vervoerd te worden. Zoo glijdt kalm het werk voort, zonder veel rumoer en | |
[pagina 101]
| |
vertier, geheel in overeenstemming met de rustige rust van de omgeving, met de heerlijke, in-vredige kalmte van het ter zijde gelegen bosch. - - -
We vertrekken 's morgens heel vroeg, juist als de bergen zich opblauwen uit de witte waden van mist, als alles zich baadt in gouden zonnegloed. Mijn tochtgenooten zijn: de administrateur van Soemberwoeloeh, meegaand als aanwijzer van de door hem begeerde en hem reeds voorloopig-toegezegde gronden; de wedonoGa naar voetnoot1) van het district Tempeh, met mij uitmakend de commissie van onderzoek; de oppasser van het districtshoofd; het hoofd en eenige leden van het bestuur der dessa Djarit, in welker ressort de gronden zijn gelegen. De koelies, aan pikoelansGa naar voetnoot2) dragend de levensmiddelen, kleeren en al wat noodig is voor een verblijf in de bosschen, zijn reeds vooruitgegaan. De wedono, gekleed in een wijde, zwarte broek en een blauwig jasje met vergulde knoopen, geeft bevel de paarden voor te brengen; kalm nemen we afscheid van huisgenooten en rijden langzaam weg. We wuiven en wuiven met hoeden, totdat we het pad zijn omgegaan. Een heerlijke koelte blaast suizend door het koffiegebladert; we zijn de tuinen ingegaan van het perceel. Over het hobbelige, steenachtige pad geen levend wezen. Stilte is rondom ons. Een enkele vogel sjilpt lustig, fladdert huppelend van tak tot tak. Een ver, rhytmisch galmen van een plukster, die bang is in de benauwende eenzaamheid en daarom luid zingt. En de koffiebloesem geurt tot ons op in zachte, zoete geuren. We gaan langzaam vooruit. Hol dreunt het paardenhoefgetrappel over den bedauwden grond. We zijn het laatste bosch voorbij, dat het perceel Soemberwoeloeh scheidt van overige koffielanden. We zullen den Goenoeng Sawoer naderen, den liefelijken berg, die daar als verdwaald is geraakt, den indruk gevend als heeft hij zich nieuw opgewelfd in glooiende ronding. Aan dezen kant nog altijd koffieboomen, in rijen opgaand naar boven tot nabij den hoogsten rug; één groen, | |
[pagina 102]
| |
al groen, als een wollige deken uitgespreid over het rijzende vlak; maar ginds boven, aan de andere zijde, van zevenhonderd meters hoog en hooger nog, de sappige kleuren van bosch, het wringend gewirwar van verdord-blad-rood-en-bruin, bruinzwart der diepten, dof-groen en geel van oud-blad en de lichtere tinten van jonge twijgen, van jong loof. Aan den voet van den Goenoeng Sawoer gekomen, zien we rechts neer in een diepen afgrond, waar het water van de Bezoek Semoet zacht ruischend voortstroomt. Daar heeft het zand zich opgehoopt in diepe geulen; daar zijn huizenhooge bergsteenen als knikkers aangerold. Wanneer daar de bandjir komt opdagen, de diep-donkere, onheilspellende bandjir, dan speelt de natuur er een spel van dood en verwoesting. Weg dan elke hinderpaal, weg, vernield, kapotgeslagen, woest doorgebroken, gerameid in splinters, door de kaliGa naar voetnoot1) die als een immens, schrikaanjagend dier, in woeste woede, schuimbekkend, alles voor zich wegmaait. Dan beuken de bergsteenen dof-donderend tegen elkaar, dan bruist er het water schuimend op in golven, als een niet te verzadigen doodzee, die zwelgen wil, al maar zwelgen wil, al wat leven heeft. En nu een fluisterend syperen, een klagend zingen, een melancholiek droomgespetter van droppelen, die deinend, wiegelend huppelen en weer neerdruppen in schittering van kristal! Op het hooren van dat zachte ruischen, denk-je een bergstroompje te zullen zien, zoo een, dat in-kalm, vriendelijk, met een zonnelach heenvliet, maar een volgend oogenblik zie je van boven den steilen oeverwand neer op een doodschgrijze bedding van zand en steenen, één grijs al grijs. En als ik lang aanzie die sombere, egale kleur beneden mij, dan komt er een gevoel van leegte in me, dan is 't, alsof die immense steenen, halve rotsblokken, mij aangrijnzen met duivelenlach, wegrukken den liefelijken indruk van vredige vrede, van het heele landschap. Maar we hebben de Bezoek Semoet in haar onvriendelijke grauwheid nu achter ons. De Goenoeng Sawoer bevindt zich aan onze linkerzijde en we zien zijn opschietend vlak ver- | |
[pagina 103]
| |
dwijnen en telkens weer terugkomen onder het gebladerte van dun bosch. We rijden voorbij het koffieperceel Kadjarkoening met zijn eenvoudige kampong, zijn miniatuur passerloods, zijn kleine woninkjes. En plotseling komen we daar op een punt, waar we alles wijd en zijd beplant zien met koffie en nog eens koffie, waar we de helder-groene kleur van jong geboomte zich doffend zien uitdeinen naar het verre. Open alles, heerlijk-luchtig-open, kalm neerliggend onder een warme broeierige lucht. Hier heeft de particuliere landbouwer de mooie bosschen van eeuwen-her weggemaaid. Hier zijn de maagdelijke gronden langzamerhand beplant, totdat bijna alles vol is en de aanplantingen zich uitstrekken tot duizenden voeten hoogte. De wedono, die achter mij rijdt, wordt nieuwsgierig, komt naderbij draven en vraagt inlichtingen omtrent de perceelen, die we voorbijgaan. Ik deel hem eenige bijzonderheden mee over Bezoek Koboan, Soembersarie, Soemberbopong en Goenoeng Toenggangan. 't Is als een bobbelig veld, dat zich voor ons vertoont, met hier en daar bruine vlakken van jong-ontgonnen en beplant terrein, vlakken waartegen éénjarige koffieplanten zich groen aanstippen, gedeelten, waarop nog stammen van reuzenboomen zwaar neerliggen, bezig hun kostbaar hout weg te rotten in de mulle aarde. Mijn tochtgenoot wijst naar boven, wijst mij het hoogste punt van de hooge heuvelrijen. Daar is door een der administrateurs een open loods gemaakt, dol-gezellig voor een pic-nic, geschikt voor vluchthuis, wanneer de Semeroe het lachende dal mocht willen bedekken met zijn gloeiende, doodelijke lava. Om er te komen, klim je op, steeds op, door de koffieplantsoenen van Soembersarie. Dan overal om je heen koffieboomen en nog eens koffieboomen, die hun heerlijk-reine bloesemgeuren uitwasemen. Van daar blik je neer op de huisjes van koeliekampongs, de wit-bekalkte woningen van administrateurs en employés, de egale daken van etablissementen en loodsen, op het wurmend dooreengewriemel van menschjes bij de kleine passer. Eindelijk, achter, het vage oerwoud, de hellingen van den | |
[pagina 104]
| |
Semeroe, die zich diep gedoken heeft in dampige wolkenmassa's. De zon is hooger gestegen en schijnt voor een klein oogenblik warmer. Maar voortgetrokken naar de aarde, spreiden zich de wolken uit in dunner en ijler worden, zich vastklampend aan het geboomte. Een nattige, dauwige kou om ons heen; het landschap overdekt door witte wazen van wolken, neerhangend tusschen de takken van dicht geboomte. We voelen volstrekt geen vermoeienis, hoewel we reeds eenige uren hebben gereden. We zijn Soembersarie voorbijgegaan en rijden dan over de smalle, glibberige paden van het perceel Soemberbopong, dwars door de tuinen. En spoedig hebben we de kabesaranGa naar voetnoot1) bereikt, waar we afstijgen. We blijven daar ongeveer een half uur onder druk gekeuvel. De bediende heeft ons een glas whiskey soda ingeschonken, een drank die ons niet erg smaakt in de dompige, heijige kou. De gulle gastheer noodigt ons te blijven rijsttafelen, maar we kunnen onmogelijk langer oponthoud hebben, willen we niet in het donker op de plaats van onze bestemming komen. En we rijden verder in het zwijgende, buiïge van een triestigen dag. De bewoonde wereld ligt nu achter ons, we zijn voor goed het bosch ingegaan. Een vaal-doffe schemering onder een dicht dak van bladeren. Een woest dooreengekruip van nattige stengels en stelen, somber neerhangende takken, begroeid met kleffig mos en dikbladerige orchideeën. Een zwaar-leunen van een omgevallen boom op een vertreden roezemoes van blad en tak. Hoog schiet ergens glagahGa naar voetnoot2) op als puntige speren. Weggezwijmde planten, neergeplakt tegen zweetenden bodem; jong groen uitvlokkend in strepen; blaadjes die puntig aanstippen tegen donkeren achtergrond. Een pad slingert zich in slangekronkelingen door het woud. Droef-moede stroomt getemperd zonnelicht door openingen, besprenkelt het weggetje met vage, donkere streken en vlakjes, belicht wazig diepe donkerten in het bosch. Steenen liggen overal verspreid, steenen, kleine en groote, | |
[pagina 105]
| |
brutaal uitdagend met hun egale grijsheid, midden op het pad. Ze geven iets volkomen-ruws, iets ferms en forsch aan het geheel. Zoek ze niet over een paadje, dat zich liefjes wegslingert over een weiland, over een mollige sawah! Hier op den boschweg, die zich uitdeint in plooien, hier, langs ongestoord-opschietende reuzenstammen, bij deze wilde, niet bedwongen natuurkracht, hooren ze thuis. Zoek in een Indisch woud eerst het forsche, het ruwe, het wilde, woeste dooreengewriemel van geelbruine, knoestige boomstammen, die zich door elkaar hebben geperst, stammen, wurmend neerliggend, weghellend, opstaand, rijzend als een net van lianen of rottan. Dan in je voelen van den dof-zwijgenden, je tartend-aanzienden natuurtrots, komen de kleuren je oogen streelen. Ze komen vanzelf tot je, als met zachte stroomen van genot; ze streelen je als met een donzig penseel. Je ziet het sappige groen, het doffige geel, het donkerbruin, het teer roode, het prettig violet niet meer in gewirwar, maar in de zuiverste harmonie. We rijden zwijgend over den moeielijken weg. En als we zijn gekomen aan den voet van den Goenoeng Seritie, waar een enkele Europeaan zich heeft nedergezet voor aanstaande ontginning, gaat er een zucht van verlichting op; het grootste gedeelte van den tocht voor dien dag is voorbij. ‘Kom binnen, heeren! kom binnen,.... tabé wedono!.... neem plaats, hier zijn stoelen,.... ik zal zelf wel op deze petroleumkist zitten.... Een glas whiskey!?.... de wedono ook!?.... of is die santrie?Ga naar voetnoot1).... De heeren blijven natuurlijk eten, niet waar?.... Baboe! baboe!.... mensch! loop toch niet zoo zwaaierig!.... ajo! sedia makan!Ga naar voetnoot2).... Met ajer blanda niet!?.... Kijk 's even of 't genoeg is!.... God bewaar me, kerel! ik heb eenige dagen geleden 'n tijger ontmoet! hoe vindt je dat?.... Wat staat dat paard van je onnoozel te trappen!.... TjapèGa naar voetnoot3) hè wedono!?’ Pof! daar knalt een flesch ajer blanda open. - - - De wedono, witjes lachend, veegt zich het parelende zweet van zijn blauwig gezicht. | |
[pagina 106]
| |
Vroolijke scherts, druk gekout, hartelijk gelach binnen de beperkte ruimte van het rookerig zwarte krotje. De woudontginner loopend op bloote voeten, de pijpen van zijn blauw-geruite broek omgerold, scharrelt heen en weer, vertelt vroolijke boschhistorietjes en lacht mee in prettig ruischenden lach. Op opengekapt terrein is zijn bamboezen huisje gebouwd. Er naast een zeer primitieve stal en een kleine dompige keuken, waaruit slangetjes van rook wazig-lekkend omhoog stijgen in de mistige lucht. Buiten boven de spichtige speerhalmen van glagah hangt een rottantouw, met kleeren er over, die lustig flapperwapperen in den wind. Binnen twee zakken rijst, plompend neergekwakt op den grasbodem. Twee kasten nog, waarover plooiend een stuk imitatieleer ligt uitgespreid. In een hoek een breede balé baléGa naar voetnoot1) waarover een kleed van verflenst, kleurig bloemetjes-katoen. De bank doet dienst als slaapplaats, ook als zitbank, want daar voor staat een ruwe ouderwetsche tafel, juist gedekt voor ons. Op het oude, hier en daar gerafelde, roestvlekkige tafelkleed, dat wie weet hoeveel lange jaren in de kast heeft gelegen onder en tusschen muffig goed, een vroolijke wanorde van glazen, schotels, borden en kommen. Mijn gastheer verlegt, brommend met diep basgeluid, messen, lepels en vorken. ‘Hoe kan u 't hier zoo lang uithouden?’ vraag ik hem. ‘Ach, dat gaat wel’, antwoordt hij luchtigjes, ‘ik ben 't boschleven gewoon; 't bevalt me wel.... Ik ben lang, heel lang in de bosschen van Bezoeki geweest.... ik had er een weg te zoeken dwars over 'n heuvel.... De Inlanders, die met me meegingen.... vervloekte kerels!.... zeien me, dat ik liever om den heuvel heen moest, want boven was 't om dit en om dat gevaarlijk..... 't Moest 'r krioelen van tijgers!.... Best, maar ik wou niet òm den heuvel, ik wou er over heen, dat was weerga'sch wat korter.... Dan gaan we niet met u mee, zeien ze.... Loop dan naar de hel! bliksemsche lafbekken!.... Ik zei: dan ga ik alleen, | |
[pagina 107]
| |
he!.... En ik ben er over heen gegaan, en de tijgers hebben me met rust gelaten! Ha, ha, ha, hè, hè, hè, hè!....’ Hij stootte een forschen lach uit, zijn buik vooruit, zijn hoofd achterover, schuddend. ‘Hoe lang bent u al hier?’ interview ik. ‘Ruim twee maanden! Ik mot niks van stadsgedoe hebben!.... Hier eet je en drink je wanneer je wilt, je gaat uit, maakt heele tochten.... je slaapt.... vindt u dat nou geen heerlijk bed? -.... je stoort je aan niemand, aan geen sterveling, je gaat je eigen gang.... Je hoeft hier geen visites te maken, je hebt nooit zwarte kleeren ân.... je gaat er desnoods in slaapbroek en kabaja op uit.... je behoeft je hoed niet af te nemen voor meneer die of juffrouw die.... je behoeft niet te grijnslachen als bij 't ontmoeten van 'n lieve stadsjuffer,.... te drommel! je hoeft hier geen komedie te spelen!.... je ruikt hier geen parfums, geen zoete, walgelijke zakdoekgeurtjes, geen stinkende goten of verstopte riolen.... niks. niks!.... wat je ruikt, dat zijn de boomen, de blâren, en dat is 'n heerlijke reine lucht!.... Je hoeft je niet te schamen, wanneer je op bloote voeten loopt.... je loopt maar raak!.... niemand zal je ontmoeten.... Ik slaap met open deur.... je hebt hier geen last van dieven.... en als 'r 's een kjaiGa naar voetnoot1) mocht willen binnenkomen, dan krijgt-ie onmiddellijk hiermee te doen!’ Hij tilt zwaar op een Winchester repeteergeweer, dat hij voorzichtig aanpakt, voorzichtig weer neerlegt op zijn bed. ‘We hebben hier ongeveer een jaar geleden ook gewoond!’ zeg ik,.... ‘daar heeft onze tent gestaan!’.... en ik wijs naar een plek, waar magere rozenstruiken opschieten tusschen alang-alang. ‘Toen vond ik de streek luguber, want kijk! daar vlak beneden zijn nog zwartverkoolde boomstammen te zien!.... daar dat kale, dat leege.... dat is verwoest door de gloeiende lava van den Semeroe!’ ‘Da's jaren geleden! Maar de Semeroe zal me toch geen kwaad kunnen doen; als-ie begint te brullen, vlucht ik naar boven.... naar den top van den Goenoeng Seritie.... | |
[pagina 108]
| |
Maar wat duivel! wat blijft die meid lang weg!.... Baboe! baboe! sop belom klaar?’Ga naar voetnoot1) De meid komt binnen met een schotel dampende soep, zet dien zwijgend op tafel, en gaat heen. ‘Laten we aan tafel gaan, heeren!.... Tot m'n spijt kon de patissier van Soerabaja niet komen! De heeren moeten dus hetgeen er is voor lief nemen!’ De boschman, onze gastheer, heeft nog wel een blik schildpadsoep en een blik paté de foie gras voor ons laten openmaken. De warme soep smaakt heerlijk in de kou van heijige lucht. We gebruiken voor de rijst dezelfde borden als die, waarin de schildpadsoep is geweest. En we eten, eten met grooten honger, en een mixtum, dat we ons nog nooit hebben klaargemaakt: rijst met zalm uit blik, met paté, met sambel, met bantengdèngdèngGa naar voetnoot2), die je eerst krakend moet doorknappen met beide handen; groezelige melkachtige sajoer.Ga naar voetnoot3) Goed, goed, alles goed! het heeft ons uitmuntend gesmaakt! We danken den gastheer voor het heerlijke maal, blijven wat napraten en stappen eindelijk op, om te vertrekken. 't Is half vier in den middag; van hier af moeten we loopen; onze paarden blijven achter en worden morgen teruggebracht. ‘Ik zal je 'n eindje wegbrengen!’ zegt de gastheer, We vinden het aardig van hem, hartelijk. Hij neemt zijn blinkend geweer over schouder en gaat ons voor, in langzame pasjes opgaand de hoogte van den Goenoeng Seritie. Hij weet dat de klim gerekt en moeielijk zal zijn; hij vertelt ons luchtige, opmonterende verhaaltjes. En hij zelf zonder eenige vermoeienis loopt kalm-zwaaierig naar boven, zijn breedgerande vilten hoed achterover op den nek, 't geweer bungelend, zijn voet krommend over elke doerieGa naar voetnoot4). Ik vindt hem een type van woudlooper. | |
[pagina 109]
| |
En in het dichte bosch klinkt onze lach luid op bij al zijn koddige historietjes. En steeds op, op gaat het pad. - - - Om ons heen een donkerte als van een schemering bij naderenden nacht. Eindelijk hebben we den top bereikt. ‘Hier moet ik van de heeren afscheid nemen.... dit is 't hoogste punt.... verder gaat de weg lekker-makkelijk naar beneden.’ We groeten hem hartelijk en vervolgen den tocht. Als we naar beneden gaan in kronkelend zigzag, wordt de wedono spraakzamer. Maar toch voelen we langzamerhand een vermoeid-knikkerig gevoel in de beenen en de praatlust vermindert zoetjes-aan. We beginnen ons zelf wijs te maken, dat 't niet ver meer kan zijn en dan loopen we met meer moed, afstormend met rasse pasjes de korte hoogten. ‘Daár, daár moet 't zijn!’ zegt mijn tochtgenoot, terwijl hij wijst naar een verre, verre diepte. Ik kijk door donker geschemer van stammen en blâren naar den afgrond, ver, wijd-weg, maar in den chaos van groen zie ik niets, niets, dat op een dak gelijkt. Alleen een wolk, dampig-wit, zweeft tusschen wazig-stippelend groen droef-moede ergens neer in dat ravijn. Daar klinkt een slag als van een bijl tegen hol hout, een slag, sonoor-somber in doodsche stilte, helder weg-echoënd in de diepe boschholte. ‘Daar is 't!’ juicht de wedono, ‘'t zal misschien nog vijf minuten loopen zijn!’ Bij een ontwortelden boom, den vertakten stam breedzwaar neergeleund tegen een berghellinkje, beschaduwend het klaterheldere water van een bergbronnetje, ontmoeten we een eenzamen houthakker. We bukken onder den dikken stam door, springen over het water heen, dat beneden ons diep-donker glimt in rimpelingen en vragen den Inlander of we nog ver hebben te loopen, voordat we het eerste pondokjeGa naar voetnoot1) hebben bereikt. ‘Sampoen tjedak!Ga naar voetnoot2)’, antwoordt hij. | |
[pagina 110]
| |
Zijn bijl zwaait hij nog eens krachtig neer in het gelige hout, waarvan de spaanders rikketikkend opvliegen tegen de bladeren. Tien minuten later zijn we in de ‘daroegan’, een nederzetting van Inlanders in het bosch. Hier, bij de Kali Djonggrang is het iets vroolijker, iets levendiger dan bij den Goenoeng Seritie; meer huisjes, meer Inlanders, meer beweging. De gids Pak Soekiejem, die ons morgen den verderen weg zal wijzen, is ons vroolijk tegemoetgekomen. Lachend, dat zijn oud, rimpelig gezicht er leelijk van verwringt, dat zijn sirihzwarte tanden zichtbaar worden, vraagt hij, of er onderweg geen onheilen zijn gebeurd, en als we ontkennend antwoorden, dan zien we één juichtrek op zijn gebruinde tronie, dan prevelt hij zoo iets als een ‘slamet!’Ga naar voetnoot1) voor zich heen, dan lacht hij weer, knullig, goedig, bezorgd. Het dessahoofd en zijn kontjo'sGa naar voetnoot2), die den heelen dag nog niet gegeten hebben, stormen op een dampenden rijstpot af. Dan zie ik ze afdalen in de richting, waar de Kali Djonggrang ligt, vlak bij ons tijdelijk verblijf. Op een grooten bergsteen zitten ze met z'n drieën knusjes bij elkaar, een blad met rijst en ingrediënten in hun midden. Ze zitten daar heerlijk, eenzaam, door niemand gestoord. Vergetend voor een oogenblik iedereen en alles om hen, eten ze, eten ze met korte, snelle beweginkjes van de vingers hun rijst. Onze ‘barang’Ga naar voetnoot3) wordt uitgepakt. Ons huis heeft maar drie wanden en staat met een gapende opening luguber gericht naar het oprijzend boschterrein aan de andere zijde van het kleine kalietje. Achter, heel achter in de donkerste holte van ons tijdelijk verblijfplaatsje, een ruime balé-balé, waarop lekker-zacht strepig nipahbladGa naar voetnoot4) ligt uitgespreid. We leggen er een stuk imitatieleer over heen en strekken ons uit op het geïmproviseerde, koele bed. Het districtshoofd is voorover gaan liggen op een hooge bamboezen tafel en laat zich pidjitten,Ga naar voetnoot5) met korte, krachtige duwtjes en stootjes over zijn rug en zijn beenen. Koelies zijn nog altijd druk in de weer om het goed te | |
[pagina 111]
| |
versjouwen; de mandoer, tevens kok voor deze gelegenheid, slaat drie stukken levend hout in den grond voor het opzetten van pannen en potten. Na enkele tellen is de keuken gereed, daar knappert het houtvuur, vuurvonken rijzen omhoog; rook, branderige rook golft naar binnen. We krijgen onze eerste koffie in het bosch. Onderwijl valt een sombere duisternis langzaam in. Lampjes en flambouwen worden aangestoken; vuurtjes blijven gezellig branden. In ons huisje wiegelt een stormlantaarn zachtjes heen en weer, bewogen door koelen avondwind. Gezellig roodgrauwt het licht in de kleine ruimte van onze woning. Buiten zwakkelend gegons van stemmen, onverstaanbaar gepraat, ruischen van water in diep hollen klank. Weemoedig krieken de krekels...... En als we gegeten hebben, strekken we ons gelukzalig uit op het bed en we rooken een pijp, lekker uitpaffend den geurigen rook in korte golfjes, genoegelijk keuvelend met elkaar, totdat het hoofd zakt en zakt, wegglijdt in een donzeligen deuk van het kussen, totdat onze gedachte heenvliedt als smook, ons lichaam rust, slaapt met het woud, dat stiller en stiller wordt....
's Morgens heel vroeg werp ik de warme dekens van me af en ga naar buiten. Een wazige mist rondom. Het bosch ligt achter een lichtgrijs scherm. Een reine geur van jong loof is in de vochtige lucht, een geur, die ik snuivend opzwelg met volle teugen. Alles is nat, kleffig-syperend nat, want 's nachts heeft 't zachtjes geregend. Nog altijd een groezelige kleur aan de lucht; wolken, die zwaar komen aandrijven, wegwazend als een gordijn, waarachter hemelsblauw te voorschijn komt. Nog altijd kriekende geluidjes van krekels, snerpjes van insecten, die langzamerhand zwijgen. Een vogel zingt vroolijk, schettert 't uit, vliegt lustig weg, zwervend naar het verre. Het dampige waas van mist trekt op. Hier en daar groepjes van Inlanders, gezeten om knoer- | |
[pagina 112]
| |
pende vuurtjes. Anderen komen te voorschijn van onder hun laag pondokje, en geeuwen lui-brutaal, met rochelgeluid in de keel. Hooger gaat de zon...... Boven het nog doffige groen van een schaar-beplanten heuvel bij de Kali Djonggrang, doezelt zich egaal een roze tint aan den hemel, wegvloeiend omhoog. Blauwig-roeterige, dun-uitloopende wolkenstreepjes, die stil blijven zweven op één plaats. De teere, ranke stam van een boom steekt sappig af tegen dien lichten achtergrond. En allengs komt er meer leven om mij. Vrouwen dalen af in de diepte der rivier, om water te scheppen in lange bamboekokers; mannen praten, kinderen schreeuwen drenzig. Hooger gaat de zon.... ‘Goeje morge!’ hoor ik roepen. Mijn tochtgenoot is wakker; ook de wedono is van de hooge tafel opgestaan en zit stil-sufferig te staren op een rottenden boomstam. ‘Goeje morgen!’ Voordat we ons kleeden, grijp ik naar mijn schetsboek en neem lekker een schets van het sappig boschgezicht. In ons hokje blijft een pittige geur walmen van ‘nasi gorèng’Ga naar voetnoot1). We zien allen weer frisch uit de oogen. We doen kranigjes, alsof we voor het eerst een lange, lange reis gaan doen. Koelies zijn weer druk aan het inpakken. De gids Pak Soekiejem deelt behendig de te dragen vrachten uit, zorgt dat ze allemaal even groote gewichten krijgen aan hun ‘pikoelans’. De wedono is klaar en staat te wachten. Zijn oppasser, met de Winchester repeteerkarabijn van zijn heer over den schouder, wordt ongeduldig, verveelt zich van het lange staan, gaat zitten, staat weer op. Mijn tochtgenoot, met een bergstok in zijn hand, ziet met rimpelend voorhoofd neer op de hurrie bij het inpakken. De ‘petinggie’Ga naar voetnoot2) van Djarit drentelt zeurig heen en weer. | |
[pagina 113]
| |
Eindelijk, eindelijk zijn we allen klaar. En we gaan stil weg, even stil als we er gekomen zijn, nagestaard door achterblijvende, verstomde boschkerels. Geen afscheidsgroet van onzen kant; stomt stijgt de karavaan koelies den bergrug voor ons omhoog. Geen afscheidsgroet; klimmen, klimmen, zal het zijn; we denken aan den verren tocht, dien we nog te maken hebben. Zonnestralen besprenkelen ravijnen met tintelingen van goud. Bijen zoemen door geurende lucht. Bamboeloof ruischt fluisterend....... Een koude wind fleurt ons op. Ginds, ver, heel ver nog, doemt een hooge bergrug op. Boompjes, klein, nog bijna niet te onderscheiden, vormen boven een glooiende kartellijn. Daar moeten we over, daarheen, en dan hebben we nog niet den halven weg achter ons. Heel lang blijven we voortgaan over vlakken bodem. Als we zien hoe prettig, frisch zich alles baadt in zonnegloed, hoe alles pronkt met tooverachtig glanzen, komt gevoel van blijheid in ons op; de spraakzaamheid keert terug. We drentelen wat, armzwaaiend, neerkijkend in het begroeide ravijn beneden ons, keuvelend met elkaar. Nog is het terrein maar heel matig begroeid, nog zien we het daglicht in volle glorie, de stralenbundels van licht zich priemend door wriemelend loof, maar dan wordt het woud al dichter en dichter, en eindelijk, als we weer hijgend klimmen, vaalt een droeve schemering om ons. Even blijven we rusten op een plek, waar eertijds een pondok heeft gestaan. We blijven er lui treuzelen, lekkerzwaar weggedeukt in vlokkig, koel gras. In het bosch, in de zoet-weemoedige omgeving van mooie boomen, massief uitkomend tegen donkere, pittige achtergronden, in de heerlijk-stille stilte, waarin vogelgekweel, insectengesnerp, bijgegons je toeklinkt, voel je iets in je uitdeinen, en dan ga je vervallen in lange, lange mijmeringen, dan laat je je fantasie vrij de vleugelen uitslaan, je meedragen naar het rijk van droomen.
We rijzen langzaam op, loopen zwijgend voort. ‘Nog één bergje en dan dalen we aanhoudend!’ zegt mijn gastheer. | |
[pagina 114]
| |
Moede, warm, puffend, hijgend naar adem, werken we ons zwaaierig de laatste hoogte op. Ik verbeeld me in volhardenden strijd te zijn met de natuur; ik spreek me zelf wilskracht in en kalmte, - en voort klim ik, met mijn tochtgenoot boven me, voort, voort, totdat de tartende hoogte bereikt is. Dan lach ik, hijgend, snakkend naar adem. We gaan naar beneden zonder eenige moeite, maar toch langzaam. Want soms moeten wij voorbij diepe ravijnen, moeten we den berg dalend omzwenken, met een donkeren afgrond naast ons. Dan verzetten we voetje voor voetje, ons vasthoudend aan boomtakken en steenen. Schoenen blijven kleffig steken in drabbige klei. De gids Pak Soekiejem, dien we hebben vooruitgezonden, om het pad zoo noodig begaanbaar te maken, heeft, waar we te steil naar beneden moeten gaan, holten en inkepingen in den grond gemaakt, om er de voeten lekker-vast in te kunnen laten rusten. Zou 't nog ver zijn of dichtbij!? Geen van ons weet het, want voor allen is het terrein even onbekend. We volgen maar den weg, die door den gids is afgelegd. Soms raken we het spoor bijster, maar dan duidt een versch afgehouwen takje wel aan, dat kort geleden de gids er met zijn ‘bèrang’Ga naar voetnoot1) is bezig geweest. We loopen in slingerend zig-zag. Reeds hebben we de Kali Oling bereikt. Steeds dalen we, dalen we tot vervelens toe. Nog is de tocht niet voorbij; van de pondok is nog niets te zien. De petinggie van Djarit, die zijn zwart, officiëel jasje heeft uitgetrokken en hijgend meeloopt in zijn nattige kabaja, zegt ons, dat misschien pas de helft van den weg achter den rug is. We willen hem niet gelooven, we maken berekeningen van afgelegde afstanden en als we hem zeggen, dat 't niet kan, dat 't onmogelijk is, prevelt hij maar een goedig: ‘inggih!’Ga naar voetnoot2) en loopt sjouwerig mee, sullig, met het hoofd neergebogen. Weer rusten we uit; de zon moet haar hoogste punt al lang hebben bereikt. Vóor ons het klaterheldere water van een meertje. Grijze bergsteenen erin, nattig, begroeid met varens en mos. Heldere | |
[pagina 115]
| |
weerspiegeling van boomstammen, bladeren, neerhangende lianen en rottan. Wegsijperend water over de egale grijsheid; ginds een valletje, helder wit, schuimbruisend wegvloeiend naar beneden. Kleine rotswandjes van grijzen steen, begroeid met jong groen; boven zwaar woud. We zetten ons neer op de steenen, zien moede in het zacht-rimpelende water naar vischjes en garnaaltjes, die zich traag voortbewegen. De petinggie krijgt een slok wijn, waarvan hij heelemaal opfleurt; de wedono is het meest spraakzaam, als hij gemakkelijk en lekker zit; koelies nemen een bad in het ondiepe riviertje. Als ik mijn hoofd heb nat gemaakt met het reine, frissche water van het beekje, sta ik op; we vervolgen den tocht. Zwaar bosch overal, met reuzenboomen erin. Rottan strengelt zich ruw om knoestige stammen, kruipt over den mullen grond. Boven ons dichte bladeren, zich vlechtend tot een dak. Droef-zwaar worden mijn knieën; gevoel van loomheid komt in me op. Maar weer spreek ik me wilskracht in; ik tracht kalm te zijn; ik fluit een deuntje. Ver hooren we het droomerig-ruischen van een riviertje. ‘Dat is de Kalie Pirie!’ zegt mijn tochtgenoot. ‘Als we die hebben bereikt, zullen we wel gauw bij de pondok zijn!’ Nog dalen we, maar lekker-zacht, heelemaal niet moeielijk meer; we loopen alsof we worden voortgeduwd, met korte, veerkrachtige pasjes van vallen en ophouden. Opeens een jubeltoon, vroolijk lachend, echoënd door het bosch. ‘Lo!Ga naar voetnoot1) Pak Soekiejem!’ ‘Waar? waar?’ ‘Daar zit hij!’ Op een neergevallen boomstam zit onze gids, zijn eene been opgetrokken, het andere uitgestrekt, wrijvend zijn kuiten over de hobbelige aârtjes, wrijvend met de lange rimpelvingers er over heen. Zijn blauw baadje, vuilgroezelig uitkomend tegen het reine | |
[pagina 116]
| |
groen van boeschachtergrond, ligt half onder de schaduw van zijn beverfde ‘tjaping’Ga naar voetnoot1), die ook een donkerte teekent op zijn gezicht. Uit zijn half open mond hangt flets een dun, gelig strootje neer, aan de punt waarvan slierslingerend oplekt naar boven een wasempje van blauwige rook. Hij ziet ons, lacht met rimpeltrekken om zijn mond, lacht dat 't helder-jolig weerklinkt in de sereene boschstilte. ‘Bent u moe, mijnheer!?’ We antwoorden niet op zijn vraag; we willen weten, of we nu eindelijk kunnen rusten. ‘Is 't nog ver?’ vraagt mijn tochtgenoot. ‘Nog hoeveel paal?’ vraag ik. En dan de wedono, de petinggie, de oppasser; iedereen vraagt naar den nog af te leggen afstand. En de goedige gids, die voor ons loopt, zegt maar ‘inggih! inggih!’ Al heeft hij gezegd, dat 't nog ongeveer twee paal loopen zal zijn, en wij meenen maar van anderhalf, ‘inggih! inggih!’ dan is 't bij hem ook goed. Maar we hebben gelukkig de vlakte bereikt. Voor ons de Kalie Pirie, met iets statigs, iets heerlijkforsch in haar bruisende blankheid. Een arènstam bij wijze van brug ligt er overheen. Om bergsteenen woelt het water. We balanceeren over den dunnen, glibberigen stam en blijven een poos treuzelen in pure bewondering. Dan gaan we voort. Nu geen hellingen meer, geen afgronden; we loopen over totaal-vlak terrein. De ontmoeting met Pak Soekiejem heeft weer iets vroolijks aan den tocht gegeven. ‘Nu zijn we er gauw, heer!’ zegt de gids. Mijn gastheer brengt mij deze tijding over met iets jubelends in zijn stem; lachend zeg ik 't aan den wedono, die achter mij loopt; het districtshoofd vertelt het met een zucht aan zijn oppasser, en deze weer aan den petinggie. We komen voorbij een kleffig-modderige streek, die het aanzien heeft van zwaar-begroeid moeras. | |
[pagina 117]
| |
‘Hier zijn ‘bantèngs!’Ga naar voetnoot1) zegt de gids, ‘kijk maar, hier kunt u de sporen van die beesten zien!’ Het kan ons niets schelen, niets, niets. Voort moeten we, want we zijn vermoeid, dood-òp. ‘Hier is de pilaar, heer!’ We blijven even rusten. Op mijn gezicht een gevoel van branderigheid; mijn beenen beven van vermoeienis. Vlak bij de grenspilaar stroomt zachtjes het water van de breede Kalie Rawan, als in een ondiepe, breede geul, gemaakt midden in zwaar bosch. Op den zacht-hellenden oever van de droomerige, wondere rivier zijn nog de overblijfselen van een hutje te zien; gebroken flesschen, groezelige potten, uit elkander gehaalde banken, rottende bamboe, hoopjes van vaalgrijze keukenasch. Tien minuten loopens van de grenspilaar ligt het huisje, waarin we moeten overnachten en dat vroeger gedeeltelijk gediend heeft als bergplaats van tabak. Even strek ik me uit op de balé balé, maar dan komt een groote lust in me op, om me te verkoelen in de Kalie Rawan, mijn lichaam een oogenblik te laten bestroomen door het klaterheldere rivierwater en zoo een poosje te blijven zitten op den steenigen bodem met niets dan lekker-koud water en frisch, groen bosch om je heen, heelemaal het uitzicht hebbend over de rivier, waarover de woudwind zachtjes heenstrijkt.... Na het frissche rivierbad, terugkeerende levendigheid; opgewektheid weer onder de koelies. We bezien de kaart, bestudeeren de gemaakte route, kijken naar de met roode puntjes aangeduide plaatsen, waar pilaren moeten staan en spreken over hetgeen we gezien hebben. Het districtshoofd met een vaal-bleeken tint van vermoeienis op zijn gezicht, ligt lui uitgestrekt op een hoopje groezelig-verflenste bladeren, en dommelt weg in verkwikkend slapen. ‘Hoe vind-je 't hier in de pondok Winong, wedono?’ vraagt mijn gastheer hem, ‘'n mooie rivier, hè, die Kalie Rawan!?’ | |
[pagina 118]
| |
Traag zijn lichaam opheffend, antwoordt hij met knippende oogjes: ‘Met z'n velen hier te zijn, is nog al uit te houden, maar ik zou voor geen geld hier een avond heel alleen willen zitten.’ Geen van ons allen, die 't niet met hem eens is. Het oord heeft ook zoo iets kouds, zoo iets lugubers. Ruw, vreesaanjagend is de donkere aanblik van het dichte oerwoud, dat ons omringt. Het is, als dringt het bosch zich tegen ons aan, als wil het ons met zijn forsche grootschheid overweldigen; het geeft een beklemd, benauwd gevoel van bangheid, van nietigheid. Scherp teekenen zich de figuren van de koelies, die buiten aardigjes doen in hun primitieven keuken, hun eigen potjes zitten te koken, tegen het donzige alang-alang-groen en de rozige avondlucht. Vale schemering grauwt rondom; nevelen van mist strijken hangerig neer, walmen van rook stijgen gezellig op in blauwwazige uiteenspreiding, vuren van gedroogd hout knetteren, vlammen helrood op. Avondstilte begint. Als de rijst buiten gaar is gekookt, komen allen in de ruime pondok en wordt de deur goed gesloten. In het spaarzaam-verlichte vertrek zitten ze allen met elkaar te keuvelen, allen neergezeten op den grond. Soms zien we het vuur van een strootje rood-glimmeren tegen de donkerte; soms klinkt een luid gelach over een mop, die Pak Soekiejem tapt.
De kalmte van den grijzen gids is bewonderenswaard. Waar hij komt voor een uitgestrekte rivier, die tartend het kronkelige boschpad doorsnijdt, daalt hij langzaam, doodgewoon den oever af, loopt plassend, sprettelend door het zachtkens-vlietende water en vindt aan den overkant wel weer het juiste begin van den weg. Ligt voor hem, brutaal-versperrend, een boomstam, in een vuil gewirwar van neergevallen takken, bladeren en onkruid, dan heeft hij dadelijk zijn ‘bèrang’ getrokken, en dan maakt hij kalmpjes voor zich uitkappend, wegflitsend voor zich heen elk takje, elk twijgje, elken doornigen struik, een kleinen omweg. Met de handen achter zich, het lichaam een beetje voor- | |
[pagina 119]
| |
overgebogen, de geverfde ‘tjaping’ licht balanceerend op zijn hoofd loopt hij, neen, wandelt hij de hellingen op; aan hem is na den langsten, zwaarsten tocht geen enkel teeken van vermoeienis te zien. Als ik hijgend mij opwerk, snakkend naar adem en ik sla de oogen even op naar boven, waar de oude, grijze Soekiejem kalm voortkuiert als over effen-gebaande wegen, dan komt er iets in me, dat me vreeselijk uitlacht, uitjouwt. En dan klem ik de tanden maar op elkaar, komt er van zelf wilskracht en hardheid in mijn moede lichaam, spreek ik me kalmte in en tracht den gids op de hielen te volgen. Zoo heeft zijn figuur op mijn tochten mij opgewektheid en kracht gegeven. Vaak, als mijn tochtgenoot puffend stilhoudt en den gids toeroept even uit te rusten, keert Soekiejem zich om met een soort vragende droogkomiekigheid op zijn gezicht en dan zegt hij: ‘Is u moe?’ en dan laat hij zijn zwarte sirihtanden zien, vroolijk lachend, luid-òp en helder, dat het ferm echo't door het bosch. ‘Nog maar één paal, heer! nog één paal!’ zegt hij dan aanmoedigend en steeds is het: ‘nog maar één paal, nog maar één paal!’ ook al is de plaats van bestemming nog vijf palen van ons. Hij is een domme dessaman, die Pak Soekiejem, maar toch zit er vernuft, een koud, maar ijzersterk willen in hem, een kracht, waarvan hij zich zelf heelemaal onbewust is. Soms kom ik voor hinderpalen, die wanhopig-gemeen zijn, die mij bijna doen besluiten terug te keeren. Maar Pak Soekiejem wil er doorheen, er langs af, er over; hoe ook, hij komt er, hij moèt er komen; hij dènkt niet aan terugkeeren, hij denkt er ook niet aan, dat 't daar en daar moeielijk te betreden, te beklimmen is, of wat ook; voor hem is de tocht één begrip: het gaan van en het terugkomen op één punt; hoe, komt er bij hem niet op aan. Pak Soekiejem is voor mij het type van een boschmensch. In de pondok Winong heb ik hem gevraagd, of hij weer wil terugkeeren langs denzelfden weg, die wij gegaan zijn, alleen, heel alleen, door de donkerten van het bosch, met het gevoel van eenige mensch te zijn in koud, luguber oord. ‘Ja, heer!’ heeft hij geantwoord, ‘maar alleen wanneer | |
[pagina 120]
| |
het erg “perloe”Ga naar voetnoot1) is en dan zou ik in zoo'n geval toch één makker willen hebben.’ ‘En wien zou je dan mee willen hebben?’ ‘Een geweer, heer, niets dan een geweer!’
De gids Pak Soekiejem heeft ons den derden dag geleid van de pondok Winong, langs de oevers en door de moerassen van de Kali Rawan, door de immense, wondere bamboebosschen dicht bij de rivier, voorbij de ruwe berguitloopers, Koekoesan, Raprapsarie en Goenoeng Sritie Kidoel, naar het schoone Zuiderzeestrand. In het zuidelijke perceel Karang Mendjangan (tuin van herten) vliegen pauwen kleurenglinsterend voor ons op naar het hooge, groene geboomte. We zien sporen van kidangs en herten en we besluiten, nu mijn eigenlijke dienstarbeid toch is afgeloopen, nog een dagje aan het strand te blijven, deels om uit te rusten van de vermoeienis der tochten, deels om rond te doolen op het verleidelijke jachtterrein. De zee, die we op grooten afstand reeds zacht klagend hebben hooren ruischen ligt nu machtig-schuimend voor ons. We hebben nog eenige minuten het strand af te loopen, want ginds tegen de loodgrijze, streepwolkige lucht stipte zich als een geel vlekje het dak van een visschershuis. Daar zal ook ons hutje worden geplaatst. Klein en lief staat onze pandok op het zandige met scherp gras begroeide strand. Van boven is het huis gedeeltelijk open, zoodat er altijd een frissche wind doorheen speelt; een deur heeft het niet; zóó, buigend, moet je erin kruipen. Ons bed ligt over den zandbodem uitgespreid, ons kussen bestaat enkel uit een hoop drooge alang-alangbladeren. Vlak bij, op hooge bamboestaken, is een slaapplaats gemaakt, uit gevlochten bamboe handig samengesteld voor hen, die bang zijn voor wilde dieren. We moeten ons met alles behelpen; drinkwater is in die streek moeielijk te krijgen want niets dan moeras en zee is om ons, dus gebruiken we maar ajer blanda en wijn om onzen dorst te lesschen. De visscher Pak Barnawie, die er zijn open hutje bewoont, | |
[pagina 121]
| |
drinkt echter moeraswater, of zoo hij eens den Malangkant uitgaat, neemt hij heerlijk, frisch water van de grensrivier, de kali Glidik mee. Rijst zal hij weinig eten, hoofdzakelijk voedt hij zich met visch of gerookte mosselen. Hij is een ruwe strandbewoner met iets woests in zijn bronzig, glimmend, hoekig gezicht, met een trek van kort-af zijn, stroefheid om zijn sirihmond. Hij, Pak Barnawie, een beste vriend van den gids Pak Soekiejem, brengt ons door de alang-alang wildernis dicht bij de grens van Malang, hij wijst ons de plekken, waar wild moet zijn, toont de sporen van bantengs, kidangs en pauwen; hij vergezelt ons overal, waar wij gaan of wandelen of drentelen als echte jagers op groot wild, hij verzorgt ons, als zijn wij, vreemdelingen, bij hem te gast. Er is een soort van vriendschapsband ontstaan tusschen alle tochtgenooten. Wil eens de oppasser van den wedono uit visschen gaan in de rawa'sGa naar voetnoot1), Pak Barnawie zal hem vergezellen en zijn chef, de wedono, geeft hem den raad voorzichtig te zijn. Leg ik mij 's avonds te rusten na een vermoeiende jacht, dan zingt Pak Soekiejem zijn heerlijkste pantoen en blijft hij met den petinggie van Djarit waken. Er is een soort intimiteit in ons, een één-zijn met elkaar, een gezamenlijk-willen dragen van de geheele doorgestane vermoeienis. Ik zal niet de avonden vergeten, de heerlijke, wondere avonden aan het sprookjesachtige strand. Dan liggen wij uitgestrekt op ons bed in prettig keuvelen, de wedono en Pak Soekiejem zitten aan mijn voeten; dan fluit melancholiek de zeewind door de bamboezen ‘gedèk’Ga naar voetnoot2), strijkt zoo lekker-frisch langs mijn lichaam, doet de brandende stormlantaarn zachtjes heen en weer wiegelen. In een stevig ruischen werkt de zee. Dan heb ik een gevoel van aan boord zijn van een deinend en langzaam vooruitgaand schip, dan droom ik mij midden op de klagende zee. Boven op de ‘goeboek’Ga naar voetnoot3) heb ik den halven nacht doorgebracht; den slaap kan ik niet vatten. | |
[pagina 122]
| |
Muskieten zoemen in zwermen om me heen. De zee ruischt zoo weemoedig-mooi. Het gebergte voor me met de rotsen komen inkzwart uit tegen den stippelflonkerenden avondhemel. Ver, ver, waar de Inlanders, onze tochtgenooten, hebben gejaagd op het met zeegras en laag struikgewas begroeide terrein, lekken roode rookerige vlammen knetterend over den grond; de jagers hebben daar brand veroorzaakt, die nu, 's nachts, nog voortwoedt. Het gehuil van een hert klaagt schreiend op in de nachtelijke stilte. De zeewind blaast fluisterend door de bamboestaken van mijn ligplaats, die zachtjes heen en weer wiebelt. Beneden mij de roode, gezellige weerschijn van de stormlantaarn in de pondok, waar mijn tochtgenoot in slaap tracht te vallen. Het dessahoofd neuriet trillend een pantoen, die nu en dan overstemd wordt door het bulderen van de zee.
Om half vijf 's morgens zijn we allen gereed om te vertrekken. Gelukkig, gelukkig! ik snak naar een heerlijk, zacht bed, want ik ben moe, òp. ‘Maakt toch voort, kerels!’ zegt mijn tochtgenoot tot de koelies, die bezig zijn alles in te pakken. ‘Steekt de flambouwen aan! Eén man voorop met de lantaarn!’ De Inlanders nemen kalm afscheid van Pak Barnawie, niets zeggend dan een kort ‘slamet!’ terwijl ze de vrachten wegpiekelen in de donkerte langs de zee. Dan gaat zwijgend de stoet met krès-kras geluiden van stappen in het natte zeezand. Flambouwen floeperen in den wind; het lantaarnlicht vooruit bungelt cirkelend langs den grond. ‘De zee staat hoog, heer!’ zegt de gids, ‘dat kan misschien lastig voor ons zijn!’ Hij doet een haal aan zijn strootje, waarvan het vuur spetterend glimmert in het duister. Dan een dof gedonder naast ons als van een veraf komend kanonschot. Hoog-op vliegt schuim in de lucht. Inktzwart de golf, die ontzettend komt aanrollen. Bruisend, sissend loopt zeewater op tegen het glooiende strand. En voordat | |
[pagina 123]
| |
we erop bedacht zijn, loopt de stroom tegen onze beenen op tot boven de knieën, kust het schuim den rand van de grasvlakte en zinkt het water weer terug langs de helling. ‘Oeah! oeah!Ga naar voetnoot1) hoor, heer! hoor!.... de zee! Njai Loro KidoelGa naar voetnoot2) schijnt boos te zijn!’ Weer dondert het water van huizenhooge golven neer, weer een machtige buldering als van een woedend gigantisch monster; dof gespetter van waterdruppels, hoog-op in de lucht, geples en geplas van de zee, die neerkletst op rotsen, gesuis van terugloopend water, geborrel van kokend schuim.... Aan den gezichteinder een kleine spleet van licht. Langzaam vlekt het zich strepend uit tusschen wolkjes, die meer en meer zichtbaar worden. Oranje kruipt op tegen het fijn-blauw van de bovenlucht. Spatjes overal van blauwgrijze wolkjes tegen den bestreepten hemel. Paars wordt de lucht vlak boven den nog doezeligen rand van het eiland Noesa Baroeng, paars tot diep-violet toe. En langzaam, langzaam rijst de vuurroode zonnebol op uit de inktzwarte, golvende zee. We hebben een uur geloopen en Golèng staat voor ons. Een immense rots, uitlooper van een bergketen, woest opduikend uit den kokenden, rollenden vloed, gebeukt en gerameid door de golven, met hier en daar uithollingen, uitschuringen, tartend staand in het zand. Dat is Golèng. Die rots moeten we over. De koelies hebben zich verzameld, kijken elkaar veelbeteekenend aan, maar laten de vrachten over hun schouders, zetten ze niet neer. De gids Pak Soekiejem is nu voorop, zijn ‘bèrang’ in de hand. Hij bedisselt, legt uit, spreekt af. En terwijl we staan te overleggen, hoe de tocht van zooveel man over zoo'n gevaarlijk punt zal plaats hebben, brult en huilt de zee, dondert het water neer op het bijna onwrikbare steengevaarte, dat voor ons gemeen-tartend zich opheft in de lucht met den ijskouden grijnslach van een satan. We moeten wachten op het juiste oogenblik, waarop een | |
[pagina 124]
| |
golf zich terugtrekt en dan klauteren we snel op, als achterna gezet door een vijand. Maar zoodra de eerste boven staat is er eenige verwarring: iedereen wil zoo spoedig mogelijk weg van het lugubere oord; niemand heeft lust het laatst achter te blijven bij den gevaarlijken oceaan. Mijn tochtgenoot klimt met een met zweet bedruppeld gezicht vlug, maar toch kalm den rotswand op. Pak Soekiejem roept, schreeuwt, wuift; ik geef mijn bevelen, maar ik kan mijn eigen stem nauwelijks verstaan want ik sta boven op een reusachtigen steen van Golèng, een steen, die veilig hangt tusschen twee opgaande wanden en beneden mij rumoert de zee haar ontzettend lied van vernieling, dat opkrijscht uit een borrelende massa van felwit schuim. De wedono is mij op de hielen gevolgd, met angst telkens achter zich omziend; de petinggie staat in mijn onmiddellijke nabijheid. Een voor een gaan nu de koelies voorbij, bezweet, hijgend van vermoeienis. En eindelijk dalen we af. We lachen. ‘Niet te gauw vroolijk zijn, heer!’ zegt Pak Soekiejem, die nog altijd levenslust en kracht in zijn oud lichaam toont, ‘dáár nog!.... dáár!’ Hij wijst met zijn ‘bèrang’ vooruit naar een tweede rots. ‘Laten we pas uitrusten, als we daarover zijn; we moeten een beetje haast maken, heer, want we moeten zorgen van het strand te zijn, als de vloed weer opkomt.’ ‘Kunnen we niet om die rots heen trekken, Soekiejem, teroesGa naar voetnoot1) langs het strand bijvoorbeeld!’ ‘Onmogelijk, heer!’ Als de gids zegt, dat 't onmogelijk is, dan kàn het ook werkelijk niet. Vooruit! vooruit! Soekiejem wijst den weg; zijn ‘tjaping’ wiebelend op zijn hoofddoek, draaft hij bijna weg. We kunnen hem niet bijhouden. Hij is er eerder dan wij. We zien ernst op zijn rimpelig gezicht. ‘'t Gaat, heer! maar.... voorzichtig zijn!’ De twee eerste koelies, die een koffer aan een ‘pikoelan’ | |
[pagina 125]
| |
dragen weifelen, maar Soekiejem port ze aan en ze stijgen voorzichtigjes omhoog. Over de smalle rots is maar één paadje, dat kronkelend loopt in de richting van de zee tot op de uiterste punt van het uitgeholde steengevaarte, en dan omsliert naar beneden. Hoog boven mij zie ik de zwarte gedaantetjes van de koelies balanceeren over het paadje, zwevend als het ware boven de bruisende golven. O! als ze één misstap doen..... ‘Vooruit, vooruit! roept Pak Soekiejem. Een koelie keert terug, bevend op zijn knieën. ‘Wat is er, wat is er?’ ‘Ik kan er niet over, ik word duizelig; laat mij maar om de rots heen loopen!’ ‘Je bent krankzinnig, je zou verpletterd worden, verdrinken; je moèt er over.... je moèt.’ Zwijgend klautert de koelie de rots op, met wanhoop op zijn gezicht. Pak Soekiejem gaat achter hem, spreekt hem moed in. Ik zie ze beiden stap voor stap wurmen over de steenen en eindelijk neerdalen achter den hoogen rotsrug. De jeugdige oppasser van het districtshoofd heeft mijn schetsboek, dat ik hem gegeven heb, op zijn rug vastgebonden, met touwtjes over zijn hoofd en schouders heen; zijn handen moet hij vrij hebben. Met zijn armen wiebelend en zwaaiend in de lucht gaat hij mij vooruit en loopt het gevaarlijk paadje op. ‘Hier is een betere en kortere weg!’ roep ik blij uit. Hij keert zich om, volgt mij. Dan gaan we bijna loodrecht naar beneden, ons vastklemmend aan uitstekende rotspunten. Dan opeens, ga ik neerhurken, spring naar beneden en kom behouden op het zand. Een golf dondert juist over de glooiing. ‘Gauw, heer! gauw!’ roept Soekiejem, die, met de anderen, veilig bij het bosch staat. Ik vlucht weg, achternagezet door de zee. Nog juist heb ik den tijd om me met kracht op een heuvel te werken. Een immens vlak van wit borrelt om me heen, bruist tegen mijn voeten op, en eindelijk loopt het water terug. | |
[pagina 126]
| |
Boven de rots hurkt nog altijd de oppasser, met de touwtjes van mijn schetsboek om zijn voorhoofd. ‘Spring dan! spring!’ Hij kijkt naar beneden; zijn oogen puilen uit, hij staat op, wil terugkeeren met beverige knieën, hurkt weer, tuurt weer naar omlaag,.... maar springt niet. ‘Nu springen!.... springen dan!.... vervloekte vent!’ Met uitgespreide armen daalt hij omlaag, valt met een plof neer op het zand.... We zijn behouden; Pak Soekiejem lacht. We loopen nog wat verder over het strand en gaan dan zitten. De koelies zijn weer vroolijk; de wedono jouwt zijn oppasser uit; de petinggie veegt zich het zweet van zijn voorhoofd. De zon staat al hoog aan den hemel; het zand begint te branden. Maar de zee blijft woedend koken. Daar wijst de gids ons de rots Goenoeng Pandan. ‘Daar moeten we over, heer!’ ‘Alweer?’ ‘Ja, maar nu is 't gemakkelijker.’ Boven op dien begroeiden berg bestaat een pad, dat door visschers is uitgekapt. Eigenlijk is het niets anders dan een met oerwoud begroeide bergketen, die als rots uitloopt in zee. Hier en daar zie ik een grillige pandanus, dor, dikstammig, met ragebollige kruin en neerleppende bladeren, zich opwringend uit het gesteente. In den woesten bodem van dooreengemengd zand en steen is een ontzaglijk hol gemaakt door het krachtige beuken der golven. ‘Kunnen wij daar gaan zitten, Soekiejem?’ De gids ziet eerst naar de zee, dan naar de somber-donkere uitholling van de rots en antwoordt bevestigend. We zetten er ons neer op vochtigen, koelen grond en drinken wat, eten een beschuitje. En na een poos uitrusten klimmen we weer op, Pak Soekiejem voor ons. Nauwelijks is de laatste man boven, of een dof-dreunend lawaai knalt op, het water loopt kokend tegen het strand, schuim spat uit elkaar tegen de rots, vlokt weg met den | |
[pagina 127]
| |
wind. Suizend dringt de zee in de holte, waar wij gezeten hebben. Eenige minuten langer treuzelen en we zouden verloren zijn geweest....
Een uur later staan we aan de andere zijde van het gevaarte weer op vlak strand. We loopen voort in droef, pijnlijk zwijgen; geen van ons voelt den lust iets te vertellen. Krès-kras gaat 't door het vochtige zand. Links van ons uitgestrekte moerassen, die in droomende stilheid liggen te bleekblauwen onder de dun-uitgesprenkelde schaduw van schrale boompjes; rechts de zee, waarover nu een diep blauwe hemel zich uitbolt, waar wolken van witheid en grijsheid worden voortgejaagd door den wind. Nooit zal ik de zee vergeten, zooals ik haar daar in mijn ten top gestegen moedeloosheid heb gezien. Blauw, bijna indigo, woelig, met sprankjes van helderwitte golfjes in het midden; zwaar, forsch afgescheiden van de naar den gezichteinder valende lucht, en woest, altijd wild en woest nog in onze nabijheid. Anders, heel anders is nu de indruk, dien ik van de golvenroezemoes krijg, dan die, welken ik gisteren had, toen ik te droomen lag in de hooge, zacht-deinende goeboek. Toen scheen de maan bleekgroen uit een waterigen wolkjeshemel. Toen was er een donker waas van weemoed over het phosphoresceerende watervlak, toen was er een zware, klagende melodie in het gebruis en gebulder der rollende wateren. En daar naast de inktzwarte silhouette van rotsen, het donkere, slapende bosch, het grasveld, knetterend in vlammen; dan de loeiende roepgeluiden van herten, de schelle klaagkreten van beangste pauwen, het gesuis van den nacht..... En nu, in mijn denkensdofheid, de zon, de brandende zon boven me, 't is me, alsof de zee daar loodzwaar neerligt, moeielijk, zwoegend met reuzenkwelling in de machtigheete zonnestralen; met licht, treiterend wolkengekruif dicht bij het strand. Zoetjes aan, zonder 't eigenlijk te hebben voorzien, zijn we gekomen aan een immens rotsgevaarte, dat spookachtig recht zich opheft uit het watergeploeter der zee. Soekiejem zie ik voor me staan, zijn ‘tjaping’ in zijn hand, | |
[pagina 128]
| |
zijn nek achterover gekromd, zijn oude, waterige oogen turend naar de venijnige toppen van de grijnslachende rots. ‘Wat is er, jongentje?’ roept de wedono hem nog schertsend toe, ‘waarom ga je niet verder?’ ‘Kan niet, heer!’ is zijn eenvoudig antwoord en hij wijst naar een uitgebreid moerasvlak, dat zoo stil, zoo heerlijkmooi den geligen rotssteen in zich spiegelt. Een wuifje wind rimpelt ver weg het moeraswater in plooierige kronkelingetjes, maar aan den voet van de hooge rots, als in zoeten wellust aangevleid tegen het forsche lichaam van den steenklomp, ligt het water blank en rein, te droomen als een onschuldig, vreedzaam meertje. Tusschen het moeras en de zee nog maar een strook grond van weinige meters breedte; vóór ons wit-borrelend, opspetterend golvengeschuim van de zee, die beukt tegen onwrikbaar steen. Onwrikbaar! Neen, toch niet! Ook hier heeft de kracht van het water een geweldige holte in de rots doen ontstaan, zoodat nog een reuzenklomp gevaarlijk, zwaar hangt over de wilde branding. Mijn tochtgenoot heeft zich laten vallen in het vochtige zand; lekker liggend in een holte, zijn armen onder zijn zwart krullig hoofd, zijn witte, breede zonhoed over zijn gezicht, tracht hij een dutje te doen, onverschillig voor wat er verder zal gebeuren. ‘Kunnen we hier niet op, Soekiejem?’ vraag ik en ik maak de bewegingen om tegen den loodrechten brokkeligen wand vóór het moeras op te klauteren. Maar de wedono, de loerah, de gids, bezorgd nog in hun beklemmende soesah, houden mij tegen. ‘Mangké, mangké!Ga naar voetnoot1) laten we liever eerst piekeren, heer!’ En op eens loopt de gids naar zijn koelies en wijst driftig naar het bosch, dat achter hen flauw schemert in de verte. De mannen, neergezeten in vreeselijke moeheid, kijken verwonderd-medelijdend naar den gids, die gebarinkjes maakt van pittig ongeduld. ‘Terug, zeg ik je.... terug!.... allemaal! en bamboe halen!.... ajo!Ga naar voetnoot2).... wees nou niet lui, kerels!.... wil | |
[pagina 129]
| |
je hier den nacht doorbrengen?.... Kom, kang!Ga naar voetnoot1) ga jij ook maar terug.... we moeten immers een gètèkGa naar voetnoot2) maken, niet waar?’ Weer bewonder ik den ouden, kranigen Pak Soekiejem. Hoe is 't mogelijk, vraag ik me af, dat hij de koelies, die al meer dan zes uren geloopen hebben met een vracht over den schouder, zonder den geheelen dag nog een stukje eten te hebben gehad, nog terugkrijgt naar een ver afgelegen bosch. Zij weifelen; enkelen gaan nog eens zitten, gemakkelijk, even-maar in het zand, maar dan schoorvoetend mopperend vertrekken zij. Soekiejem spreekt ze nog eenige hartelijke woordjes toe. Ver zie ik ze de ‘bèrang’ gereed maken voor het kappen. ‘Waarom kunnen we het meer niet overzwemmen, tot daar, waar bij de rots het pad naar boven begint?’ vraag ik aan den gids. ‘Onmogelijk, heer! er zitten krokodillen in!’ ‘Dan is een tocht ook per vlot gevaarlijk!’ ‘Zoo is het, heer! Daarom moet iemand aan dezen oever gereed staan met een geladen geweer en goed turen, of er misschien een kaaiman zijn snoet vertoont!’ ‘En is 't na deze rots nou werkelijk uit, hebben we dan geen soesah meer?’ ‘Als we deze rots over zijn, heer, dan nemen we gauw afscheid van de zee!’ ‘Zeg, Soekiejem, hoe laat zouden we thuis zijn?’ ‘Misschien vijf uur... misschien... in ieder geval voor dat de zon ondergaat!’ Eindelijk, na lang wachten, zijn onze kerels teruggekeerd, ieder met twee schrale bamboesjes uit het bijna bamboelooze woud. Dan de drukke bezigheden voor het maken van een vlot, dat na twee volle uren oponthoud gereed is. Lachend betreedt Pak Soekiejem ‘zijn schip,’ zooals hij zegt, lachend ook stoot hij zijn bamboestok in het dìepe moeras, duwt hij zachtjes en glijdt hij naar de overzijde. Hij lacht ons toe, hardop, vroolijk, in schaterend geruisch. ‘Hou je mond toch, kerel!’ roept de oppasser van den wedono den vroolijken gids toe. | |
[pagina 130]
| |
‘Waarom?’ vraagt deze nu, hardop lachend. ‘Maak geen leven, voor de krokodillen!’ We schateren het uit over dit angstuitinkje, Soekiejem niet het minst. Mannetje voor mannetje worden we nu door Soekiejem naar den overkant getrokken. Toch moeten we haast maken, want vlak voor ons, op een afstand van eenige meters heeft de zee zich reeds met het moeras vereenigd. Mijn tochtgenoot is wakker geworden, neemt het geweer, waarmee ik aan het strand heb gestaan, van mij over, en vertrekt na mij, soezelend op den geribden bodem van het groene vlot. We staan allen in een hoopje bij elkaar. ‘Niets achtergelaten? dan maar weer verder!’ Ik zie niets dan gesteente en schrale boompjes hier en daar, en bruinzwarte aarde loodrecht boven me. ‘Hoe moet 't, Soekiejem, hoe kan 't nou?’ De gids klimt voorzichtig naar boven; geen trillinkje van angst is in zijn beenen die zich overal met zekerheid en vastheid neerplanten. ‘Soekiejem!!’ roep ik hem toe, vragend, angstig, wanhopig. Hij wendt zijn betjapingd hoofd even om, lacht mij toe, met een sirihpruim voor-tusschen zijn zwart-glinsterende tanden. ‘Boten poenopo poenopo!’Ga naar voetnoot1) Hij heeft mijn angst begrepen. Ik vind me zelf een lafbek, uitgejouwd te worden door een ouden kraak van een Javaan. Ik klim op, woedend, en haal Soekiejem in. ‘Maak voort!’ roep ik hem toe. 't Is, alsof hij een zweepslag ontvangt; als een eekhoorn wipt hij op, stijgt hij naar boven. Ik volg hem op de hielen. Nog even kijk ik naar omlaag; de diepte doet me duizelen; ik wend mijn hoofd weer gauw om; toch heb ik nog even gezien, hoe circa duizend voeten beneden me mijn tochtgenoot zijn zwaar lichaam opwurmt tegen de rotssteilheid, hoe de wedono hem duwtjes geeft, zelf moeite hebbend opwaarts te komen, hoe de oppasser zenuwachtig-angstig zijn ‘bendårå’Ga naar voetnoot2) volgt, hoe de petinggie voorzichtigjes voelgrijpt | |
[pagina 131]
| |
naar rotspunten en hoe achter die personen de koelies als mieren openteren naar boven. Als we allen op den top zijn, hijgend, ben ik weer blij, een zware moeilijkheid overwonnen te hebben, lach ik Soekiejem toe. ‘Wil je een sigaar?’ vraag ik hem. ‘Straks, heer, we moeten nog duizend voet naar beneden!’ En na eenige minuten uitrusten, gaan we weer verder. De tocht omlaag is lang zoo lastig niet, als we eerst verwacht hebben. Spoedig staan we weer op het strand dicht bij onze oude, brullende zee. We loopen nog ongeveer een kwartier langs een met scherp zeegras begroeide vlakte en zwenken dan het bosch weer in. Met vreugde wordt afscheid genomen van de zee, nu zijn we weer in geurige boschatmosfeer. Loopen is 't, nog steeds loopen, in de suizende stilte van het oerwoud. Boven ons zien we geen lucht meer, naast en om ons hebben we de ruimte niet meer als toen we waren op het strand; nu niets dan bladeren in groen en geel en rood, en tusschen de schaduwrijke bladwolken om en voor en achter ons zwellen boomstammen zwaar omhoog. Een specht pikt, in sonore weergalmende klanken, in het harde hout van een boom. Nu en dan klapt een reusachtige woudvogel met zware geluiden van moeilijken wiekslag van tak tot tak. Iets zwaar-melancholieks drijft door het moede, stille bosch. Hier niet de luchtige rankheid van slierende lianen, de groene puutigheid van rottanbladeren, de liefheid van aanklevende orchideeën, de strijd van opkruipende woekerplanten; hier niet een bosch zooals we zoo heerlijk doorgedroomd hebben bij Goenoeng Sritie en Kali Djonggrang! Hier geen rivieren, die blank syperen langs frisch mollig groen, geen meertjes, geen pruttelende watervalletjes, geen menschen, die aardig, eenvoudig, ongekunsteld doen in echt en puur woudleven. Hier is het bosch een lichaam van zwaarheid, van zwaarmoedigheid, van ondoordringbaar mysterie. Hier drukt en benauwt je de zwakkelende boschschemer, de intense bladerdichtheid en de droomende stilte. | |
[pagina 132]
| |
Je zult er niet in gaan, om je neer te vleien in het gras of tegen het mos, om te droomen van liefelijke schoonheid en puurheid en teederheid, om lang te blijven toeven in fluisterende stilte, die liefelijk suizelt langs je ooren. Het is een woud om gauw doorheen te gaan; want je voelt er je klein en nietig in, en begrijpt er de machtige schoonheid niet van. En zoo, in stemming van somberheid, loopen we over het met dorre bladeren overdekte pad, in het zwijgende, droefdrukkende woud van het perceel Soemberlangsep, totdat de avond is gevallen en we de eerste dessa hebben bereikt. Een triestige motregen grauwt over de droomende boomendonkerheid, die we achter ons hebben, een stil en zacht regengeruisch als een lange, droeve zucht van zware vermoeienis.
In de dessa worden voor ons grove karren bespannen. We nemen afscheid van elkaar; stil druk ik den wedono de ijskoude hand; het districtshoofd zal in een andere richting huiswaarts keeren. Schokkend gaan we over den steenigen weg, langs stille perceelen, over stille rivieren, totdat voor ons tegen het donker van den rookenden Semeroe een lichtje flikkert, eenzaam en klein. Daar is de opiumverkoopplaats Oeranggantoeng. Van daar gaan we in een andere kar verder langs de wuivende, donkere glagahvelden nabij het perceel Soemberwoeloeh, met flambouwen-dragende mannen voor ons. Om acht uur 's avonds zijn we thuis, worden we vroolijk toegeblaft door de honden van mijn gastheer. Door de huisgenooten worden we hartelijk verwelkomd, worden we uitgelachen om de schooierigheid van onze kleeding, om het nog woudlooperachtige in onze manier van doen. Dan, na een stevig maal, dat me heerlijk smaakt na een dagen lange behelperij, zoek ik mijn kamer op, vlei me neer in mijn koel bed, onverschillig verder voor alles, laat ik buiten den regen verder mischen in den donkeren, kouden nacht.
Nooit zal ik 't vergeten, hoe ik den volgenden morgen, | |
[pagina 133]
| |
in heerlijk nietsdoen neergezeten in een luierstoel, een praatje makend met mijn gastheer, die zich vlak bij mij bevindt, den ouden gids Pak Soekiejem de trap van de kabesaran zie opgaan. Onder het prevelen van een: ‘koelå noewoen!’Ga naar voetnoot1) maakt hij een sierlijke ‘semba’Ga naar voetnoot2) en zet zich neer op den vloer, zijn beenen gekruist. ‘Ben je niet moe, Soekiejem?’ ‘Neen, heer!.. gisteren laten pidjit door mijn vrouw!’ En terwijl hij lacht en schertst over onzen voorbijen tocht, terwijl hij vertelt van den angst van den oppasser, van het gevaar bij het moeras, van de tijgers bij de pondok Winong, van de pauwen aan het Zuiderstand, van de goedheid van Pak Barnawie, van onze jacht bij de Malanggrens, is 't alsof zijn oude, vroolijke stem zacht tot mij opdroomt, alsof ik nu eerst recht voel den eerlijken, reinen eenvoud van den Javaanschen dessaman. Vóór me danst het groen van koffietuinen weg naar het rustige blauw van de zee, die, licht nu, grootsch uitdeint naar het verre. Vóor me ook, maar heel in 't verschiet, ligt roerloos in teederheid van lichtpaars het eiland Noesa Baroeng te gloeien in zonnegoud; voor me strekt zich in frischeid en schoonheid de reeks van bergen uit, waar we getoefd hebben. Spikkelend, vreedzaam, wazig-groen dompelen zich de bergtoppen in wolkenmassa's, die droomerig-zwaar blijven hangek in diepe kloven. Daar hoor ik uit een der employés-woningen, in het dal beneden me, vage harmonicatonen opklinken, en een meisjesstem neuriet daarbij een lied, zoo zacht, zoo droef. Paarden grazen vreedzaam op het veld; koeien loopen voort met geklongel van halsklokken. En vaag klinkt me in de ooren de vroolijke stem van den ouden gids, van den trouwen makker op onzen tocht naar het strand, dwars door het mooie Indische woud.
Soerabaia. J.E. Jasper. |
|