De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 546]
| |
Letterkundige kroniek.De ploerten door Maurits Wagenvoort, 2 dln. Amsterdam, H.J.W. Becht. 1901.Om genot te kunnen hebben van een roman, niet slechts bij wijze van tijdkorting, maar zooals men elk ander kunstwerk geniet, moet men niet herhaaldelijk worden afgeleid. En hier wordt men het telkens, door den schrijver zelf. Allereerst bij het lezen van den titel: De ploerten. Men denkt aanstonds aan Thackeray en zijn Book of Snobs, dat Lindo onder den titel Het ploertenboek vertaalde. Het waren wel meer bijzonder ‘Snobs of England’ die Thackeray ons voorstelde, maar het kon niet ontkend dat het ras, waarvan hij ons de specimina vertoonde, hetzelfde was dat in alle landen welig tierde. Het is toch niet vol te houden, wat Taine in zijn Histoire de la littérature anglaise beweert: ‘Nous’ - wij Franschen - ‘n'avons pas le mot parceque nous n'avons pas la chose: le Snob est un enfant des sociétés aristocratiques’. Het onhoudbare van deze bewering blijkt al aanstonds uit hetgeen Taine zelf er op volgen laat als het kenmerkende van den Snob: ‘perché sur son barreau dans la grande échelle, il respecte l'homme du barreau supérieur et méprise l'homme du barreau inférieur, sans s'informer de ce qu'ils valent, uniquement en raison de leur place; du fond du coeur il trouve naturel de baiser les bottes du premier et de donner des coups de pied au second’. Maatschappelijke ladders | |
[pagina 547]
| |
heeft men in elke maatschappij, waar klassen zijn, in Frankrijk zoo goed als elders, en op die ladders de mannen die de laarzen likken van wie boven hen staan en met hun eigen laarzen den onder hen staanden schoppen toedienen. Zijn dat nu de ploerten, wier handelingen Maurits Wagenvoort ons in zijn roman vertoont? Het duurt een heelen tijd eer wij er achter komen. Eerst zal de schrijver nog op andere wijze onze aandacht afleiden. Er wordt in dezen roman gehandeld over een oorlog tusschen de beide Europeesche landen: Oëralië en Valavië. Het laatste wordt ons, onder anderen, voorgesteld als een klein land, begeerlijk om zijn koloniën, eertijds een machtige zeemogendheid, dat zich heeft weten te maken tot een groot koloniaal rijk en, steeds geleid door een geest van verdraagzaamheid, een roemvollen strijd voor gewetensvrijheid heeft gestreden. In het eerste land vindt men graafschappen, bergen aan de kust, een Keizer als regeerend vorst, en als toongevende lichamen een Kamer van Troonbroeders en een Burgerhuis. En nu treft men in de beschrijving van de voorbereiding, het uitbreken en het verloop van den oorlog telkens bijzonderheden die, hetzij aan den oorlog op Cuba, hetzij aan den Zuid-Afrikaanschen oorlog herinneren: de ontdekking van goudmijnen als de aanleiding tot den krijg, het in de lucht springen van een oorlogschip, dat het uitbreken der vijandelijkheden verhaast, de quaestie over de prioriteit van het ultimatum, en zoo meer. Bincrasa, de eerste minister van Oëralië, de man van het voortdurend succes, die de leider is van de beweging tegen Valavië, is als de uiterlijk correcte, maar hooghartige en cynische man, de bleeke, magere, met het monocle in de oogkas, het portret van Chamberlain. De stad, waar het grootste gedeelte van den roman speelt, is een wereldstad, waar de onnibus nog het gewone openbare voertuig is. Er komt een schandaal in van eene hertogin van Bendo-Netlar, die vlucht met den komiek uit een café-chantant, en die zich in de wereldstad, waar haar man, de hertog, nog woont, in plastische standen, o.a. als slapende Venus, laat kijken.... Zoo wordt men bij voortduring, onder allerlei exotische namen van plaatsen en personen, aan bekende gebeurtenissen herinnerd, | |
[pagina 548]
| |
zoodat men telkens gaat vragen: Wie kan met dien persoon bedoeld worden? Waarop slaat dit, waarop dat andere?Ga naar voetnoot1) Het zijn, in elk geval, wereldgebeurtenissen die Maurits Wagenvoort heeft willen schilderen, en wel wereldgebeurtenissen uit den jongsten tijd. Maar nu wil het ongeluk dat de schrijver van die gebeurtenissen ook al niet meer weet dan wat ieder onzer uit de dagbladen heeft kunnen vernemen. Hij heeft in zijn geheugen of op schrift dagelijks moeten aanteekenen wat die couranten vermeldden, in telegrammen, in verslagen van vergaderingen van wetgevende lichamen, in beschouwingen uit de pen der redactie gevloeid. En zoo komt het dat wij het meeste van wat hij ons daarvan mededeelt, nu eens een brok uit deze, dan uit gene wereldgebeurtenis in zijn verhaal voegend, niet enkel reeds kennen, maar ook reeds op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze, zij 't dan ook in wat minder literairen vorm, hebben voorgesteld en beoordeeld gezien. Of heeft de schrijver werkelijk, als kunstenaar, ons dat alles in een eigen licht gesteld, ons een nieuwen kijk gegeven op dat politieke leugenbedrijf, op dat gekonkel en geschagger, dat, in naam van de Beschaving, de ellende over de wereld uitstort? Brengt hij, door de menschen die deze dingen bedrijven als ploerten voor te stellen, ons wellicht op een nieuw spoor? Geeft hij daardoor aan deze gebeurtenissen een nieuwe, diepere beteekenis? Wat Maurits Wagenvoort verstaat onder de ploerten, waarnaar hij zijn boek doopte, blijke uit de volgende aanhalingen. Het eerste uit een gesprek van den hertog van Bendo-Netlar, wiens vrouw met den komiek uit het café-chantant gevlucht is, met graaf Lucius Dincroft, lid van de kamer van afgevaardigden, genaamd het Burgerhuis. Het gesprek begint met een vraag van den hertog wat de menschen wel van het schandaal zeggen, en dan vervolgt deze: ‘...ik hoor ze al ginnegappen en moppen zeggen en me | |
[pagina 549]
| |
uitlachen. 't Zijn ploerten, allemaal... ik zelf, trouwens, ben óók 'n ploert,’ en nog vóór Lucius een woord kon zeggen, maar ziende dat deze wilde protesteeren, vervolgde hij: ‘O, nee, maak geen complimenten, ik bén 'n ploert en de meeste menschen zijn 't. Jij niet, ik ken je, je hebt 'n moeder, die je opgevoed heeft, maar ik en de anderen, wat hebben wij voor opvoeding gekregen, dat wij iets anders dan ploerten zouden zijn?’ Veel later, wanneer Lucius een walg heeft van de politiek, waarmede hij zich heeft ingelaten, hooren wij hem in een gesprek met zijne moeder. ‘En ik, die meende recht te hebben tegen ploerten te strijden, ik was zelf een ploert zonder het te weten!’ riep hij. | |
[pagina 550]
| |
in dien stroom waagt, wordt voortgedreven, dikwijls daar waar hij niet wil gaan en verder dan hij wil gaan... En eindelijk aan het einde van het boek, wanneer Lucius, bitter teleurgesteld, zijn machteloosheid inziet, wanneer hij de anderen die den oorlog wilden, die de vrijheidshelden vermoordden, de vrouwen en kinderen mishandelden, de hoeven verbrandden, ziet triomfeeren, dan weer moeten wij het, nu uit zijn mond, vernemen: ‘Eer, roem en overwinning zij zijn het deel van de ploerten, en zij die dat niet zijn, leggen zich neder in den dood, of trekken zich terug in de eenzaamheid, waar zij dan voortgaan te doen wat hun hand te doen vindt, wijl zij niet verder kunnen, zonder hoop op erkenning, zonder verwachting van heil.’ Door drie verschillende personen, door den ongelukkigen hertog, door de beminnelijke moeder van Lucius, die haren man zich heeft zien verrijken door knoeierijen in den handel, en door den edelmoedigen Lucius zelf, den held van het boek, worden dus de adelstand, de mannen aan het roer, de deelnemers aan het actieve leven in zijn wijdste beteekenis, als ploerten bestempeld en gevonnist, en dat zal dan de beteekenis moeten zijn van den roman van Maurits Wagenvoort. De mooie rol blijft aan de droomers. Wel te verstaan, niet aan de droomers van de daad, gelijk zij in den roman van dien naam van dezen zelfden schrijver zijn ten tooneele gevoerd, maar aan hen die zich terugtrekken uit het actieve leven ‘waarin enkel de gewetenlooze kan overwinnen’, en zich afzonderen ‘in hun contemplatie om van dier hoogte uit te zien naar den zich aankondigenden dageraad’, zooals het slot van het boek luidt. Een deel van zijn leven had graaf Lucius Dincroft reeds doorgebracht, afgezonderd van het actieve leven. De jonge man, de beschrijving van wiens leven en levensopvatting een episode, maar zeker de belangrijkste en omvangrijkste van dezen roman uitmaakt, is dichter en heeft in zijn gedichten, die hij schreef ‘in een nooit ontmoedigd zoeken naar den juisten woordklank van zijn denken en voelen’, vorm trachten te geven aan zijne droomen van liefde en toewijding; maar bovendien geldt zijn ‘contemplatie’ een jong meisje, Henriette Selden, die met haar blinden vader en een tante | |
[pagina 551]
| |
woont en een winkel van kantoorbehoeften houdt. Het is, evenals in De Droomers met Mlle. Malise, een liefelijke idylle, hier met een huwelijk eindigend, en waarvan het enkel jammer is, dat de schrijver ze bouwt op een vroom bedrog, waarvan de onwaarschijnlijkheid in het oog springt. Lucius doet zich namelijk bij de familie Selden voor als de secretaris van Graaf Dincroft en kan dat, niettegenstaande er van den dichter Dincroft portretten in den handel zijn, jaren lang volhouden, doordat Henriette, om niet het gevaar te loopen in hare illusie ten opzichte van den dichter Dincroft verstoord te worden, nooit een portret van hem heeft willen zien! Gelukkig dat deze onwaarschijnlijkheid door de teekening van het gezin van den blinden organist wordt vergoed. Is de vinding van dezen blinde, die verder en scherper ziet dan al de zienden om hem heen en hun den weg wijst die de menschheid te gaan heeft, al niet nieuw, aantrekkelijk is zij wel. Men luistert gaarne naar den beminnelijken man, wanneer hij tegenover Lucius' ontmoedigde levensbeschouwing zijn geloof in de toekomst stelt, in de toekomst, die ondanks en zelfs met behulp van hetgeen ‘de ploerten’ deden - om hen nu maar zoo te blijven noemen - meer goedheid, meer liefde, meer geluk aan de menschheid schenken zal. Onder het schrijven van deze kroniek het boek nog eens doorbladerend, valt mijn aandacht op bladzijde 214 van het eerste deel, waar gesproken wordt van zekeren Dr. Metenten, den hoofdredacteur van het onafhankelijke Oëralische blad De Morgenpost. Van dezen heer wordt gezegd, dat hij is een man met veel talent, die begonnen is met een roman uit het klein-burgerlijke leven, die succes heeft gehad. ‘Maar’ - zoo lees ik dan verder - ‘in andere werken had hij politiek-romantische dingen geschreven, ook goed, maar dat wouên de lui uit de tijdschriften absoluut niet hebben. Zij hadden hem eenmaal geclassificeerd in het kleinburgerlijke, en daar mocht hij niet uitkomen. Hij kwam er toch telkens uit, en dus deugden zijn politieke romans niet. Bij elk boek, dat hij uitgaf, werd hem zijn talent voor het klein-burgerlijke voorgehouden, bestraffend, vermanend, met schampscheuten op zijn ongezonden lust om dingen te schrijven, waarvoor de oomes getuigden dat hij geen talent had. “Maar 't kan 'm geen snars schelen,” zei Pars, die met zijn souvereine geringschatting van | |
[pagina 552]
| |
alles wat naar critiek stonk, er plezier in had, wanneer de anderen er ook den neus voor optrokken.’ Ik had het voornemen nog het een en ander over De Ploerten tezeggen, maar deze bladzijde wilde mij maar niet uit de gedachte. Ik herinnerde mij dat Wagenvoorts roman min of meer een roman à clef is en dat dus met Dr. Metenten, ‘de oomes’ en ‘de lui uit de tijdschriften’ wel eens op bepaalde personen gedoeld kon worden. Toen, het slot van mijn kroniek over De droomers in den October-Gids van 1900 overlezende, schrikte ik op, en, al las ik ook in het bovenaangehaalde dat het Dr. Metenten ‘geen snars schelen kan’ wat ‘de oomes’ van hem zeggen, en al bleek er mij uit dat hij behoort tot die menschen, die in critiek dien eigenaardigen geur speurendien men ook aan eigen lof toeschrijft, mijn plezier was er af. Ik besloot daarom aan deze bespreking een einde te maken, en meen dit niet beter te kunnen doen dan op deze wijs: De heer Maurits Wagenvoort heeft veel talent; hij heeft politiek-romantische dingen geschreven, als De droomers en De ploerten, waarin dat talent bijzonder uitkomt. Dat zinnetje heeft twee eigenschappen: ten eerste zegt het niets dat ik niet ten volle voor mijne verantwoording durf te nemen, en ten tweede kan het door den uitgever overgedrukt worden in advertenties of reclamebilletten onder: ‘De Nederlandsche pers over De ploerten.’ |
|