| |
| |
| |
Verzen.
I.
Uit mijn kinderjaren.
De bleeke regen streept de huizenruiten
En flapt aan flarden 't leste loof der boomeu.
Op grachteslijk loodgrijze ratten komen
Uit vuilgroen water, zwaar van bruine schuiten.
Balletprinsesje in rood fluweel met zoomen
Van goud, bij deun van orgel danst, daarbuiten,
Een spellekind, om kopermunt te buiten.
Dat mooie kiudje danst mijn mooie droomen.
Nog zelve een kind, in lentewarme kamer,
Sta ik en droom, bij 't zilverdruipend venster.
Zij lacht, zij leeft, heur haar danst mee.... Ik schaam er
Mij voor mijn loomheid, vind haar lot gewenschter.
Zoo klein als ik, in 't schoone doen bekwamer,
In 't leelijk leven roode blijheidgenster.
| |
| |
II.
Aardappel-oogst.
De berken sterven, ritslende op de vale
Verlaten velden vallen, matte vlinders,
Hun zilverbladen. Wittigblonde kinders,
In bleekgewasschen lompen, zaamlen schrale'
Aardappel-oogst in zakkegrauw, als vinders
Van grooten schat, een lachje op de armoê-vale
Gezichtjes, hongerlipjes rap ter tale,
Wen, log en bol, de volle zak wil binders.
Het grijze licht valt kil door 't flets-fluweelen
Gordijn van kwijnende eind-September-luchten.
De kindren kruien, om den buit te deelen,
Naar 't neevlig dorp den zak vol aardevruchten.
En áltijd suizlen, van de welke steelen,
De berkebladen, éen voor éen, als zuchten....
| |
| |
III.
Jaagpad.
Langs 't blauw kanaal, waar rond hun stoerheid sloegen
De Octoberboomen goudigbruin-fluweelen
Rijkwijde waden, waar zoo teeder spelen
Zwaluwen-schaduwe' over water, zwoegen
Zie ik een jonge' in lompen, zware zeelen
Om tengre lendnen: 't vaartuig moet doorploegen
De stugge waatren, die 't nauw duldend droegen.
Dat blonde kind.... 't is me of 'k een lam zag kelen.
De zon verheerlijkt tot smaragden halmen
Het gras van 't jaagpad, maar de knaap moet zeulen.
Hij ziet geen schoon en kón zijn blik verkalmen
Tot rein aanschouwen, zou 't kanaal niet heulen
Met Satan, brandde 't land geen wierookwalmen
Voor noodlotgoden, die hij vloekt als beulen?
| |
| |
IV.
Kamer.
Ik vond op slot mijn vredig kamerkijn,
Waar al mijn boeken trouw verzameld zijn,
Bescheiden vrienden wachtend, langs den wand,
Een blijen blik, een streeling van mijn hand,
Waar koele palmen breiden loovergroen,
Bij neevl en sneeuw van zomer droomen doen,
De lieve kamer, die mijn levenswerk
Heiligt en wijdt tot kleine, stille kerk,
Waar, in extase, ik God wel riep - en vond
En rond zijn altaar rijmenrozen wond.
Zoo leefde ik lang verbannen uit mijn ziel
En zocht alom den sleutel die me ontviel.
Lei 'k dan niet zelve, in edele offerlust,
In andrer hand dien sleutel welbewust?
Ik treed vervreemd mijn zielekamer in,
Mijn boek van leven lijkt mij leeg van zin,
Mijn welke palmen ritslen met hun blaên,
Mijn lieve heil'gen zien mij zwijgende aan.
| |
| |
V.
Morgenzee.
Lauw lekt de blauwe en blonde vonkelzee
Met ál haar golven 't geelfluweelen zand
En lievend laat, wen de eb haar slaat van strand,
D' azuren mantel, waar een waterfee
Om boorde een breeden blanken paerelband,
Ze op d' oever liggen, waar zij henengleê.
De reine hemel straalt van blauwe vrêe
En de aarde, ál zon, is éen belofteland.
Ik vlucht tot u, o luchten zeeëzilt!
O lichte zee! ik vlucht tot u zóo bang!
En gil het uit, of gij mij helpen wilt....
'k Sta heel omkronkeld door een donkre slang.
Dat deed de Nacht, die zwarte furie wild,
Met ooge' als vuur en boozen tooverzang.
| |
| |
VI.
Toekomstbeelden.
Mijn hoop wou zien waarvan mijn twijfel las:
Mijn toekomstbeelden in een waterglas.
Een beker vulde ik - zij 't dan ijdel spel! -
Met water klaar uit zuivre duinenwel.
Ik wachtte een wijle in wijdingsstilte en keek...
Ik zag alleen mijn eigen aanschijn bleek.
Ik wachtte een wonder, heel een beeldenschat....
Op 't helder water viel een welkend blad.
'k Wierp weg het blad en tuurde weer.... in 't klaar
Profetisch water viel een sneeuwwit haar.
En plots doorklonk mijn toover-droomerij:
- ‘Wie reikt naar bloesem in het rijp getij?
Leef nú, gedenk wat ge ál te veel vergat:
Bergáf, naar 't kerkhof, leidt uw levenspad.’
| |
| |
VII.
Zonalen.
Nu laait alom, in enge stedetuinen,
Het schitterend scharlaken der zonalen.
Hoe leerde ik lieve' en eeren dien banalen
Tooi van den zomer, trouw tot bladerbruinen,
Boven begonias, die vleezig pralen
Met bloeme' als bloed van wonde' op slagveldpuinen.
Gedijend blij in zand van hei en duinen,
Vertelt hun rood mij troostende verhalen.
O bloem van goedheid, die verfijnden smaden,
Gij lijkt de ziel van wie tot lijden komen
Met goeden wil en trouwe liefdedaden.
Al open hart, vol rozekoele aromen
De eenvoudig-wollen pij van stengle' en bladen,
Die wreed vertreden wraakt met geurenstroomen.
| |
| |
VIII.
October.
Blank trilt de lucht, een zilvren tintelzee,
Boven de boomen, tusschen geel- en ros-
Getijgerd ijl Octoberloover, los
Over het blonde boschpad vlot alrêe
Teêrblauwe damp vol herrefstdraden-vlos.
De vale vacht van een verjaagde ree
Beweegt - nog even beven twijgjes mee -
Struweelfluweel, blauwgroen als pauwedos.
Nu blaast de wind de witte wolken bol,
- Satijnen duive en zilveren fazant -
En welft zichzelve' een diep saffieren hol
En zaait de bladen over 't boomenland.
Eén zachte ruk.... en, na wat wreed gesol,
Dropplen ze neer, gedwee, in 't klamme zand.
| |
| |
IX.
Herfstrood.
In rouwzwart groen een vroolijk vlekje rood:
Een blozend dak, een gladiolusvlam,
Een rozige appel of een hanekam,
Zal dat mij troosten over zomerdood?
O tragisch traag laat vallen van den stam
Scharlaken bladen in de bruine sloot
De wilde wingerd, of in gulpen vloot
Zijn bloed, gelaten najaars-offerlam.
Een huivrende angst bevangt me en jaagt mij voort,
Grijpt bij de keel me en steelt mijn levensmoed.
In 't westen praalt een karmozijnen poort,
Waarachter 'k misdrijf, vreemd en wreed, vermoed.
De booze October heeft de Zon vermoord....
Zijn zwaard is rood, zijn mantel druipt van bloed.
| |
| |
X.
Vallende bladeren.
Als bruine nachtevlinders, door de blanke
Zonlooze luchten zwerven, losgelaten
Door ontrouw wuft, die leert den herfstboom haten
Wat liefde lente- en zomerboom, de kranke
Bladeren, droef verworpen en verlaten,
Zacht, zonder klacht die de arme smart verklanke,
Bang zwevend neer, ál zoekend wat niet wanke,
Dan stervend stil, verwonnen en gelaten.
De bleeke hemel moet van weedom weenen
Om 't bladersterven. Week van regentranen,
In glibbrig slib vertreden en verdwenen,
Plaveien zij de glimmendzwarte lanen....
Dan waait de storm en knarsetakkend stenen
De naakte boomen om hun zomervanen.
| |
| |
XI.
In droeven deemoed...
In droeven deemoed ben ik neergezegen,
De handen slaande voor mijn aangezicht.
- ‘O God, die weet hoe wreed-gestreng ik richt
Mijzelve, blusch met reinigenden regen
De roode vlam, die mij 't gestadig licht
Van uw genâ benevelt! Steile wegen
Heb ik, U zoekend, roepende U, bestegen.
Toen heeft uw Engel mij de heup ontwricht.’
Op 't gouden outer lelieën-omwonden,
Offerde ik God mijn toorts, - een warme traan
Lekte op het marmer waar ik lag.... gezonden
Werd zeker mij een teeken? - neen, 't was waan.
'k Nam weer mijn toorts, ik had mijzelv' gevonden.
In kalmen hoogmoed ben ik heengegaan.
|
|