De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 520]
| |||||||||
Toevluchtsoorden en bewaarplaatsen.In De Gids van Februari 1901 bespreekt Mr. Gewin in zijn opstel over Arbeiderskoloniën, de bestrijding van bedelarij en landlooperij. Het onderwerp verdient zeker de aandacht en wordt toch weinig behandeld. Althans voor enkele jaren was daarover in de Acad. Bibliotheek te Leiden niets van belang te vinden dan alleen de dissertatie van Mr. J. Bierens de HaanGa naar voetnoot1), ook door Mr. Gewin aangehaald. Mr. Bierens de Haan en Mr. Gewin bepleiten beide de wenschelijkheid van veranderingen in dezen; de eerste, als ik mij wel herinner, in de richting van het Belgische stelsel, de laatste in die van de Duitsche ‘Arbeiterkoloniën,’ waar naast hij dan ‘depôts de mendicité’ in Belgischen geest zou willen hebben voor onverbeterlijke landloopers en bedelaars. Wat Mr. Gewin schreef brengt mij er toe ook enkele bladzijden aan dat onderwerp te wijden. Een verblijf van bijna drie jaren te Veenhuizen, als predikant, stelt mij in staat de aandacht te vestigen op iets dat allicht aan de aandacht van anderen ontsnapt. Mr. Gewin schrijft dat ons stelsel van strafbaarstelling en berechting der bedelarij en landlooperij, neerkomend op plaatsing in rijks-werkinrichtingen, fiasco heeft gemaakt; dat het doel: het toe- | |||||||||
[pagina 521]
| |||||||||
dienen van een gevoelig leed en de opleiding en bekwaming tot geregelden arbeid niet wordt bereikt, terwijl voor hen die de werkinrichtingen verlaten bij en na ontslag weinig of niets wordt gedaan. Neen, inderdaad; als dat het doel is dan wordt het niet bereikt. De verpleegden gevoelen de opzending volstrekt niet als een leed; immers wie er komen hebben bijna zonder uitzondering zichzelf daarvoor aangegeven. Als men de voor de eerste maal opgezondenen vraagt hoe ze er zijn gekomen, is het gewone antwoord: op aanraden van anderen. Gelijk Mr. Bierens de Haan zoo voortreffelijk aantoont: zij weten zeer goed waar zij moeten zijn om opgenomen te worden, zij kennen het gebied van de rechtbank die opzendt wegens bedelarij (daar bedelen zij, desnoods bij de politie), ook het gebied van de rechtbank die opzendt wegens landlooperij (daar zijn zij zwervers zonder middel van bestaan, en vragen onderdak voor een of meer nachten, al naar de maatstaf die de politie daar voor landlooperij heeft). Geen wonder dat de rechtbank zulke zaakjes maar gauw afmaakt. Zoo wordt verteld dat er door een rechter wel eens gesproken is in dezen geest: ‘Jelui bent met je tienen? Ik geef je 30 jaar, deelt dat nu maar eerlijk, ieder drie.’ Of 't waar is dat er zoo wel eens iemand naar Veenhuizen geraakt, doordat hij in de buurt van zulk een rechtbank steun bij de politie vraagt en dan dadelijk als candidaat voor Veenhuizen wordt aangemerkt? Het wordt verteld en komt mij niet onmogelijk voor. En volgens verhalen van oudere politieagenten ging het vroeger, toen de rechtbank te Assen nog gewilliger was in het opzenden, aldaar zóó, dat de liefhebbers zich verzamelden; en, als dan de politie eerst gevraagd had of allen er reeds waren, noodigde hij hen uit te zeggen wat zij verlangden. Op de rij af vroegen allen om een cent en daarna kon het recht zijn loop nemen. Wanneer de rechter aarzelt om hen op te zenden, en vrijspreekt, of alleen hechtenis geeft, wordt er wel zekere volharding aan den dag gelegd om toch maar naar Veenhuizen te komen. Zelfs komt er soms list bij te pas. Veenhuizen is eene werkinrichting. Om daar te kunnen komen dienen de menschen dan te kunnen werken. Nu zijn de eischen die gesteld worden wel niet hoog, daar iemand al gauw touw pluizen kan of eenig ander licht werk verrichten; | |||||||||
[pagina 522]
| |||||||||
maar een zeventigjarige vindt het toch wel eens raadzaam zich slechts 60 jaar te geven om de kansen te vermeerderen. Gelukt dat voor den eersten keer, wat nog wel eens moeite in heeft, dan wordt het voor het vervolg gemakkelijker, daar dan naar die vorige veroordeeling verwezen kan worden, waarmee de telkens verkeerd opgegeven leeftijd dan klopt. Geen wonder dat sommige oudjes opzien tegen hun ontslag en al de moeite aan het terugkomen verbonden. Eerst rondzwerven tot hun geld op is, dan zich aanmelden, rechtspraak, gevangenis, waarbij de eerste dagen water en brood. Waarlijk zij zouden veel liever blijven. Er is te Veenhuizen een oud man die, in den tijd toen Veenhuizen nog aan de Maatschappij van Weldadigheid behoorde, daar als wees is gekomen en later als verpleegde dat verblijf heeft voortgezet, na elk ontslag geregeld terugkeerend. Veenhuizen is feitelijk een toevluchtsoord. Wel valt het den verpleegden er vaak niet mee, zoodat vooral de jongeren zich geregeld voornemen niet weer te komen en door deserteeren aan het verblijf daar een einde trachten te maken; maar dat neemt niet weg dat zij er bijna zonder uitzondering uit eigen beweging heengaan. Middel van bestaan hebben ze op zeker oogenblik niet, bedelen en in bedelaarsdoelens verblijf houden willen zij niet, dan maar naar Veenhuizen waarheen zij den weg weten of waarheen zij verwezen worden door een ander die ook weer rondzwervend misschien het laatste geld met hen opmaaktGa naar voetnoot1). Verder schijnt men te meenen dat VeenhuizenGa naar voetnoot2) de menschen die er komen geschikt moet maken voor de Maatschappij; en daar in ziet men zich teleurgesteld. Ook dat moet worden beaamd. De verpleegden worden zoo al soms dan toch hoogst zelden beter, maar wel in den regel minder, zedelijk zoowel als maatschappelijk. Voor wie werken kan is er wellicht geen grooter ramp dan eene eerste opzending naar Veenhuizen. Wie er eens in geweest komt bijna zeker weer. Het getal dat zich na ontslag zelf redt, en als | |||||||||
[pagina 523]
| |||||||||
eerzaam burger in de maatschappij terugkeert, is nog veel kleiner dan men denkt. Als er van de 100 ontslagenen misschien 70 weer naar Veenhuizen gaan zijn die andere 30 niet alle in de Maatschappij terecht gekomen. Ik denk aan een man die met bevroren voeten aankwam, die na een jaar in het hospitaal te hebben gelegen, waar beide voeten voor een groot deel werden afgezet, ontslagen werd, en die wel niet weer zal komen; aan den jichtlijder die bij zijn vertrek gedragen werd, en in de gemeente waar hij moest zijn werd neergezet. De burgemeester dier plaats had er geen zin in, maar zal er wel voor gezorgd hebben toen de begeleiders weggingen. Daar was een man met gebroken been die tot volkomen herstel lang na zijn ontslagtijd nog in het hospitaal bleef liggen, maar eindelijk naar zijn kinderen werd gebracht, en den volgenden dag dood was; volgens geruchten misschien wel ten gevolge van een al te vroolijk gevierden terugkeer. En dan zijn daar die lijders, vaak aan kwalen waarvan zij de kiemen in hunne jeugd reeds opdeden, die uit een gasthuis ontslagen naar Veenhuizen kwamen, en, van hier vertrokken, misschien wel weer in een gasthuis werden opgenomen. Algemeene regel is dat wie eens te Veenhuizen komt, als hij niet elders sterft of wordt opgeborgen, bijna zeker terugkeert, zelfs al bezit hij de vermogens om zich te redden in zeer voldoende mate. Zij komen in mindere conditie. Vooreerst maken zij elkaar minder. Toch is dat niet het ergste. Reeds bij hunne komst zijn ze niet erg onschuldig meer, ook niet de enkele jongens van 17 en 18 jaar die werden opgezonden. Voorts hoort men hen zelf als een groote ramp aanmerken dat zij als Veenhuizers het gansche land door geschuwd worden. Men gevoelt dat daar iets van aan is, maar dat is het ergste ook nog niet. Veel erger is het dat zij weten: als ik verlegen zit weet ik waar ik heen kan. Ze zijn als jongens die op school niet best mee kunnen komen, en nu het ongeluk hebben oude cahiers met thema's en vertalingen in handen te krijgen, die zij gebruiken om met hun werk eerder en beter klaar te zijn. Al weten zij dat het niet goed is, al zien ze dat zij zich er mee in den grond werken, telkens nemen zij ze weer ter hand. De noodzakelijkheid om er het hoofd eens voor te houden ontbreekt. Dan is ook nog eene schaduwzijde dat de eenmaal | |||||||||
[pagina 524]
| |||||||||
opgezondene gaat behooren tot eene klasse van menschen, enkele duizenden omvattend, een corps van kolonisten, die allen minstens eens in de drie jaar een tijd lang vrijkomen en dan rondzwerven. Wie nu eenmaal daarbij behoort vindt later, althans in de grootere plaatsen, bijna altijd excollegas die door hun gezelschap het terugkeeren tot een geregeld leven bemoeilijken. Maar het ergste is zeker wel dat zij den weg naar Veenhuizen kennen. De prikkel, om zich zelf te redden ontbreekt. Is er weer zulk een prikkel, dan gaat het ook weer beter. Een deserteur zal zich over het algemeen beter redden dan een ontslagganger; en dat terwijl hij gewoonlijk geen geld, en bijna geen kleeren heeft. De zaak is deze dat er een prikkel is om zich goed te houden nl. uit de handen der politie te blijven. Niet dat elke deserteur het zoo goed maakt. Er zijn er die 's avonds weggaan en den volgenden dag in hun verlegenheid zichzelf weer aanmelden. Maar velen houden zich merkwaardig lang goed. Oudere en verstandige politie-agenten weten dan ook zeer goed dat zij in de onmiddellijke omgeving van Veenhuizen op de deserteurs moeten letten, daar er anders te veel zouden wegloopen, maar dat zij hen verder in het land, als ze althans werk hebben en zich rustig houden, vrij moeten laten; dat geeft de meeste kans op blijvende beterschap. Te Veenhuizen minder worden dat kan dus. Maar beter? Zedelijk beter? Goede en kwade invloeden zullen wel tegen elkaar opwegen. Om iets te noemen: In de godsdienstoefeningen vormen de verpleegden, hoewel helaas verplicht om naar de kerk te gaan, gewoonlijk een aandachtig gehoor, en, wat in eene gewone gemeente de hoorders het meest pakt, treft ook de verpleegden het meest. Maar tevens is de Zondag een kwade dag door het bij elkaar zitten in de zalen; en als er nog eens aan de gewilligheid der verpleegden iets hapert, wat zelden het geval is, blijkt dat meest op Maandag zoo te zijn. Zedelijk beter worden zij niet. Maatschappelijk meer geschikt dan misschien? Dat evenmin. Daar zijn vooreerst tal van ouden en invaliden, ook velen bij wie het in de bovenverdieping niet geheel pluis is, die kwamen omdat er werkelijk geen andere toevlucht was. Ze hebben 't er misschien wel naar gemaakt dat de familie zich niet aan hen stoort, ze zullen misschien gezworven hebben zoodat geene gemeente hen als inwoners erkent, hoe 't ook zij, er is geen kans dat zij het buiten | |||||||||
[pagina 525]
| |||||||||
een toevluchtsoord stellen, en dat oord is voor hen Veenhuizen. Recht tragisch is het wanneer een enkele maal iemand eerst nog niet oud genoeg is om in zijne woonplaats in een oudemanneuhuis te komen, en daarom naar Veenhuizen gaat, en dan later als hij voor Veenhuizen te oud wordt niet in zijne woonplaats geholpen kan worden omdat hij te lang weg is geweest. Van deze allen is voor de maatschappij niets meer te verwachten. Daar zijn anderen die jong genoeg zijn om flink te kunnen werken, maar in hunne jeugd niets leerden wat hen nu helpen kan. Mannen die als jongens van vijftien jaar naar zee gingen, anderen die hun leven in de war hebben gestuurd en nooit weer zullen opklimmen tot wat zij vroeger waren, of mannen die nooit hebben gewild. Wat daarvan te maken? Handwerkslieden? Dat gaat niet. Wevers? Dat gaat. Uitnemend wordt er geweven. Vele Veenhuizers leerden het te Leeuwarden. Maar wat geeft dat weven met het handgetouw hun later in de maatschappij? Veldarbeiders misschien? Dat is eene oude illusie. Maar ook veldarbeid wordt op hoogen leeftijd niet geleerd zoo min als iets anders, zelfs met den besten wil niet. Althans niet zóó dat de concurrentie in de maatschappij kan worden volgehouden. Behoudens enkele uitzonderingen misschien zijn de menschen, die in hunne jeugd niets leerden wat hun later dienen kan, bestemd om hun leven lang onderhouden en, als zij wat lastig zijn, opgeborgen te worden. Nog is er eene categorie, en deze is zeer groot. Zij bevat de oud-militairen. Wel de helft der Veenhuizer bevolking zal daartoe kunnen worden gebracht, soms meer dan de helft. Deze mannen hebben in hunne jeugd meestal wel wat geleerd; en dat kennen zij nog. Nu gaat het te Veenhuizen best met hen. Zij kennen hun werk. Er is vaak wel een weinig ‘Kolonie’ aan zooals men dat wel noemt, maar het gaat toch. Dan vinden zij daar de zelfde regelmaat, orde, reinheid waaraan zij als soldaat gewoon waren en zij voegen zich opperbest in den toestand. Maar laat die menschen nu in de maatschappij komen. Zij kennen hun werk niet zóó als anderen en zijn te Veenhuizen ook niet aan vlug werken gewoon geworden. Daarbij hebben zij iets in hun karakter dat hen in hunne jonge jaren het burgerleven vaarwel deed zeggen, en hen onder de wapenen bracht, bij onze bereden wapens of in Indië, vaak ook bij het vreemdelingen-legioen in Algiers; bij dat | |||||||||
[pagina 526]
| |||||||||
laatste corps gewoonlijk als zij het elders verkorven hadden. Diezelfde karaktertrek maakt ook al dat de meesten met paspoort zonder certificaat den dienst verlieten of ook wel een rooden paspoort kregen; die trek zit hun nog in den weg. En dan dient men nog te denken aan den sterken drank. Er is misschien geen enkele verpleegde die er geen liefhebber van is. Zij zijn wel geen dronkaards maar komen er toch licht toe soms eens te veel te drinken, waardoor zij het voor zichzelf weer bederven, als zij hier of daar nog werk hebben gevonden. Buiten die genoemde catagorieën staan slechts betrekkelijk weinige menschen, die iets kunnen, en ook wel willen, maar tijdelijk door omstandigheden, of dronkenschap of eenige dwaasheid of slechtheid buiten werk zijn. Van dezen is nog het meeste te verwachten; als zij te Veenhuizen maar niet bedorven zijn komen zij wel weer terecht, vaak nog bij een vroegeren patroon. Geen wonder dat verreweg de meesten terugkomen. Al was er meer hulp bij hun ontslag, de meesten kwamen toch terug, omdat zij maatschappelijk minder waardig zijn en blijven. Er is wel veel gedaan, nu door den een dan door een ander. Maar behoudens enkele uitzonderingen liep dat op teleurstelling uit. Mannen die te Veenhuizen bruikbaar schenen bleken al spoedig onbruikbaar in de maatschappij. Naar verhouding zullen er veel meer gevangenen dan verpleegden terecht gebracht kunnen worden. Onder de gevangenen zijn velen die slechts één misstap begingen en alleen noodig hebben weer overeind te worden gezet. Gebeurt dat, dan staan ze weer op eigen beenen. Maar verreweg de meeste verpleegden zijn daartoe nooit in staat geweest of zijn door verwonding, ziekte of ouderdom daartoe nu niet meer in staat. Het verblijf te Veenhuizen onaangenamer te maken zal niet veel geven. Misschien zouden sommigen dan een verblijf in de gevangenis verkiezen en dus alleen van toevluchtsoord veranderen. Ook kan men het de menschen niet minder goed geven zoolang de inrichting blijft wat zij nu is. Men kan menschen die zonder iets kwaads te hebben gedaan worden opgesloten, en die niet kunnen wegloopen, toch geen honger en koude laten lijden. Voor sommigen is het daar toch aan toe. De kleeding is in den winter voor wie buiten werkt beslist onvoldoende, en ondoelmatig tevens. En vele ouden en zwakken mochten het wel wat beter hebben. | |||||||||
[pagina 527]
| |||||||||
Juist onder deze zijn er genoeg die hun roggebrood zonder boter eten, terwijl de jongeren en sterkeren genoeg verdienen om boter en spek te krijgen. Nu is het in zoo'n groote inrichting zeer moeilijk met persoonlijke belangen rekening te houden. Er moet een algemeene regel zijn, en deze dient zóó te zijn dat allen er het leven bij kunnen houden, ook zij die zich in de minst gunstige conditie bevinden. De tegenwoordige regeling is nu zóó dat sommigen het te Veenhuizen best hebben, maar anderen eigenlijk niet goed genoeg. De behandeling minder goed maken kan niet en geeft ook niets; de Veenhuizer bevolking in zijn groote meerderheid is toch niet in staat in de maatschappij te leven. Dat die bevolking zich steeds uitbreidt ligt dan ook niet daaraan dat het er te goed is, maar waarschijnlijk aan iets geheel anders. Er is in de laatste jaren eene geheel nieuwe categorie van verpleegden gekomen. 't Is opvallend dat het aantal jonge krachtige mannen zoo vermeerdert. Het algemeene oordeel der politie is dat deze jonge mannen bang zijn voor vijf jaar eenzame opsluiting, en dat velen die onder de oude strafwet het waagden iets te doen waarop gevangenisstraf stond, nu maar liever in hun onderhoud voorzien door naar Veenhuizen te gaan. Laat men nu eehter niet denken dat Veenhuizen niets bijdraagt tot wering van bedelarij en landlooperij. De zaak is deze: de Rijkswerkinrichting jaagt bedelaars en landloopers waarvan soms eens exemplaren worden opgenomen schrik aan, en terwijl dezen zooveel mogelijk zorgen er niet te komen, vinden tal van menschen, die het u zeer kwalijk zullen nemen als ge hen ook tot dat gilde rekent, er een toevluchtsoord. De echte bedelaars zijn zij die van hun huis of woonwagen of woonschip uit een zeker gebied afschuimen, bedelend, harmonika spelend, in een klein mandje koopwaar aanbiedend, vaak ook wegkapend wat hun voor de hand komt. En de echte landlooper verschilt niet veel van hen. Hij trekt het geheele land door, komt met aanbevelingsbrieven, blijkt bekend met de familiën van de menschen die hij aanspreekt, is een reizend handwerksman die reisgeld vraagt enz. Het al te brutaal optreden van deze menschen wordt tegengegaan door het dreigen met de Rijkswerkinrichting. Wel blijft hun aantal zeer groot, zoo groot zelfs, dat tot eenige uren van Amsterdam de boeren een schuifje in het venster heb- | |||||||||
[pagina 528]
| |||||||||
ben waarnaast een bakje met halve centen, voor allen die van de stad uit geregeld hunne renten komen halen. En dat is geen wonder. Het is zoo moeilijk bedelarij te constateeren, daar de politie van den publieken weg af het vragen om eene gift moet hebben gehoord eer zij procesverbaal kan opmaken; waarbij nog komt dat sedert de patentwet is afgeschaft, ieder die maar wat lucifers of band in een mandje bij zich heeft koopman is en met rust dient te worden gelaten. Toch is de bedelarij niet meer zoo groote plaag als vroeger wel. Naast verbeterde armenzorg doet ongetwijfeld schrik voor opzending naar Veenhuizen veel goed. Worden deze bedelaars en landloopers ziek of oud, en dus onbekwaam voor hunne kostwinning, dan worden velen van hen ook candidaten voor Veenhuizen, niet echter omdat zij bedelaars zijn, maar omdat zij verlegen zijn en een toevluchtsoord zoeken. En daarmee komen wij aan een tweede reden van bestaan voor de Rijkswerkinrichtingen. Zij zijn een toevluchtsoord voor velen die verlegen zitten, tevens eene goede bewaarplaats voor vele lastige en gevaarlijke elementen die zich daarbij bevinden. De meeste Veenhuizers zullen wel eens gebedeld hebben, ook wel als landloopers een paar dagen hebben gezworven, toch behooren zij in hunne groote meerderheid niet tot dat gilde. Veenhuizen is dus een schrik voor bedelaars, een toevluchtsoord voor maatschappelijk minderwaardigen, eene bewaarplaats voor minder goede elementen. ‘Is het werkelijk zoo onmogelijk om van de Veenhuizers iets te maken?’ zal men nog vragen. De kolonie, ‘het Hoogeland’ te Beekbergen heeft toch ook wel goede resultaten, en ook de Duitsche ‘Arbeiterkoloniën’ helpen heel wat menschen. Men dient echter in het oog te houden dat te Beekbergen over 't algemeen gansch andere menschen komen dan te Veenhuizen. Men heeft daar zelfs de bepaling gemaakt dat slechts hoogstens 25 % der verpleegden Veenhuizers mogen zijn, aangezien men met hen bedroevende ervaringen opdeed. Slechts 3 % van deze categorie kwam weer in de maatschappij terecht, en dat waarschijnlijk nog maar voor korten tijd. Men zal misschien zeggen dat zij door een verblijf te Veenhuizen al bedorven waren. Dat kan gelden van sommigen, maar de meesten zouden ook te Beekbergen niet terecht gebracht worden. Daar doet men eene keuze uit hen die zich aanmelden en kiest vermoedelijk hen uit die kunnen en willen, te Veenhuizen | |||||||||
[pagina 529]
| |||||||||
komen zoo velen die niet kunnen en niet willen, althans niet ernstig willen. De resultaten moeten hier dus wel minder goed zijn. Vele Veenhuizers zullen ook niet naar Beekbergen willen. Het aantal dat daar plaatsing vraagt zal wel verminderen. De inrichting daar bestaat nog maar kort, en dat nu in de eerste jaren zich zoovele Veenhuizers hebben aangemeld is geen wonder. Ze zijn bij het Leger des Heils geweest, hebben het in verschillende Tehuizen beproefd, en beproeven het nu ook eens in die nieuwe inrichting; maar nu ze door kameraden eenmaal weten hoe het er is gaan velen het zelf niet meer onderzoeken. Wel kunnen zulke vrije kolonieën ongetwijfeld veel goed doen. Niet dat de menschen er zooveel beter door zullen worden, - dat zal uitzondering zijn; niet dat zij die niets kunnen er iets zullen leeren waardoor zij zichzelf kunnen redden, - dat zal nog grooter uitzondering zijn. Het nut dat zij stichten zal vooral hierin moeten worden gezocht dat menschen die doorgaans wel willen, en doorgaans ook wel kunnen, maar tijdelijk of van tijd tot tijd geheel aan lager wal zijn, daar een toevluchtsoord vinden, waar zij, zoo noodig, zich lichamelijk en geestelijk kunnen herstellen, en waar zij kunnen uitzien naar eene hun passende plaats. De meesten zullen zelf wel iets vinden. Tijdens hun verblijf zal men hun werk dienen te verschaffen, zoo mogelijk werk waaraan zij gewoon zijn, om hen bezig te houden, om het verblijf niet te gemakkelijk te maken, om de kosten der inrichting daardoor gedeeltelijk te bestrijden. Daar het verblijf er vrijwillig is kunnen de eischen voor de valide personen zwaarder worden gesteld dan in de tegenwoordige Rijkswerkinrichtingen. Men hoort dan ook wel dat inderdaad te Beekbergen de krachtigen het minder goed, de zwakkeren het beter hebben dan te Veenhuizen. Zulke toevluchtsoordenGa naar voetnoot1) zullen ten goede komen aan velen die zich nu op de eene of andere erbarmelijke wijze zelf redden, en | |||||||||
[pagina 530]
| |||||||||
aan sommigen die nu naar Veenhuizen gaan en groot gevaar loopen voor de maatschappij bedorven te worden. Nu zijn de wenschen van Mr. Gewin deze:Ga naar voetnoot1)
Met zijne hoofdgedachte die in No. 4 ligt stem ik in, en dat punt stel ik dan ook gaarne op den voorgrond. Alleen spreek ik liever van bewaarplaatsen dan van strafkoloniën. Laten er toevluchtsoorden komen waarheen de menschen vrijwillig kunnen gaan, maar waarheen zij ook krachtens een vonnis voor zekeren tijd kunnen worden verwezen. Wie van daar uit niet binnen zekeren tijd weer in de maatschappij terecht komt worde opgeborgen. Daartoe behooren allen die hierboven onder No. 1, 2 en 3 worden genoemd. De invaliden onder No. 1 zijn met ontslag van rechtsvervolging niet geholpen. Zij moeten ook worden opgeborgen. Tot deze groote groep van menschen zullen verreweg de meeste tegenwoordige bewoners der Rijkswerkinrichtingen behooren. In deze inrichtingen zal dus tengevolge van zulk een nieuwen maatregel niet veel veranderen. Alleen dit zal worden bereikt, wat trouwens al een groot voordeel zal zijn, dat sommigen voor de maatschappij behouden zullen worden die nu te Veenhuizen worden bedorven. Dan komt verder de vraag of men die groote groep van menschen die niet kunnen of niet willen werken en die men, hoewel hun van tijd tot tijd de vrijheid moet worden hergeven, telkens weer heeft op te bergen, bijeen zal laten, dan wel of men ze zal splitsen. Voor het bijeenlaten is veel te zeggen. De goede rustige elementen houden de andere dan in bedwang. Zoo is het althans tot nu toe gegaan. En zoo zal het ook wel blijven, tenzij er met andere elementen ook een andere geest komt. De jonge | |||||||||
[pagina 531]
| |||||||||
mannen, die reeds werden aangewezen als eene nieuwe categorie van verpleegden, kenmerken zich nu nog het meest door voortdurend deserteeren. Toch is ook door iets anders, b.v. door hunne zeer geringe aandacht in de kerk, wel te bespeuren dat men met andere menschen te doen heeft. Neemt hun aantal toe dan kunnen zij nog wel eens gevaar opleveren voor de rust. Nu is daarvan echter nog niets te bemerken. Voor splitsing in verschillende groepen is ook veel te zeggen. De invaliden, ouden enz. zouden dan ook welwillender, de onwilligen wat strenger kunnen worden behandeld. Maar of splitsing uitvoerbaar is en of er, als 't eenigszins kan, toe moet worden overgegaan, daarover waag ik nog geen oordeel uit te spreken.
Dr. H.R. Offerhaus. |
|