| |
| |
| |
Het congres van crimineele anthropologie te Amsterdam.
‘Nos regards sont tournés désormais vers la Hollande, qui nous recevera en 1901. Nos amis hollandais, auxquels nous allons transmettre la mission qui nous avait été confiée, sont tout particulièrement qualifiés pour mener à bien l'entreprise du cinquième congrès international d'anthropologie criminelle, que inaugurera le prochain siècle’. Met deze uiterst hoffelijke woorden besloot de President van het vierde, te Genève gehouden Congres, Dr. Ladame, de korte voorrede, gevoegd bij de uitgave van de rapporten en beraadslagingen omvattende Handelingen van dat Congres. Hebben ‘de vrienden uit Holland’ aan deze welwillend uitgesproken verwachtingen kunnen beantwoorden; zijn zij et in geslaagd het in het begin van September te Amsterdam gehouden Congres tot een wetenschappelijk succes te maken? Indien ik, die de zittingen van dat Congres geregeld en met sympathieke belangstelling volgde, mocht aarzelen op die vragen een beslist bevestigend antwoord te geven, dan kan daarin allerminst gelegen zijn eene afkeuring over de wijze, waarop het Congres is voorbereid, noch de geringste twijfel aan den grooten ijver en de onverflauwde toewijding van diegenen, welke die voorbereiding hadden op zich genomen. Zeker was niemand beter dan mijn Amsterdamsche ambtgenoot Van Hamel in staat den voorbereidenden arbeid te verrichten en de congreswerkzaamheden te leiden en wie hem gedurende de zes zittingdagen zijne waarlijk niet gemakkelijke taak met nimmer falende opgewektheid heeft zien verrichten, zal van harte instemmen met de hulde, hem daarvoor onder luid applaus der vergadering op den laatsten
| |
| |
zittingdag gebracht. Niet minder verdiend zeker was de waardeering, welke de Voorzitter vroeg voor den moeitevollen arbeid van den algemeenen Secretaris, Prof. Wertheim Salomonson, een arbeid dien de Voorzitter in vollen omvang had leeren kennen en daardoor op hooge waarde schatten. En naast en onder deze beide werkten de andere leden van het Bureau met evenveel toewijding als zij zelf en deden het mogelijke om de vijfde bijeenkomst van de beoefenaren der crimineele anthropologie tot eene in elk opzicht geslaagde samenkomst te doen worden. Mocht zij dat niettemin niet ten volle zijn geweest, ik herhaal het, niemand zou daarvan een grief kunnen of willen maken aan het Comité van organisatie.
Na deze verzekering, die ik niet gaarne zou hebben teruggehouden, moet mij de verklaring van het hart, dat naar mijn indruk het Amsterdamsche Congres niet is geworden wat ik, en vermoedelijk anderen met mij, er ons van hadden voorgesteld. Het is mogelijk dat die voorstelling zelf ten onrechte was gevormd en dat daarin de oorzaak der teleurstelling gelegen is, doch juist, indien dit zoo zijn mocht, kan het nuttig zijn er rekenschap van te geven, waarom en in welk opzicht de zesdaagsche debatten in de Aula der Amsterdamsche Universiteit mij niet geheel hebben kunnen bevredigen. Om dit getuigenis met redenen van wetenschap te kunnen omgeven zal het noodig zijn een blik achterwaarts te werpen op het ontstaan en de ontwikkeling der crimineele anthropologie en vooral op de vier congressen, welke aan het Amsterdamsche vooraf gingen. Alleen daardoor zullen wij in staat zijn aan het vijfde congres de plaats aan te wijzen, welke het in den ontwikkelingsgang der crimineel-anthropologische wetenschap vermag in te nemen.
| |
I.
Als bekend mag worden ondersteld dat de Turijnsche hoogleeraar Cesare Lombroso kan worden beschouwd als de vader der crimineele anthropologie in haar tegenwoordige beteekenis. Zijne onderzoekingen hebben hem geleid tot de bestudeering van den persoon van den misdadiger in al de hem kenschetsende physieke en psychische eigenschappen. Vooral de anatomische kenmerken van den misdadiger en
| |
| |
hunne afwijking van de normale menschelijke anatomie trokken daarbij zijne aandacht en hij meende op grond zijner waarnemingen als vaststaande te mogen aannemen, dat vele misdadigers zich onderscheiden door een groot aantal afwijkingen allereerst in lichaamsbouw, voorts in physiologische eigenschappen en in psychische karaktertrekken. Deze conclusie leidde hem er nu verder toe uit al die bij vele misdadigers gevonden eigenaardigheden een geheel samen te stellen en daarin het type te zoeken, waaraan de misdadiger zou zijn te onderkennen. Voorts gaf hij aan de geconstateerde afwijkingen eene groote beteekenis voor het ontstaan van het misdrijf; wie aan dat geconstateerde type beantwoordde en het geheel van verschijnselen vertoonde, waarin het type zich openbaarde, mocht worden beschouwd als een geboren misdadiger, d.w.z. als een individu door zijn natuurlijken aanleg vanaf zijn geboorte bestemd om tot misdadiger op te groeien. Wat aan Lombroso's stelsel een eigenaardig karakter gaf was de verklaring, die hij voor zijn geboren misdadiger meende te mogen geven; z.i. vormde deze door al die hem kenmerkende anomaliën een terugkeer tot vroegere menschengeslachten, van wie hij met de physieke eigenaardigheden ook de psychische eigenschappen had teruggekregen. Zijn misdadige natuur had een atavistischen grondslag, was een terugkeer tot lang vervlogen tijden. Aan die verklaring heeft Lombroso later andere toegevoegd zonder echter de atavistische hypothese ooit te laten vallen en uit zijn systeem te verwijderen.
Uit deze wetenschappelijke grondstellingen werden nu ten aanzien van de strafrechtspleging hoogst belangrijke gevolgtrekkingen afgeleid, zoowel door Lombroso zelf als door zijne juridische volgelingen, waaronder Enrico Ferri en Garofalo allereerst mogen worden genoemd. Het misdrijf was in de voornaamste plaats een gevolg van den natuurlijken aanleg van het individu, wiens door het geldende strafrecht onderstelde vrije wil als niet bestaande uit de factoren van de misdaad mocht worden verwijderd. De mensch moest doen wat hij deed, onder den dwingenden invloed zijner aangeboren of verworven eigenschappen; van eene zedelijke verantwoordelijkheid was derhalve geen sprake meer en de grens tusschen toerekenbaren en niet toerekenbaren mocht worden
| |
| |
uitgewischt. Ieder was tegenover de maatschappij aansprakelijk voor hetgeen hij deed en de maatschappij mocht tegenover elken dader van een voor hare belangen nadeelige handeling alle maatregelen treffen, welke tot bescherming dier belangen noodwendig waren. De voor de maatschappij gevaarlijke individuen mochten worden gedood of op andere wijze voor goed onschadelijk gemaakt, zonder dat een verder onderzoek naar hunne moreele aansprakelijkheid behoefde te worden ingesteld. Een geheel nieuw strafrecht, waarbij noch van vergelding noch van schuld zou mogen worden gesproken, zou op de puinhoopen van het thans geldende, vermolmde en nog slechts voor afbraak geschikte strafrecht moeten worden opgetrokken.
Aldus in hoofdlijnen de leer van hen, die in 1885 te Rome onder de leiding van Lombroso tot een eerste congres te zamen kwamen. Al dadelijk bleek daar echter van een niet onbelangrijk verschil van gevoelen bij de verklaring van het verschijnsel der misdaad. Tegenover de opvatting van Lombroso, die de oorzaak van het misdrijf allereerst zocht in den natuurlijken aanleg van den misdadiger, kwam de Fransche anthropoloog Lacassagne de bewering verdedigen dat de maatschappelijke verhoudingen, de omgeving, waarin de dader leeft, als de voornaamste factoren moeten worden beschouwd. Kort en krachtig drukte hij dit gevoelen uit in de woorden, door hem geschreven in het Album ter herinnering aan het mede in 1885 te Rome gehouden penitentiaire congres: ‘Les sociétés ont les criminels qu'elles méritent’ en ter toelichting van zijne meening gebruikte hij de sinds beroemd geworden vergelijking, dat de sociale omgeving moet worden beschouwd als ‘le bouillon de culture de la criminalité; le microbe, c'est le criminel, un élément qui n'a d'importance que le jour où il trouve le bouillon qui le fait fermenter.’
Intusschen de tegenstelling van die twee opvattingen was reeds op het eerste congres geene absolute. Dit zou al daaruit kunnen blijken dat dit congres vergaderde in twee afdeelingen, de eene gewijd aan de crimineele biologie, de andere aan de crimineele sociologie, waarmeê dus de beteekenis der sociale factoren als vanzelf erkend werd. Bovendien lieten de leiders der Italiaansche richting niet na er
| |
| |
op te wijzen, dat wel naar hun oordeel de overwegende plaats aan de natuurlijke factoren moest worden toegekend, maar dat de waarde der sociale factoren nooit door hen uit het oog was verloren, en toen bij de bespreking van de organisatie van het volgende congres werd voorgesteld daaraan den naam te geven van ‘Congrès d'anthropologie et sociologie criminelle’, verklaarde onze beroemde vroegere landgenoot Moleschott onder algemeene instemming dat anthropologie in den meest uitgebreiden zin ook de sociologie omvat als de wetenschap van den mensch én als individu én als lid van de maatschappij. Het verschil van gevoelen lag dus klaarblijkelijk alleen in de bepaling der waardeverhouding tusschen de verschillende factoren, liep niet over de uitsluitende erkenning van de eene of andere der aangegeven groepen.
Doch het tweede congres, in 1889 te Parijs bijeengekomen, zou doen blijken van een diepgaander verschil van gevoelen dan te Rome was aan den dag getreden. Twee van de voornaamste grondstellingen van Lombroso's leer, het bestaan van een misdadigerstype en van den geboren misdadiger, werden van Fransche zijde aan eene levendige kritiek onderworpen en de geheele richting, door Lombroso aan zijn onderzoek gegeven, als eenzijdig en onjuist gekenmerkt. De gevolgtrekkingen, door hem uit zijne waarnemingen afgeleid, werden deels als voorbarig gekenschetst, deels als onjuist veroordeeld; de waarde der door hem gevonden anatomische afwijkingen bij den misdadiger werd ontkend en de alles overwegende invloed van den natuurlijken, aangeboren misdadigen aanleg betwist. Vooral Dr. Manouvrier kwam én in een schriftelijk rapport én bij het mondelinge debat tegen de grondbeginselen der Lombrosoniaansche school krachtig in verzet en bracht de tusschen deze en hemzelf bestaande verschilpunten tot een drietal terug. Naar zijn oordeel was het onjuist om het misdrijf als maatschappelijk verschijnsel te verbinden aan de anatomie van den misdadiger alvorens het misdrijf te hebben ontleed en erkend in zijne physiologische bestanddeelen; voorts achtte hij de bij de misdadigers aangewezen anomalien of overdreven voorgesteld of niet voldoende geconstateerd; eindelijk beschouwde hij de anatomische afwijkingen bij den misdadiger als van ondergeschikt belang bij het veroorzaken
| |
| |
van het misdrijf. Bij het debat over deze beschouwingen gevoerd en waarbij Lombroso zich tegen de aangevoerde bedenkingen met groote warmte verdedigde, werd van de zijde der Italiaansche richting de erkenning gehandhaafd dat naast de persoonlijke eigenschappen ook aan de uiterlijke omstandigheden waarde en beteekenis moest worden toegekend. Ferri o.a. herhaalde zijne verklaring dat ‘le crime est un phénomène à la fois biologique et social.’ Daarentegen werd van de Fransche zijde, zonder dat de invloed van den organischen aanleg geheel werd betwist, de invloed van het milieu zeer sterk op den voorgrond geplaatst; Lacassagne verklaarde er toe over te hellen bij het ontstaan van het misdrijf slechts rekening te houden met de sociale invloeden, omdat het deze waren, welke het organisme wijzigden en aldus de geconstateerde afwijkingen toch weer het gevolg waren van de omstandigheden, waaronder de misdadiger leefde. Bij dien strijd der meeningen, vooral ook over den omvang en de beteekenis der door Lombroso en de zijnen beweerde anatomische afwijkingen, werd aan eene commissie van zeven personen, waaronder Lombroso, Lacassagne, Manouvrier en de Oostenrijker Benedikt, de taak opgedragen om tegen het volgend congres een vergelijkend onderzoek in te stellen omtrent 100 misdadigers, - moordenaars, geweldplegers en dieven, - en een gelijk aantal eerlijke lieden, te wier aanzien men volkomen op de hoogte was van hunne antecedenten en van hunne familie. Het wetenschappelijk vraagstuk werd aldus, naar de gewoonte van vele vergaderingen wanneer men geen kans ziet eene quaestie tot beslissing te brengen, commissoriaal gemaakt; het zal blijken ook hier gelijk meestal met weinig nut.
Het Congres te Parijs verdient nog vermelding in verband met een ander onderwerp der daar gehouden debatten. Bij de korte uiteenzetting van de beginselen der crimineel-anthropologische school wees ik er op dat zij, het handelen van den misdadiger als elk menschelijk handelen beschouwende als een noodwendig gevolg van zijn organischen aanleg in min of meer sterk verband met de daarop inwerkende uitwendige oorzaken, elke zedelijke aansprakelijkheid als grondslag van de straf verwierp. Ieder was verantwoordelijk voor zijne daden tegenover de maatschappij; de vraag der al
| |
| |
dan niet toerekenbaarheid behoefde niet te worden gesteld. Op het congres te Rome werden deze stellingen o.a. door den jurist Garofalo met groote beslistheid voorgedragen; toen daarop een der leden een met overtuiging gesproken woord van protest deed hooren verklaarde Moleschott: ‘Pour moi la question (du libre arbitre) est résolue et elle est la base de nos travaux. Si nous voulons la discuter de nouveau nous entrerons malgré nous dans la métaphysique et nous ne pourrons faire un pas. Je vous avoue que cela me semblerait fort inutile.’ Zijne verklaring werd met groote toejuichingen ontvangen, in die mate zelfs dat, naar het verslag ons verhaalt, bijna alle leden van het congres hem als teeken van instemming de hand kwamen drukken. Doch die voor opgelost verklaarde quaestie keerde niettemin op het volgende congres weer terug. Te Parijs kwam Frankrijk's wijsgeerige socioloog Gabriel Tarde de noodzakelijkheid betoogen om juist bij aanneming van de deterministische leer nieuwe grondslagen te zoeken voor de z.i. onmisbare zedelijke aansprakelijkheid. Hij meende die grondslagen te hebben gevonden in wat hij noemde ‘l'identité personelle’ en ‘la similitude sociale.’ Aan zijne diepzinnige beschouwingen verbond zich een belangrijk, levendig en principieel debat. Ferri's categorische verklaring ‘Il ne faut croire ni au mérite ni au démérite. Etre vertueux n'est par un mérite. Tous les hommes sont responsables devant la société’, ontlokte aan Tarde eene vurige repliek, waarin hij, in naam van het gezond verstand en van het geweten der menschheid, protesteerde tegen de gelijkstelling van krankzinnigen en misdadigers en het goed recht handhaafde om tegenover de laatsten onze zedelijke afkeuring, ja onze verachting te doen gelden. ‘Ce n'est pas’, zoo riep hij uit, ‘sans une raison profonde que le fibre de l'indignation
et du mépris, de la haine même est en nous.’ Het behoeft ternauwernood vermelding dat ook dit debat eindigde zonder dat tusschen de strijdende partijen eene overeenstemming was verkregen.
Zien wij thans wat er van deze quaesties werd op het derde congres, in 1892 te Brussel gehouden. Deze bijeenkomst onderscheidde zich van de beide, die haar voorafgingen, door het afwezig blijven van Lombroso en van al zijne Italiaansche aanhangers. De tegenpartij verkreeg daardoor
| |
| |
eene gemakkelijke taak en de overwinning, die zij zich toeschreef, zou weldra blijken geene beslissende te zijn geweest. Opnieuw werd van Fransche en Belgische zijde zoowel het crimineele type als het bestaan van den geboren misdadiger met de daarvan door Lombroso gegeven verklaringen aan eene scherpe, naar het scheen vernietigende critiek onderworpen, eene kritiek die velen zoo afdoende en beslissend oordeelden, dat niemand minder dan von Liszt op het congres de verklaring aflegde: ‘L'école de Lombroso est morte’ en een zijner leerlingen, optredend als verslaggever van het congres, de verzekering meende te mogen geven dat met dat congres de anthropologie in den zin van de Italiaansche of Lombrosoniaansche school had ‘abgewirtschaftet’. De commissie, in 1889 benoemd, was niet eenmaal bijeengekomen en de redenen daarvan werden uiteengezet in een allergeestigst rapport van Dr. Manouvrier, dat tegelijkertijd eene nieuwe kritiek bevatte op Lombroso's leer. Bij hem sloten zich twee Belgischen anthropologen aan, die in hun rapport een ontkennend antwoord gaven op de vraag of een anatomisch bepaald misdadigerstype als bestaande mocht worden aangenomen. Von Liszt kwam in zijn rapport, waarin hij een overzicht gaf van de toepassing der crimineele anthropologie tot eene gelijke conclusie, zelfs ten aanzien van die misdadigers, bij wie de aangeboren misdadige aanleg de meest overwegende, alles beslissende factor is van het gepleegde misdrijf. De geboren misdadiger behoorde z.i. tot de groote groep der erfelijke gedegenereerden, vertoonde de aan deze eigen karaktertrekken maar kon niet als een van hen scherp te onderscheiden type worden gekenmerkt.
Aldus de resultaten van het schriftelijk debat, die bij het mondelinge nog werden bevestigd. Meermalen en met grooten nadruk werd gewezen op de eenzijdigheid, waarmeê Lombroso en de zijnen slechts hunne aandacht zouden hebben gevestigd op de louter anthropologische zijde van het vraagstuk. In plaats van de anthropologische school, wier dood men van verschillende zijden meende te mogen constateeren, stelde men de positieve strafrechtschool, de eenige aan welke naast de klassieke of zoogenaamd methaphysische eene plaats zou mogen worden ingeruimd. De conclusies omtrent het niet bestaan van een algemeen misdadigerstype werden niet be- | |
| |
streden doch door enkele redenaars nog nader aangevuld en bevestigd; en de verklaring van Dr. Garnier: ‘Il n'existe pas de criminel-né’ werd zonder protest aanvaard. Meermalen straalde zelfs bij de debatten eene zekere geringschatting door voor den arbeid van Lombroso en zijne leerlingen, al ontbraken van andere zijden de woorden van erkenning, waardeering en sympathie te hunnen aanzien niet. Maar ten opzichte van de door hen aan de crimineele anthropologie gegeven richting scheen weinig verschil van gevoelen meer mogelijk. De Fransche hoogleeraar Gauckler verklaarde: ‘Il serait plus exact de dire qu'il y a eu une école d'anthropologie criminelle car, à mon avis, le Congrès de 1889 en a dressé l'acte de décès. Elle n'est plus intéressante qu'au point de vue historique’ en - treffende eenstemmigheid tusschen de Fransche en Duitsche wetenschap - de hoogleeraar von Liszt sprak dezelfde meening uit in deze woorden: ‘On vient de le dire, l'école italienne de Lombroso a vécu; elle est morte d'une mort prématurée, dans l'enfance, avant d'être venue à maturité.’ Doch ter geruststelling der vergaderde congressisten voegde hij er de woorden bij: ‘Mais l'école
d'anthropologie criminelle n'est pas morte, elle ne mourra pas. Il y a eu une anthropologie criminelle avant Lombroso et elle existera bien après lui.’
De wetenschappelijk dood verklaarden zouden echter spoedig toonen, dat slechts een schijndood was geconstateerd en dat zij, daaruit herrezen, zich nog in een krachtig leven verheugden. Vier jaar na het Brusselsche congres kwamen de beoefenaren der crimineele anthropologie opnieuw tezamen, ditmaal te Genève, en thans waren Lombroso, Ferri en anderen wel verschenen om getuigenis te komen afleggen voor hunne wetenschappelijke overtuiging, waarin zij niet bleken te zijn geschokt. ‘L'école d'anthropologie criminelle,’ aldus een verslaggever van het Genèver congres, ‘faisait à Genève une rentrée solemnelle et quelque peu bruyante, alors qu'elle s'était totalement abstenue au congrès de Bruxelles, au point qu'on avait cru la croire morte. Il n'en était rien et le congrès de Genève l'a bien prouvé.’ Zoowel in zijn rapporten als bij het mondelinge debat handhaafde Lombroso het bestaan van den geboren misdadiger en aan het slot van het overzicht door hem gegeven over den vooruitgang van
| |
| |
de crimineele anthropologie en sociologie in de jaren 1895 en 1896 schijnt - ik zeg ‘schijnt’ omdat in het gedrukte verslag van zijn voordracht die verklaring niet voorkomt - eene verklaring door hem te zijn gegeven, waarbij het crimineele type in zijn strengsten vorm als bestaande werd voorgesteld. Intusschen leidden de op het Genèver congres gevoerde debatten tot belangrijke resultaten omtrent de strekking, welke aan Lombroso's beweringen moest worden toegekend. Allereerst mag er op worden gewezen dat, ook naar Lombroso zelf, aan het begrip van den geboren misdadiger niet eene zoodanige beteekenis mocht worden gegeven, als zou zulk een individu onder alle omstandigheden met noodwendigheid tot misdaad moeten vervallen. De geboren misdadiger werd ons nu voorgesteld als een zoodanig individu, wiens aanleg een zeer sterken predisponeerenden invloed heeft geoefend op het door hem gepleegde misdrijf, wiens misdaad in de voornaamste plaats, zoo niet uitsluitend aan zijne physio-psychische eigenschappen moet worden toegeschreven en waarbij de uiterlijke omstandigheden slechts eene ondergeschikte rol speelden. Ten aanzien van enkele dier voor het misdrijf voorbeschikte wezens achtte Lombroso zelfs genezing, zij het dan ook door eene zeer bijzondere behandeling, die zeker in alles afwijkt van wat wij onder de oplegging van straf verstaan, niet uitgesloten. De geboren misdadiger verloor aldus zijn absoluut, zijn fataal karakter.
En eene gelijke verzwakking greep ook plaats ten opzichte van het crimineele type. Na een vinnigen aanval van Dr. Näcke, wiens geheele houding tegenover Lombroso eene hooge mate van wetenschappelijke animositeit en van misplaatste geringschatting openbaarde, trad als tweede bestrijder op de Belgische hoogleeraar Dallemagne, die aan Lombroso de scherp-geformuleerde vraag stelde of hij bleef vasthouden aan het crimineele type, zich openbarend in een anthropologisch misdadigers-signalement, zonder hetwelk de misdadiger niet bestond en dat aan den anderen kant voldoende was, afgescheiden van alle andere omstandigheden, om iemand als misdadiger te kenschetsen. Dallemagne meende, dat Lombroso zelf deze absolute opvatting, die thans weer in zijne woorden doorstraalde, had laten vallen en hij daagde hem naar de tribune om categorisch rekenschap te geven om- | |
| |
trent zijn thans omhelsd gevoelen. Lombroso zelf gaf aan deze oproeping geen gevolg, maar liet de verdediging over aan zijn geestverwant Ferri, door zijne buitengewone welsprekendheid zeker meer dan iemand anders tot die taak in staat. Ferri beproefde opnieuw den strijd te voeren door de aanwijzing en de oplossing van misverstanden, welke naar zijn oordeel aan het geschil een onjuist karakter gaven. Nooit, zoo verklaarde hij, hadden Lombroso en de Italiaansche school beweerd, dat de anatomische kenteekenen de eenige waren, die den geboren misdadiger onderscheiden; altijd hadden zij vooropgesteld, dat de crimineele anthropologie, als de natuurlijke geschiedenis van den misdadiger, dezen moet bestudeeren zoowel in zijne organische als in zijne psychische persoonlijkheid, èn als individu èn als lid der maatschappij waarin hij leeft en werkt en die alleen het mogelijk maakt het misdrijf op te vatten zooals het is, eene anti-sociale handeling. Altijd hebben zij het misdrijf beschouwd als het gevolg van een samengesteld geheel van anthropologische, physieke en sociale factoren en hun
onderzoek over al die factoren uitgestrekt. Maar krachtig handhaafde hij na die verklaring als de meening van zichzelf en zijne geestverwanten, dat niet zooals de tegenstanders volhielden, alleen de sociale omgeving den misdadiger maakte, maar dat aan zijn organischen aanleg in tal van gevallen de beslissende rol moest worden toegekend. Garofalo drukte in een zijner rapporten dezelfde gedachte aldus uit: ‘Niet de gelegenheid maakt den dief, maar de gelegenheid maakt dat de dief steelt.’ In het licht dezer nadere toelichting kwam dus tegenover de eenzijdig sociologische richting der speciaal Fransche school, de bewering van Lombroso, Ferri en hunne aanhangers hierop neer: Er zijn misdadigers, die tot hun misdrijf gebracht zijn door hun natuurlijken aanleg, en hun misdadig karakter is te onderkennen aan een geheel van anatomische, physiologische en psychologische kenteekenen, die hen niet alleen van den eerlijken, normalen mensch onderscheiden, maar hun ook eene afzonderlijke plaats aanwijzen in de rij der door erfelijke belasting gedegenereerde individuen. Het zou mij te ver voeren om te gaan onderzoeken in hoeverre in deze formuleering eene verzwakking lag van vroeger uitgesproken meeningen; voor mijn doel is het voldoende hier te constateeren wat in 1896
| |
| |
de leeringen waren der in 1892 te Brussel dood verklaarde Italiaansche school.
Nog even moet ik terugkomen op het andere vraagstuk, waarop ik naar aanleiding van het Parijsche congres de aandacht vestigde, op de verhouding der crimineel-anthropologische wetenschap tegenover de quaestie der zedelijke verantwoordelijkheid. Zoowel te Brussel als te Genève kwam deze het geheele strafrecht beheerschende vraag wederom ter sprake, beide keeren naar aanleiding van een volkomen op deterministischen grondslag berustend rapport van den vroegeren Russischen hoogleeraar Drill over de grondbeginselen der crimineel-anthropologische school en over de grondslagen en het doel der strafrechtspleging.
Te Brussel vooral werd door aanhangers van het vrijheidsdogma positie genomen tegenover de door Drill ontwikkelde denkbeelden en het beginsel der zedelijke verantwoordelijkheid als onmisbare grondslag der strafrechtspleging gehandhaafd Maar - en daarin lag de bijzondere belangrijkheid van het Brusselsche congres - door overtuigde voorstanders van die opvatting werd tevens erkend de groote beteekenis en de waarde der anthropologische en sociologische onderzoekingen omtrent de oorzaken van het misdrijf omdat zij, de menschelijke vrijheid in de keuze van zijn handelen verdedigend, niet betwistten, dat die keuze onder den, zij het ook niet dwingenden, invloed staan van aanleg en karakter, van sociale verhoudingen, opvoeding en omgeving. Op dien grond verklaarde o.a. de Abbé Maurice de Baets, dat het onderzoek door de anthropologische richting beoogd en reeds ten deele ingesteld met zijne zedelijke overtuiging omtrent de grondslagen van het strafrecht volkomen vereenigbaar bleef. Op het congres te Genève, waar de te Brussel afwezige leiders der Italiaansche school, zooals wij hebben gezien, weer waren teruggekeerd, kwam Ferri op nieuw met groote beslistheid herinneren aan de vroeger op den voorgrond geplaatste tegenstelling tusschen de klassieke richting met den vrijen wil en de zedelijke aansprakelijkheid als grondslagen der straf en de nieuwe richting, welke slechts eene sociale verantwoordelijkheid aanvaardt en de vrijheid van den wil verwerpend, ook geen onderscheid erkent in den aard der aansprakelijkheid van krankzinnigen, misdadigers uit hartstocht en geboren misdadigers. Ook hier bleef echter de tegenspraak
| |
| |
niet uit; de Abbé de Baets handhaafde zijne vroeger verdedigde opvatting en vond steun o.a. bij zijn landgenoot Maus, die aan den eenen kant volhoudend, dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid tegelijkertijd is eene zedelijke, welke in de onderstelde vrijheid van willen en handelen haar basis vindt, daartegenover erkende, dat het menschelijk verstand bediend wordt door organen, die vatbaar zijn voor ziekelijke aandoeningen, welke de aansprakelijkheid òf kunnen opheffen òf kunnen verzwakken. ‘L'étude de ces situations et de ces influences’, aldus zijne conclusie, ‘tel est l'objet de l'anthropologie criminelle. Celle-ci ne contredit donc nullement, mais elle complète la doctrine du libre arbitre.’ Merkwaardig was in dat opzicht de op een volgenden zittingdag uitgesproken redevoering van den Belgischen oud-Minister van Justitie Le Jeune, aan wiens doortastend initiatief België zoo menige belangrijke strafrechtshervorming dankt en die metterdaad bewees dat geen enkele godsdienstige of zedelijke overtuiging verbieden kan rekening te houden met de eischen der werkelijkheid en met de resultaten van het voortschrijdend wetenschappelijk onderzoek.
In eene uitnemende en geestige toespraak, waarbij hij eene samenspreking onderstelde tusschen Ferri en zichzelf, zette hij uiteen hoe hij, al was zijne levensopvatting eene geheel andere, toch mee kon werken aan de onderzoekingen van de crimineele anthropologie, aan de controleering en vaststelling der door haar aangegeven resultaten, aan de toepassing van vele der door haar aanbevolen maatregelen. Zeer zou hij het betreuren, indien wijsgeerige besprekingen over de grondslagen van strafrecht en straf eene overheerschende plaats bij de congresdebatten zouden gaan innemen, het congres zou daardoor het karakter verliezen ‘d'une institution scientifique offrant à toutes les croyances religieuses et à toutes les convictions philosophiques un champ neutre pour l'étude en commun de questions pratiques intéressant le perfectionnement de la législation pénale et la diffusion des moyens préventifs à employer contre la criminalité.’
| |
II.
Wanneer wij nu ten aanzien van de hier kortelings besproken vraagstukken de werkzaamheden en de resultaten overzien van de vier congressen, welke aan het Amsterdamsche vooraf- | |
| |
gingen, dan treft ons een diepgaand verschil in beteekenis en karakter, vooral bij vergelijking tusschen het eerste congres te Rome vergaderd en het vierde, dat te Genève bijeen kwam, een verschil, dat ik zou willen uitdrukken in deze formule: in de plaats van een congres der crimineel-anthropologische school hebben wij gekregen een congres, gewijd aan de crimineel-anthropologische wetenschap. Het congres is niet meer eene samenkomst van mannen en vrouwen, die bij alle nuanceering eene in hoofdzaak gelijke richting en opvatting vertegenwoordigen; het is geworden eene bijeenkomst van personen, welke zich wijden aan een gelijk wetenschappelijk onderzoek, bij geheel verschillend wijsgeerig en zedelijk standpunt, bij ook ten aanzien van de grondbeginselen geheel afwijkende opvattingen. Slechts ééne gemeenschappelijke overtuiging bezielt allen die samenkomen: het bewustzijn van de groote practische beteekenis van het streng wetenschappelijk onderzoek in elke richting naar de oorzaken van de criminaliteit. Na te gaan en zoo mogelijk vast te stellen de invloeden, welke de misdaad in haar ontstaan beheerschen en naar aanleiding daarvan te bepalen, met welke middelen kan worden gewerkt aan de voorkoming en beteugeling van de misdrijven, ziedaar wat de taak is geworden der crimineel-anthropologische congressen en bij de vervulling dier taak was ieder welkom, die heeft leeren inzien, dat het misdrijf niet slechts moet worden beschouwd en behandeld als de overtreding eenerstrafwetparagraaf, maar als een maatschappelijk verschijnsel, samenhangend met biologische oorzaken, mede beheerscht door sociale instellingen en toestanden. Niet om te verkondigen en te verbreiden de door Lombroso en zijne school aangeprezen beginselen, niet om op den grondslag
daarvan eene hervorming, misschien eene omwenteling te eischen van het geldende strafrecht en van zijn wijsgeerige en zedelijke grondslagen, maar om propaganda te maken voor deze, een axioma schijnende, maar toch dikwerf miskende waarheid, dat wie de criminaliteit wil bestrijden, moet doordringen tot hare oorzaken en deze bestudeeren in werking en gevolgen. De misdadiger zelf moet allereerst worden gemaakt tot een voorwerp van ernstige en voortdurende studie, d.w.z. er moet worden nagegaan welke kenmerken van anatomischen, van physiologischen, van psychischen aard, die bij den mensch voorkomen, van invloed
| |
| |
kunnen zijn op zijne ontwikkeling tot misdadiger of, m.a.w. en van den ongeleerden kant gezien, welke van alle de bij de misdadigers gevonden kenteekenen kunnen er toe medegewerkt hebben, dat zij den weg der misdaad betreden hebben en daarop gebleven zijn. In de tweede plaats wordt gevorderd nauwkeurige bestudeering van het geheele samenstel der maatschappij en van hare organisatie in verband met de criminaliteit en een antwoord op de vragen: welken invloed hebben de maatschappelijke toestanden, de bestaande economische- en rechtsverhoudingen op hare ontwikkeling; in hoeverre is het de omgeving, welke den misdadiger vormt? Welke is wijders bij dat tweezijdige onderzoek de onderlinge verhouding dier gevonden factoren? Wat leert ons de studie van den misdadiger omtrent de plaats, welke hij inneemt te midden der zich, helaas, meer en meer uitbreidende klassen van gedegenereerden? Hoe staat de instinctieve misdadiger, het individu, bij wien zijn aangeboren of verworven aanleg een overwegenden invloed heeft geoefend bij hetgeen er van hem geworden is, tegenover den misdadigen krankzinnige, wiens misdrijf aan pathologische oorzaken mag worden geweten? Welke beteekenis hebben de gevonden individueele en maatschappelijke oorzaken op de aansprakelijkheid in het algemeen en op die van sommige groepen van misdadigers in het bijzonder? Welke eindelijk zijn de lessen uit dat onderzoek te putten voor de inrichting van straf-rechtspleging en strafproces, voor het treffen van maatregelen om langs preventieven weg den voortgang der criminaliteit te stuiten? Dat alles maakt een deel uit van de crimineel-anthropologische wetenschap, wier naam aldus zeker minder gelukkig gekozen blijkt, als ontleend aan eene aanvankelijk veel enger bedoelde studie, maar die ook onder dien min gelukkigen naam hare groote beteekenis kan doen gelden voor ieder, die een blik heeft geworpen op den veelzijdigen, naar alle richtingen zich uitbreidenden arbeid harer beoefenaren. En de congressen,
zooals nu laatstelijk dat te Amsterdam, zijn bestemd om de vruchten van dien arbeid in wijderen kring te doen kennen maar tevens en vooral om de gelegenheid te openen in onderlinge samenspreking de uitkomsten, welke het wetenschappelijk onderzoek in de sints eene vorige bijeenkomst verloopen periode heeft op- | |
| |
geleverd, na te gaan, te waardeeren en zoo mogelijk vast te stellen.
In hoeverre heeft nu het vijfde congres aan deze bestemming beantwoord? Om het antwoord op die vraag te kunnen geven zullen wij hebben te onderzoeken wat dit congres ons heeft geleerd omtrent de bovengestelde vragen, in hoeverre het nieuwe bouwstoffen heeft bijgebracht of de oude beter heeft verwerkt, in welken omvang het licht heeft ontstoken, althans meerdere klaarheid heeft gebracht omtrent die talrijke quaestiën, welke om oplossing vroegen. Een kort overzicht van den inhoud der uitgebrachte rapporten en van de gevoerde beraadslagingen zal ons bij dit onderzoek den weg hebben te wijzen.
Wat heeft het congres ons geleerd omtrent de oorzaken, welke tot misdrijf kunnen voeren en omtrent hare onderlinge verhouding; omtrent de beteekenis van den natuurlijken aanleg van den dader en den invloed van omgeving en sociale omstandigheden? Eigenaardig genoeg kwam dit onderwerp eerst in de voorlaatste zitting van het congres aan de orde, hoewel men verwacht zou hebben het als het belangrijkste van allen eene voorste plaats op de agenda te zien innemen. De commissie van organisatie had daaromtrent echter anders geoordeeld en de anatomie en de physiologie der misdadigers - over de psychologie werd bij dit gedeelte van het programma gezwegen - met de sociale oorzaken van de misdaad als thema aangewezen voor den laatsten eigenlijken werkdag van het congres. Ten deele werd een mogelijk daartegen in te brengen bezwaar goedgemaakt doordat reeds in de eerste, de openingszitting aan Lombroso de gelegenheid werd geschonken mededeelingen te doen omtrent de laatste onderzoekingen der crimineele anthropologie en dus den stand der wetenschap in hare verschillende vertakkingen aan te geven. Intusschen het schriftelijk rapport, door Lombroso daaromtrent uitgebracht, komt wel op de inhoudsopgave voor, schijnt ook te zijn gedrukt, maar is om mij onbekend gebleven redenen in de rondgedeelde bundeltjes rapporten niet opgenomen. Het was dus niet mogelijk het mondeling gegeven overzicht te volgen aan de hand van het schriftelijk rapport en het was nog minder mogelijk dit overzicht te volgen en den inhoud in zich op te nemen
| |
| |
zonder schriftelijken leiddraad. Want de Italiaansche meester is een bij uitnemendheid slecht spreker, was althans, nu hij sprak in eene voor hem vreemde taal, slechts bij tusschen-poozen even verstaanbaar. Ik verklaar mij dus buiten staat mijne lezers op de hoogte te brengen van hetgeen Lombroso ons heeft willen vertellen; slechts uit beschouwingen van Prof. Winkler in eene latere zitting mag ik afleiden, dat onder de gedane mededeelingen er eene voorkwam van groot wetenschappelijk belang, betrekking hebbend op een geconstateerd verschijnsel dat bij atrophie van de bovenste laag der hersencellen, de cellen, onmiddellijk daaronder en daarop volgend, zich in hypertrophischen toestand zouden bevinden. Een debat werd naar aanleiding van Lombroso's verslag niet gevoerd en ik voeg het er dadelijk bij, ook over de rapporten, welke betrekking hebben op de aetiologie van de misdaad - om de formule van mijn ambtgenoot Van Hamel te gebruiken - werden geene beraadslagingen gehouden. Het ligt buiten mijne bevoegdheid een oordeel uit te spreken over de waarde en de beteekenis der in enkele rapporten medegedeelde resultaten van het anatomisch onderzoek der misdadigers, een onderzoek dat zich bepaalde tot zeer speciale afwijkingen en zich niet tot de geheele persoonlijkheid van den misdadiger uitstrekte. Vermeld mag worden dat in al die onderzoekingen bevestigd wordt, hetgeen meermalen als een overwegend argument tegen de leer van Lombroso is aangevoerd, dat de geconstateerde anomaliën wel in meerdere mate bij misdadigers voorkomen, maar aan den eenen kant bij vele misdadigers ontbreken en daartegenover ook bij als normaal beschouwde individuen kunnen worden aangetroffen, zoodat geenerlei anatomische afwijking als een wetenschappelijk vaststaand bewijs voor den crimineelen aanleg mag worden aangemerkt. Over het al dan niet bestaan van het crimineele type, de twistvraag der vroegere congressen, werd geen afzonderlijk rapport uitgebracht en ook geen bepaald
debat gevoerd; wel bleek uit enkele rapporten dat Lombroso en zijne aanhangers het geloof aan het bestaan van dat type, althans aan het bestaan van zeer bijzondere afwijkingen, welke den misdadiger kenmerken, niet hebben opgegeven. Dit mag worden afgeleid uit het rapport van Lombroso zelf, waarin hij de vraag behandelt waarom de geniale misdadigers - als
| |
| |
voorbeeld noemt hij hier den eersten Napoleon - het misdadigerstype niet vertoonen; uit een rapport van Mariani, waarin een geval wordt behandeld van latente misdadigheid bij een persoon, die een tal van anomaliën vertoonde, aangevoerd ter bestrijding van de bewering als zou het misdadigerstype ook bij niet-misdadigers voorkomen; eindelijk uit een rapport van Marco Treves, die betoogt dat die misdadigers, bij welke bij uitzondering noch inwendige noch uitwendige anatomische afwijkingen kunnen worden aangewezen, zich kenmerken door functioneele stoornissen, welke de plaats der anatomische anomaliën kunnen innemen. De Italiaansche school heeft dus blijkbaar hare opvattingen ten aanzien van dit vraagstuk, hoezeer zij op vroegere congressen en speciaal op dat te Brussel als overwonnen dwalingen werden gekenschetst, niet losgelaten en ook haar geloof aan den geboren misdadiger heeft zij niet laten varen. Meermalen werd in den loop der debatten belijdenis van dat geloof afgelegd en het was merkwaardig met welk genoegen Lombroso elke gelegenheid aangreep, welke de beraadslagingen hem openden, om voor zijn lievelingsdenkbeeld in de bres te springen. Vond hij in de eene of andere mededeeling of uitgesproken opinie iets wat voor zijn geboren misdadiger pleitte, hij verzuimde niet daarop de aandacht te doen vallen om zoo mogelijk zijne wetenschappelijke vondst ongedeerd te voorschijn te doen treden van onder de vele daartegen vooral vroeger gerichte aanvallen.
Bij de vraag naar den invloed der individueele of biologische factoren op het ontstaan van het misdrijf heeft vooral het vraagstuk der erfelijkheid groote beteekenis. Eene systematische behandeling van dit trouwens zeer omvangrijk onderwerp werd ons in geen der rapporten geboden; toch werden enkele bijzondere vragen, met het onderwerp verband houdende, toegelicht en besproken. Zoo werd in een rapport van Dr. Mariani gewezen op het verband tusschen krankzinnigheid der ouders en misdadigheid der kinderen en in een paar medegedeelde gevallen, waarin kinderen van de aan geestesstoornis lijdenden vader of moeder tot misdadigers geworden zijn, het bewijs voor dat beweerde verband gezocht. Belangrijk schijnt mij in dat opzicht ook hetgeen werd geconstateerd in een rapport van Prof. Lacassagne en
| |
| |
Dr. Martin, betreffend de zekere en onbetwistbare resultaten, welke de crimineele anthropologie kan verschaffen voor de samenstelling en toepassing der wetten. Wij hebben hier voor ons het werk van mannen, die in de allereerste plaats waarde hechten aan de sociale factoren van het misdrijf en dan ook hun rapport besluiten met eene herhaling van Lacassagne's reeds vroeger vermelde conclusie: Les sociétés ont les criminels qu'elles méritent. Zij erkennen echter dat onder de misdadigers tal van gedegenereerden voorkomen, wier karakter door Lombroso en zijne school in bijzonderheden beschreven is. Die degeneratie beschouwen zij als een gevolg van alcoholmisbruik, tuberculose en syphilis en de werking van deze oorzaken op de ouders plant zich voort op de kinderen en verwekt bij hen al die physieke teekenen van ontaarding, door Lombroso toegekend aan zijn geboren misdadiger. Wij hebben dus hier eene erkenning van Fransche, van bij uitnemendheid onverdachte zijde, omtrent den invloed der erfelijkheid op de degeneratie en de daarmee samenhangende criminaliteit, eene erkenning, die waarde behoudt, ook al worden de door erfelijkheid overgebrachte gebreken zelf in hun ontstaan allereerst aan maatschappelijke oorzaken geweten. De degeneratieve persoonlijkheid moge in sociale factoren haar primaire oorzaak vinden, door erfelijkheid verkregen is zij de onmiddellijke oorzaak van het misdadig karakter en van de misdaad, die alzoo onbetwistbaar op biologischen grondslag rusten.
Tegenover de rapporten en mededeelingen, welke de beteekenis der erfelijkheid voor het doen ontstaan van den crimineelen aanleg bevestigen, mag een ander rapport niet onvermeld blijven, dat een eigenaardig licht werpt op de vraag of de misdadige natuur zelf van ouders op kinderen overgaat en dus de vrees moet bestaan dat in de nakomelingschap van misdadigers velen zullen worden gevonden, die op hunne beurt wederom zich aan misdaden zullen schuldig maken. Ik bedoel het rapport van Sutherland omtrent de uitkomsten der deportatie naar Australië.
Het is bekend dat de eerste blanke bevolking van de Australische koloniën bestaan heeft uit veroordeelden, welke van Engeland daarheen werden gedeporteerd. Men zou dus kunnen verwachten dat onder de afstammelingen van die
| |
| |
misdadigers de criminaliteit een zeer ongunstig cijfer zou aanwijzen bij vergelijking met die eener uit normale ouders stammende bevolking. Toch is dit niet het geval; de criminaliteit is in Australië betrekkelijk laag en wat zeker wel het merkwaardigst mag heeten, het laagst in de kolonie Tasmanie, waar de tegenwoordige bevolking voor het grootste gedeelte van de veroordeelde gedeporteerden afstamt. Het zou mij te ver voeren indien ik in bijzonderheden stilstond bij al de verschillende verklaringen, welke Sutherland van deze feiten geeft; het verschijnsel is reeds op zich zelf beschouwd merkwaardig en geruststellend tevens en niet minder vertroostend is het wanneer wij van Sutherland ter verklaring van hetgeen hij ons mededeelt mogen vernemen dat de misdadigers weinig gevaar bieden van zich te vermenigvuldigen maar integendeel tal van omstandigheden er toe medewerken, dat de criminaliteit langzamerhand haar eigen dood sterft. Inderdaad vindt deze vriendelijke hypothese eenigen steun in hetgeen de statistiek ons leert. Wel neemt in vele landen het getal misdrijven voortdurend toe maar de groote criminaliteit vertoont eene gestadige zij het ook langzame vermindering. De ernstige misdrijven nemen in aantal af; de groote, de instinctieve misdadigers vermenigvuldigen zich niet maar sterven in den loop der tijden uit.
Nog op enkele mededeelingen dient te worden gewezen, welke betrekking hebben op het verband tusschen natuurlijken aanleg en misdadigheid. Dat die natuurlijke aanleg niet aangeboren behoeft te zijn, maar ook kan worden verkregen, werd door Lombroso niet ontkend en op het jongste congres kwam zijne dochter, Dr. Gina Lombroso, door twee klinische gevallen deze waarheid nader demonstreeren. In beide gevallen ondergingen tot dusver eerlijke en arbeidzame personen, de een waarschijnlijk als een gevolg van eene syphilitische aandoening op jeugdigen leeftijd, de andere tengevolge van eene gebeurtenis, welke haar zenuwleven ernstig schokte, eene geheele verandering van karakter; in plaats van kalm en rustig hun werk te doen werden zij prikkelbaar en onrustig, ongeschikt tot geregelden arbeid en behept met eene bijna onbedwingbare neiging tot het plegen van ongerechtigheden en misdrijven. Aan deze, naar het mij oppervlakkig voorkwam, weinig sprekende gevallen, voegde Ferri
| |
| |
bij het mondelinge debat een ander toe dat inderdaad, ondanks de daartegen door den Belgischen hoogleeraar Crocq gemaakte ironische opmerking, dat daarmeê niets nieuws werd verteld, de belangstellende aandacht van het congres verdiende. Het betrof de geschiedenis van een metselaar, die tot op zijn vijf-en-veertigste jaar zich deed kennen als een flink oppassend werkman, van een uitstekend humeur, thuis en op zijn werk zijne plichten behoorlijk vervullend. Op den genoemden leeftijd treft hem het ongeluk, dat hij door een plank op het hoofd getroffen wordt en ernstig gekneusd. Na zijne genezing is zijn karakter totaal veranderd. Hij is twistziek en lui geworden, ongeschikt voor zijn werk en komt er ten slotte toe zich aan een ernstig misdrijf schuldig te maken. Een ingesteld geneeskundig onderzoek brengt aan den dag dat door de toegebrachte verwonding splinters in de hersenen zijn gedrongen, die daarop door eene operatie verwijderd werden. Deze operatie heeft het gelukkig gevolg dat de man ook weer psychisch gezond wordt; zijn karakter wordt weer als vóor de verwonding; de man wordt opnieuw de rustige en arbeidzame werkman, die hij vroeger was.
Dit geval mocht, zooals ik zeide, inderdaad belangstelling wekken. Gelijk mij van medische zijde verzekerd werd, zijn onderscheidene gevallen bekend, waarin een physieke afwijking in de hersenen, door verwonding veroorzaakt, ook eene karakterverandering en de ontwikkeling van misdadige neigingen ten gevolge had, eene sterke aanwijzing dus van het nauw verband tusschen physische en psychische gezondheid. Hier echter was de aanwijzing nog zooveel krachtiger, omdat met de wegneming van de physieke stoornis ook de misdadige neiging weer verdween en deze dus ongetwijfeld als de uitsluitende oorzaak van den psychischen toestand van den lijder mocht worden aangemerkt. Ik zal mij wel wachten uit een enkel dusdanig geval gevolgtrekkingen af te leiden van algemeene strekking, maar ik moet erkennen dat op mij als leek deze mededeeling van Ferri een grooten indruk gemaakt heeft en dat ik geneigd zou zijn aan dusdanige, goed geconstateerde klinische gevallen eene groote beteekenis toe te kennen, niet ter verklaring maar wel ter aanneming van een nauw, zij het dan ook in velerlei opzichten mysterieus verband tusschen organischen aanleg en toestand en het menschelijk zieleleven.
| |
| |
| |
III.
Aldus wat het Congres ons leerde omtrent de betrekking tusschen de natuur van den misdadiger en zijn misdadig handelen. Wenden wij ons thans naar de andere zijde van het aetiologisch vraagstuk en zien wij wat ons werd medegedeeld omtrent het verband tusschen de criminaliteit en de maatschappelijke en economische verhoudingen. Een rapport, waarin deze veel omvattende quaestie in al hare richtingen werd onderzocht, werd ons niet aangeboden en evenmin waren meer speciale vragen door een nauwgezet bijeengebracht bewijsmateriaal toegelicht en daaraan getoetst tot onderwerp van schriftelijke behandeling gemaakt. Door Gabriel Tarde werd in een rapport, tot titel voerend ‘de criminaliteit en de economische verschijnselen’, een rapport dat als alles wat uit de pen van dezen diepzinnigen socioloog vloeit ook aan den meest oplettenden lezer groote inspanning baart wil hij de strekking er van vatten en verwerken, het betoog geleverd dat niet zoozeer de economische toestanden op zichzelf, zooals armoede en rijkdom, een belangrijken invloed op den gang der criminaliteit oefenen als wel de plotselinge overgangen van den eenen toestand naar den anderen en de scherpe tegenstellingen, welke zich in de maatschappelijke verhoudingen openbaren. Het zijn de sociale tegenstellingen, tevens de bron van de chronische crisis der maatschappij, welke de voornaamste, naar Tarde's oordeel misschien de eenige, oorzaak vormen van de criminaliteit. Zonder de waarde dezer beschouwingen van algemeene strekking te willen miskennen, geloof ik toch te mogen zeggen dat zij ter oplossing van de quaestie omtrent het boven aangegeven verband weinig licht kunnen verspreiden. Zij zijn daartoe te hypothetisch, te veel los van nauwkeurig waargenomen en omschreven feiten, te vaag en te subjectief. En hetzelfde mag, dunkt mij, ook worden gezegd van de andere rapporten, voor zoover zij te onzer kennisse zijn gekomen. Het Comité van voorbereiding had, blijkens mededeeling van den
Voorzitter, als onderwerp van behandeling gekozen: het verband tusschen socialisme en criminaliteit, en daarover rapporten gevraagd van verschillende daarvoor bijzonder in aanmerking komende personen, o.a., van den bekenden Duitschen socialist Kautsky. Ingekomen
| |
| |
waren slechts een rapport van Dr. Colajanni, te uitvoerig om anders dan in resumé te worden medegedeeld en waarin betoogd werd, dat noch de socialistische propaganda noch de verwezenlijking van socialistische beginselen een nadeeligen invloed op den gang der criminaliteit hadden geoefend, en een ongetwijfeld hoogst interessant rapport van den Belg Denis, die allereerst een geschiedkundig overzicht gaf van de meeningen der voornaamste socialistische schrijvers omtrent den invloed der economische verhoudingen op het gepleegd worden van misdaden en daarna de bedenkingen trachtte te weerleggen, door Garofalo tegen het aannemen van zoodanigen invloed aangevoerd.
Ongelukkig genoeg waren noch Colajanni noch Denis op het congres verschenen en wat niet minder mocht worden betreurd was dat ook Tarde niet naar Amsterdam was opgekomen. Eene kleine vergoeding werd aan het Congres geboden door den heer Van Kam, doctorandus in de rechtswetenschap, wiens antwoord op eene aan de Amsterdamsche Universiteit uitgeschreven prijsvraag omtrent het verband tusschen economische verhoudingen en criminaliteit met goud is bekroond. Hij gaf ons een uitstekend gesteld overzicht van de verschillende rapporten en voegde daaraan omtrent de onderlinge verhouding van individueele en sociale factoren en het veelal op den voorgrond plaatsen van deze laatste enkele opmerkingen toe, die ongetwijfeld getuigen voor zijn goed en zelfstandig inzicht in deze moeilijke vragen. Terecht wees hij er op dat wanneer zoo vaak de wisseling der criminaliteit met de veranderde economische toestanden in verband wordt gebracht, niet mag worden vergeten dat de meer constante individueele oorzaken daarom niet minder haar werking doen gelden. Doch al erken ik gaarne het verdienstelijke in des heeren Van Kam's arbeid, hij kon ons het gemis van de rapporteurs zelf niet vergoeden, te minder omdat hunne afwezigheid ten gevolge had dat over al deze hier even aangestipte hoogst belangrijke quaestiën verder geen enkel woord gewisseld werd. Voor de oplossing der vraag naar de beteekenis der sociale factoren van de misdaad bracht ons het jongste congres niet het allergeringste materiaal.
Het behoeft na het zooeven medegedeelde ternauwernood vermelding, dat ook ter vaststelling van de onderlinge ver- | |
| |
houding tusschen de individueele en sociale factoren door het Congres geen nieuwe gegevens werden verschaft en ook eene aanwijzing van de opinie, welke zich te dien aanzien als de krachtigste deed gelden, uiterst moeilijk is. Ik wees er straks op dat Lombroso en zijne aanhangers aan den natuurlijken, aangeboren of verworven aanleg eene allereerste plaats bleven inruimen en een en andermaal hun onwrikbaar geloof verkondigden zoowel aan het crimineele type als aan den geboren misdadiger. Bij ons overzicht van de vroegere congressen hebben wij gezien dat op het Brusselsche deze beide leeringen der Lombrosoniaansche school als afgedane dwalingen werden gekenschetst terwijl op het congres te Genève het debat werd heropend en krachtige bestrijding zich stelde tegenover overtuigde verdediging. Welke beteekenis had nu het Amsterdamsche congres ten aanzien van principieele vragen als deze? Ik zou het niet durven beslissen maar zoo eene keuze moest worden gedaan, dan zou ongetwijfeld moeten worden gezegd dat de in Brussel zoo deerlijk gehavende Lombrosonianen hier revanche namen en het bewijs leverden dat zij zich door de felle kritiek, op hunne beweringen uitgeoefend, niet verslagen rekenden.
Maar gelijk de overwinning van de sociologen te Brussel geen beslissende was, zoo zal dat nog minder het geval kunnen zijn met die der anthropologen te Amsterdam, als de eerste zonder strijd behaald en dus zonder dat de tegenstander uit zijn stelling werd verdreven. Een oogenblik scheen de strijd te zullen komen, toen in den morgen van den tweeden zittingdag Dr. Garnier den toegeworpen handschoen opnam en tegenover Lombroso de stelling uitsprak dat de geboren misdadiger niet bestaat. Maar al spoedig werd eene schijnbare overeenstemming verkregen en werd men het er over eens dat aanleg en omgeving beide in aanmerking moesten komen. Was nu daarmeê de zoo dikwerf met groote felheid gevoerde strijd plotseling en onverwacht tot aller genoegen in eene harmonische eensgezindheid opgelost? Ik waag het dit te betwijfelen. Toegegeven moet worden dat Lombroso zelf en zijne medestanders wel de anthropologische zijde der vraag hebben op den voorgrond gesteld maar daarom de waarde van de sociale factoren nooit hebben ontkend; van den anderen kant is de school van Lacas- | |
| |
sagne zeker nooit zoo ver gegaan dat zij den invloed van den individueelen aanleg geheel negeerde maar wat zij wel altijd heeft betwist en ook zeker nu niet toegaf was de door Lombroso volgehouden bewering, dat de misdaad te wijten was aan zeer speciale biologische oorzaken, welke zich in anatomische en physiologische afwijkingen openbaarden. De Duitsche gevangenisarts Dr. Baer, Lombroso's streng wetenschappelijke tegenstander, had in zijn uitnemend werk ‘Der Verbrecher in anthropologischer Beziehung’, na de beweringen van Lombroso stuk voor stuk te hebben bestreden, de conclusie verdedigd ‘Das Verbrechen ist nicht die Folge einer besonderen Organisation des Verbrechers, einer Organisation welche nur dem Verbrecher eigenthümlich ist und welche ihn zum Begehen der verbrecherischen Handlungen zwingt.’ Op het congres liet hij de beweringen zijner tegenstanders
onbeantwoord voorbijgaan maar wie met toepassing der bekende Latijnsche spreuk, daaruit instemming met die beschouwingen en dus loslaten der eigen vroeger uitgesproken opinie zou willen afleiden, zou zeker eene hoogst gevaarlijke gevolgtrekking maken. Het ontbrak der Fransche en Duitsche, der sociologische school om ik weet niet welke reden aan opgewektheid en strijdlust en zoo liet zij aan de tegenpartij een schijnbare zegepraal. De vragen, waar het op aankwam, werden aldus op het laatste congres geene schrede nader gebracht tot hare oplossing en eene eenigszins algemeene opinie van het congres te haren opzichte kan met geene mogelijkheid worden vastgesteld.
Nog op één moment der beraadslagingen dient in dat verband even de aandacht te worden gevestigd. Bij de behandeling van de persoonlijkheid der misdadigers is herhaaldelijk de vraag gesteld, welke hunne plaats is te midden der talrijke klasse van de dusgenoemde gedegenereerden, de vraag of de misdadiger te midden der overige eene afzonderlijke, scherp te omlijnen groep vormt of dat de misdaad slechts een der vele vormen is waarin zich met anderen de degeneratie openbaart. Onder de onderwerpen voor het congres stond dan ook als algemeen thema, ‘Dégénérescence et criminalité’, maar hetgeen daaromtrent werd medegedeeld schriftelijk en mondeling liep meer om de vraag heen dan dat het deze in haar kern opnam en behandelde. Dit geschiedde
| |
| |
wel in eene reeks van vragen, welke de Fransche hoogleeraar Gauckler, wiens zwakkelijk schijnend lichaam bewoond wordt door een fijnen geest en een scherp ontledend verstand, in een der volgende zittingen aan de anthropologen van het congres ter beantwoording stelde. Zijn, zoo vroeg hij, de bij de misdadigers geconstateerde kenteekenen en afwijkingen aanwijzingen van misdadigheid of van degeneratie? Moeten zij beschouwd worden als kenteekenen van misdadigheid, waarin onderscheiden zij zich dan van de anomalien, welke bij een krankzinnige worden gevonden? In het andere geval, kan men dan nog wel spreken van eene crimineele anthropologie, moet men niet veeleer spreken van anthropologie der gedegenereerden en van een type van gedegenereerden? En eindelijk bestaat er zooveel reden om te blijven zoeken naar en te blijven schrijven over die lichamelijke stigmata van den misdadiger? Moet hij als een abnormaal individu worden beschouwd, welnu dan ligt het immers voor de hand, dat die abnormaliteit zich ook zal uiten in den bouw en de vormen van zijn lichaam? Deze in vragenden vorm voorgedragen bedenkingen raakten inderdaad het hart der quaestie maar geen der anthropologen voelde lust zich aan het scherpe examen van den Franschen hoogleeraar te onderwerpen. Toch, men voelde het, zijn vragenreeks vorderde antwoord en daarom nam de altijd slagvaardige Ferri, hoewel geen anthropoloog, de taak op zich om het te geven. En dit antwoord kwam hierop neer, dat er wel bij den misdadiger tal van afwijkingen gevonden worden, die inderdaad niet anders zijn dan kenteekenen van degeneratie - ik blijf dit woord gebruiken ondanks het protest van den Oostenrijkschen professor Benedikt, voor wien een scherp, door hem ontdekt onderscheid tusschen ageneratie en degeneratie de conditio sine qua non scheen geworden voor het welvaren der anthropologische wetenschap - maar daarnaast ook andere, die uitsluitend eigen zijn aan den misdadiger als zoodanig en die dezen doen onderkennen
zoowel te midden van andere gedegenereerden als te midden van de eigenlijke krankzinnigen. Ferri verzekerde, dat hij onmiddellijk in staat was den misdadigen krankzinnige uit een groep van krankzinnigen af te zonderen. Dat met deze verzekeringen, die men op gezag van Ferri als waar had aan te nemen, de twijfelingen van den Franschen professor
| |
| |
glansrijk waren te niet gedaan, mag niet worden verondersteld. Doch Prof. Gauckler vroeg niet verder door en het debat eindigde door het ontbreken van strijders, die lust gevoelden het voort te zetten.
| |
IV.
Hoedanig was nu de houding en de heerschende meening van het congres ten aanzien van die andere fundamenteele vraag, welke op vorige bijeenkomsten tot zulke belangrijke debatten voerde, den invloed van de uitkomsten der crimineele anthropologie ten opzichte van de grondslagen en het doel der straf? Men had vermeden deze quaestie uitdrukkelijk aan de orde te stellen. Reeds bij het Genèver congres had het comité van voorbereiding zich ten doel gesteld aan de besprekingen een meer practisch karakter te geven en ze vooral te doen loopen over de wettelijke en administratieve toepassingen der crimineele anthropologie. Onze Nederlandsche commissie bleef aan die opvatting getrouw door de meest principieele vraag van het programma verwijderd te houden en dus de quaestie van den vrijen wil en der moreele aansprakelijkheid van de bespreking uit te sluiten. Maar ook nu bleek dat zij zich die veronachtzaming niet zou laten welgevallen en eene, zij het ook slechts bescheiden, plaats zou eischen. Zonder haar in het debat te betrekken was eene eenigszins principieele behandeling der practische vragen misschien niet onmogelijk, maar toch uiterst moeilijk. Dit kon reeds volgen uit de twee rapporten, welke op het programma waren vermeld in verband met het algemeene thema. ‘Mesures pratiques générales de prévention et de répression.’ De Spaansche hoogleeraar Dorado had de vraag besproken of de eigenlijk gezegde straf vereenigbaar was met de uitkomsten der crimineele-anthropologie en sociologie en zijne conclusie luidde zeer beslist ontkennend. Naar zijn oordeel kan in de deterministische leer, welke een noodwendig uitvloeisel is van de anthropologische wetenschap, geene plaats worden ingeruimd aan eene zuiver strafrechtelijke behandeling der wetsovertreders, steunend op het gebruik der gangbare straffen, pijnlijke en strenge maatregelen, waaruit een gevoel van haat spreekt en die men op de schuldigen
| |
| |
toepast, omdat zij schuldig zijn en alleen nadat zij het geworden zijn, in eene naar de mate der schuld zich wijzigende kracht en scherpte. Die leer laat slechts ruimte voor het verleenen eener vriendelijke zorg, welke men wijdt aan ongelukkigen, die er behoefte aan hebben, om in de toekomst zoo mogelijk betere menschen van hen te maken, menschen uit een maatschappelijk oogpunt nuttiger dan zij het anders zouden kunnen zijn. ‘Une fois pour toutes’, zoo drukt hij zich uit, ‘il faut en finir avec les peines pour ne plus recourir, en n'importe quel cas, qu'aux mesures de préservation, de guérison, de tutelle.’
Een geheel ander standpunt dan door dezen Spaanschen hoogleeraar werd ingenomen door zijn Franschen ambtgenoot, den straks reeds genoemden professor Gauckler. Ook hij onderscheidt tweeërlei karakter van de te treffen maatregelen, maar hij wenscht dat dubbele karakter te behouden en een tweeledigen maatregel tegen den misdadiger mogelijk te maken. Lettende op de gangbare begrippen en de geldende rechtsovertuiging der groote menigte wil hij combineeren het element van straf in den eigenlijken zin, waaronder moet worden verstaan de oplegging van een zeker kwaad, alleen om zichzelf gewild en met geen ander doel toegepast dan om leed te veroorzaken, en het element van verbetering of maatschappelijke beveiliging en met beide tegelijkertijd rekening houdende, ze tevens scherp van elkander onderscheiden, omdat alleen dan aan ieder hunner volkomen recht zal kunnen wedervaren. De rechter zal dus tot zijne beschikking moeten hebben tweeërlei maatregel, dien hij tegelijkertijd en naast elkander zal hebben op te leggen, beide van verschillend karakter, en met geheel onderscheiden doel.
Was nu de opvatting van Prof. Dorado de juiste en moest het crimineel-anthropologisch onderzoek inderdaad tot zijne conclusie dwingen dan was, wat Prof. Gauckler wenschte, voor verwezenlijking niet vatbaar. Want dan mocht voortaan slechts aan een maatregel van verbetering of maatschappelijke beveiliging worden gedacht en was elke straf in den gangbaren zin van het woord uit den booze. Deze strijd tusschen de beide hoogleeraren kon slechts worden tot oplossing gebracht, nadat over de grondslagen van de strafrechtspleging overeenstemming was verkregen. Zoo beheerschte de wijsgee- | |
| |
rige vraag ook hier de meest ingrijpende practische quaestiën; hij, die haar uit den weg wilde gaan, zou haar niettemin moeten ontmoeten.
Wie voor die ontmoeting bang was, Ferri zeker niet. In de als altijd met gloed en overtuiging uitgesproken redevoering van meer dan een uur, welke moest strekken ter toelichting van zijn rapport over le symbiose du crime - d.w.z. naar de beteekenis door Lombroso aan deze uitdrukking gehecht, over het ten nutte van de gemeenschap aanwenden der misdadige neigingen, - maar waarin over dit stoute toekomstdenkbeeld slechts betrekkelijk weinig werd gezegd, liet Ferri nog eenmaal de hoofdbeginselen zijner richting de revue passeeren en formuleerde krachtig en beslist de tegenstelling tusschen het strafrecht, zooals het z.i. thans werd toegepast, en het strafrecht der toekomst, zooals de crimineel-anthropologische school zich dat voorstelde. Hier zou geen sprake meer zijn van wraak en vergelding, van maatregelen toegepast om leed en smart te veroorzaken, van straffen, door haat en afkeer ten aanzien van den misdadiger ingegeven; hier zouden slechts maatregelen mogen worden genomen, noodzakelijk ter beveiliging van de maatschappij en bestemd om den misdadiger zoo mogelijk te verbeteren en aan de bestaande ordening aan te passen. Want de wetenschappelijke overtuiging van hem en de zijnen liet geen twijfel over of de misdadiger handelde onder den hem beheerschenden invloed van aangeboren of verworven aanleg en uiterlijke omstandigheden. Voor eene vrijheid van willen en besluiten buiten de werking dier met dwingende kracht optredende motieven was in zijne leer geene plaats en dus evenmin voor eene zedelijke aansprakelijkheid, welke afkeuring en vergelding rechtvaardigde. Evenmin als de krankzinnige aansprakelijk was voor zijne ziekte, was dit de misdadiger voor zijne misdaad en zooals ten aanzien van den eerste gelouterde denkbeelden eene geheele andere wijze van behandeling hadden gevorderd en gebracht, zou beter inzicht in het karakter der misdaad ons strafstelsel doen verdwijnen, onze trotsche gevangenis-paleizen in verplegings-gestichten doen veranderen en aldus eene
geheel nieuwe periode in de geschiedenis van het strafrecht openen. Wel was de misdadiger aansprakelijk tegenover de gemeenschap waartoe hij behoorde, maar die
| |
| |
sociale verantwoordelijkheid bestond ook voor den krankzinnige; tegenover de maatschappij had ieder in te staan voor zijn handelingen en de maatschappij had ten aanzien van ieder, die zich aan hare belangen vergreep, het recht zoodanige maatregelen van voorzorg en beveiliging te nemen, als voor haar rust en voortbestaan onvermijdelijk waren.
Aldus Ferri in zijne door het Congres met levendigheid toegejuichte rede. Golden die toejuichingen den redenaar of den inhoud der toespraak? Kwam ook hier wellicht tot toepassing die suggestieve werking, welke een machtig leider oefent op zijn gehoor en waarover ook op dit congres weer was gehandeld door Sighele, sprekend over ‘la psychologie de la foule’? Ik waag het niet daaromtrent een beslissend oordeel te vellen maar wel durf ik onderstellen dat zeker vele onder hen, die naar Ferri luisterden en hem hunne toejuichingen schonken, mijlenver afstonden van hetgeen hij als waarheid verkondigde.
Bij het debat was de tegenspraak weinig principieel. Een Fransch rechter, die het opnam voor de magistratuur tegenover hetgeen Ferri omtrent haar rechtspraak van tegenwoordig had beweerd, handhaafde, voor vele gevallen erkennend de werking der aangegeven invloeden, het bestaan van een groote groep van ‘criminels volontaires’, bij wie het misdrijf een uitvloeisel was van een in vrijheid genomen wilsbesluit, waarvoor zij ook zedelijk mochten worden aansprakelijk gesteld en dus in werkelijkheid gestraft. De Belgische hoogleeraar Crocq plaatste Ferri voor de straffe consequenties van zijn determinisme, welke zooals spoedig zou blijken voor Ferri hare afschrikkende werking verloren hadden en meende dat waar de vrije wil ontbrak, de bij de overgroote meerderheid der menschen heerschende illusie van den vrijen wil dezelfde resultaten zou geven als zijn werkelijk bestaan. Prof. Gauckler verdedigde zijn met Ferri's grondbeginsel strijdend stelsel zonder overtuigende kracht, want tegenover Van Hamel, die juist in dat stelsel het gevaar zag dat daarin de oplegging noodzakelijk bleef van een quantum straf, eenvoudig als maatregel van zedelijke afkeuring en vergelding buiten verband met een verder liggend doel der straf, gaf Gauckler dit bezwaar in beginsel toe, aanvaardde zelf voor de toekomst een strafrecht, dat aan Ferri's ideaal zeer nabij kwam, maar bepleitte zijn denkbeeld van splitsing der beide
| |
| |
elementen bij de strafoplegging slechts als een overgangsdenkbeeld, als een concessie aan de geldende denkbeelden, waarmee bij de strafrechtspleging noodwendig rekening moest worden gehouden. In een latere zitting herhaalde de Belgische oud-minister Le Jeune in eene keurige rede de bedenkingen, welke hij reeds te Genève had ontwikkeld en handhaafde, bij al zijne sympathie voor de anthropologische en sociologische onderzoekingen en voor vele der practische maatregelen op den grondslag daarvan aanbevolen, zijne eigen spiritualistische opvattingen en nooit verzwakte overtuigingen omtrent misdaad, schuld en straf. Zoo bleven ook hier de verschillende meeningen tegenover elkander staan, zoekend voorzoover mogelijk naar practische samenwerking, maar zonder de mogelijkheid te openen voor eene oplossing van den grooten, alles beheerschenden wijsgeerigen strijd, den strijd, die kleur en richting geeft aan levens- en rechtsopvatting. Terecht is het gezegd dat het een hopeloos pogen zou zijn om op de anthropologische congressen naar zoodanige oplossing te zoeken en dat een debat over vrijen wil en determinisme bij voorbaat tot vruchteloosheid zou zijn gedoemd. En toch, het bleek ook nu, de meest principieele practische vragen worden door dat eeuwenoude geschil beheerscht en, al is samenwerking tusschen de onderscheiden richtingen niet uitgesloten, er zal een oogenblik komen, waarop de wegen uiteengaan en uiteengaan moeten en waarop men, hoe gaarne ook, de twistvraag niet langer uit den weg zal kunnen gaan. Daarom verwacht ik haar op elk volgend congres terug, gelijk zij zich op elk voorgaand vertoonde, en ik meen dat op geen der bijeenkomsten van de beoefenaren der crimineel-anthropologische wetenschap het ditmaal naar den achtergrond gedrongen thema zal kunnen ontbreken: wat leeren ons de voortschrijdende onderzoekingen omtrent de individueele en maatschappelijke oorzaken der misdaden, omtrent de aansprakelijkheid van den misdadiger in het algemeen en van
iederen misdadiger in het bijzonder en dus omtrent de grondslagen van straf en strafrecht?
| |
V.
Ik zeide zoo straks dat men reeds te Genève aan de practische vragen eene eerste plaats heeft willen inruimen en
| |
| |
dat men te Amsterdam dat voorbeeld heeft gevolgd. Het ligt dus voor de hand dat de middelen ter bestrijding van de criminaliteit, in allerlei richting en van allerlei aard, bij de schriftelijke voorbereiding en de mondelinge behandeling, meermalen en uitvoerig besproken werden. Ik mag mij intusschen niet laten verleiden daaraan eene eenigszins uitvoerige bespreking te wijden, want de stof hier voorhanden, is zoo ruim en machtig, dat zij zelfs in slechts een enkel daarvoor bijzonder bestemd opstel moeilijk zou kunnen worden beheerscht.
Op het programma stond als algemeen onderwerp: ‘Practische maatregelen ter voorkoming en bestrijding’, maar wat al quaestiën en vragen van overwegend en ingrijpend belang waren onder die algemeene omschrijving saamgevat! Reeds roerde ik er enkelen aan, zooals de symbiose van de misdaad, door Lombroso als eene geniale gedachte uitgesproken, door Ferri opgenomen, uitgewerkt, toegelicht en als een toekomstideaal aangeprezen. Reeds sprak ik over de belangrijke rapporten van Dorado en Gauckler, waarin zooals wij zagen meer algemeene vragen van strafrecht en strafoplegging werd besproken en die dus misschien beter onder een ander algemeen thema eene plaats hadden gekregen. Maar daarnaast vonden wij op het programma, de onbepaalde straf te New-York, een onderwerp dus waarover de meeningen nog ver genoeg uiteenloopen om een uitgebreid en langdurig debat mogelijk te maken, en even verder: ‘de voorkoming en de behandeling van den misdadiger-recidivist’, een vraagstuk van ongemeene beteekenis en door Dr. Morel behandeld in een uitgewerkt en zeer belangwekkend rapport, waarin vooral de aandacht er op werd gevestigd, dat zeer vele recidivisten, staande op de grens tusschen abnormaal en normaal, als psychisch minderwaardige individuen behoorden te worden beschouwd en behandeld. Een vrouwelijk congreslid, vertegenwoordigster der Noord-Amerikaansche republiek, vroeg onze aandacht voor den plicht van den Staat tegenover de geboorte en de voorkoming van de misdaad en bepleitte in verband daarmee individueele behandeling van elk kind bij het onderwijs, niet minder dan eene geheele omwenteling in ons tegenwoordig schoolwezen. Niet minder belang had het rapport van den Italiaanschen advocaat Franchi, die sprak over het verband
| |
| |
tusschen strafproces en crimineele anthropologie en daarin naast uitnemende denkbeelden, gedachten ontwikkelde, die m.i. de individueele rechtszekerheid ernstig in gevaar kunnen brengen en daarmeê de reputatie der daarbij ingeroepen anthropologische wetenschap zelf op het spel zetten. Eindelijk vroeg de Parijsche geneesheer, Dr. Bérillon, door eene herhaling van een reeds voor het Genèver-congres uitgebracht rapport opnieuw de belangstelling voor de toepassing van het hypnotisme bij de opvoeding van zich slecht gedragende en ontaarde kinderen.
Voor de behandeling van al deze onderwerpen was eene zitting van het congres, ochtend- of middagzitting, aangewezen, en het mag dus meer dan verklaarbaar heeten, dat van een behoorlijk geconcentreerd debat over de verschillende quaestiën geen sprake kon zijn. Wel vielen door de afwezigheid van de rapporteurs enkele onderwerpen af en kwam er daardoor voor de andere wat meerdere ruimte maar daartegenover nam de in geen enkel rapport behandelde quaestie der afzonderlijke opsluiting een groot deel van den beschikbaren tijd in beslag. Ferri had de gelegenheid niet verzuimd om opnieuw al zijne bekende bezwaren tegen die straf in den scherpsten vorm voor te dragen en de Russische psychiater Dekterew kwam dat requisitoir versterken door de verzekering dat z.i. de celstraf is ‘un facteur d'abrutissement humain.’ Tegenover deze beweringen kwam de gemoedclijke Duitsche gevangenisarts, Dr. Baer, krachtig in verzet. Al de bezwaren achtte hij onbewezen en ongegrond en z.i. zou de celstraf verdienen te worden uitgevonden, indien zij nog niet bestond. Het congres wenschte toen op deze plotselinge in het debat geworpen twistvraag niet verder in te gaan en zeker niet ten onrechte, al ware het maar alleen omdat de keuze van het gevangenisstelsel toch slechts in verwijderd verband staat met de anthropologische wetenschap en dus de behandeling van deze vraag beter op hare plaats is op de daartoe speciaal bestemde penitentiaire congressen. Op het laatste congres te Brussel, in het vorige jaar gehouden, werd zij, door tal van rapporten toegelicht, onder de algemeene belangstelling der leden naar alle richtingen onderzocht en uitvoerig besproken. Op het Amsterdamsche congres verscheen zij als eene onverwachte en ongenoode gast; de eer, die haar moest worden
| |
| |
bewezen, was nog een beletsel te meer om aan de gasten die wel waren genoodigd, de aandacht te schenken die zij ieder voor zich verdienden.
Ik noemde zoo straks de verschillende onderwerpen van practisch belang welke onder een algemeenen naam of een algemeen thema, waren saamgebracht, maar daarnaast kwamen er op het programma nog andere voor, niet minder belangrijk en van niet minder omvang. Ik wees op het algemeen thema ‘de misdadigheid van krankzinnigen’, waarbij in onderscheidene rapporten de oude vraag was besproken omtrent de plaatsing van krankzinnige misdadigers en misdadige krankzinnigen, doch ook de veel belangrijker quaestie, wat er moet geschieden met de wel abnormale doch niet pathologisch aangetaste misdadigers, niet geheel buiten beschouwing bleef; ik wijs op de vraag betrekkelijk de criminaliteit van ouden van dagen, waarvoor Dr. Wellenbergh de belangstelling had ingeroepen; op het verband tusschen criminaliteit en alcoholisme, waaaromtrent de toegezegde rapporten niet waren ingekomen maar waarop toch in menig ander rapport en ook meermalen bij de debatten met grooten nadruk werd gewezen; op het netelige en moeilijke vraagstuk der sexualiteit en de sexueele misdrijven, waarover Dr. Aletrino een rapport had gegeven, dat ter vergadering levendige bestrijding vond en dat, naar verluidde, de ergernis had opgewekt van enkelen, die zich bij het congres hadden aangesloten en die tegenover dat rapport hun eerbied en waardeering voor anderer wetenschappelijke overtuiging schenen te hebben verloren. Eindelijk herinner ik aan het onderwerp dat op het programma was vermeld als ‘La délinquence juvénile’ en dat misschien het belangrijkste van alle mag worden genoemd omdat, wanneer het in waarheid mocht gelukken de jeugdige criminaliteit afdoende te bestrijden, aan de criminaliteit van volwassenen haar toevoerader zou zijn afgesneden.
Het vermelden van al deze onderwerpen en quaestieën moge het bewijs leveren van de groote practische beteekenis, welke de jongste bijeenkomst zon kunnen hebben gehad, indien aan ieder onderwerp de noodige tijd zou kunnen zijn gegeven, en eene scherpomschreven resultaten gevende beraadslaging daaraan zou zijn gewijd; het ontslaat mij tevens van de verplichting ze een voor een afzonderlijk te bespreken, want
| |
| |
wie de gegeven lijst nagaat zal mij wel niet willen betwisten wat ik straks verklaarde: voor zoodanige bespreking zouden meerdere afzonderlijke opstellen noodwendig worden gevorderd.
| |
VI.
En dus ga ik thans deze beschouwingen eindigen door met een enkel woord terug te komen op de algemeene vraag, welke ik in den aanvang stelde: Heeft het Amsterdamsch congres beantwoord aan de gekoesterde verwachtingen; heeft het de crimineel-anthropologische wetenschap tot hooger ontwikkeling en grooter beteekenis gebracht; neemt het een nauwkeurig te omschrijven plaats in in de geschiedenis dier wetenschap? Reeds elders deed ik daaromtrent een woord van bescheiden twijfel hooren en nadere studie van de rapporten en van mijne aanteekeningen omtrent het mondeling verhandelde heeft mijn twijfel niet weggenomen. Bij de bespreking van enkele der voornaamste vragen heb ik het reeds gezegd, dat de balans omtrent de uitkomsten van den congresarbeid moeielijk kan worden opgemaakt en met weinig zekerheid is aan te wijzen in welke richting het congres zich bewoog. Ongetwijfeld bevatten de rapporten rijke vruchten van ernstige en aanhoudende studie en brachten de debatten enkele belangrijke momenten, maar het geheel liet bij mij althans eene zekere onvoldaanheid achter en menigmaal verliet ik onbevredigd de vergaderzaal van het congres. Aan de debatten ontbrak eenheid en verband; geen enkel onderwerp werd zóó besproken dat het zelfs voor hem die alle sprekers - ook de weinig verstaanbaren - met gespannen aandacht trachtte te volgen, mogelijk was zich een nauwkeurig bepaalden eindindruk te vormen over het geheel van het gesprokene. Naar de oorzaak van dit euvel te zoeken is geen gemakkelijk werk en ligt thans minder op mijn weg. Mag ik een paar losse gissingen wagen, zij zou allereerst deze zijn, dat door de afwisseling in het voorziterschap, dat voor elke zitting telkens aan een anderen vertegenwoordiger van de buitenlandsche wetenschap werd toevertrouwd, de vastheid van leiding ontbrak, ook bij een wetenschappelijk congres dringend vereischt. Ware het presidium gedurende den ganschen loop van het congres gebleven in handen van mijn Amsterdamschen ambtgenoot
Van Hamel,
| |
| |
ik houd mij overtuigd dat menige afdwaling van de debatten zou zijn voorkomen en niet zoo als nu zoo dikwerf aan vele sprekers vrijheid zou zijn gelaten om het woord te voeren over wat hun van belang scheen, al kon het verband met het onderwerp, dat aan de orde was, zelfs met den besten wil onmogelijk worden ontdekt. In de tweede plaats geloof ik, dat een vruchtdragende discussie slechts zal kunnen worden verwacht, wanneer men er van afziet onderwerpen te stellen van zulk eene algemeene strekking als op het laatste programma voorkwamen en waarover rapporten werden ingediend van zoo geheel verschillenden inhoud, dat een debat daarover eenvoudig eene onmogelijkheid mag worden genoemd. Slechts wanneer nauwkeurig geformuleerde en scherp begrensde vragen worden aan de orde gesteld, en elke vraag dan behoorlijk wordt voorbereid en toegelicht, kan een beraadslaging worden verkregen, die werkelijk wetenschappelijke beteekenis kan hebben en niet slechts bestaat in het naast elkander voordragen van weinig verband houdende beschouwingen. En eindelijk verstout ik mij tot eene opmerking van persoonlijken aard, die ik echter meen niet te mogen onderdrukken. In zijn sluitingsrede zeide de Voorzitter, dat toen het hem bekend was dat Ferri zou komen, zijne vrees voor het mogelijk mislukken van het congres was verdwenen. Met Ferri was het slagen verzekerd. Tegenover die verklaring waag ik de uitspraak, dat juist het optreden van Ferri aan het congres eene kleur gaf, voor zijn wetenschappelijk welslagen eer na- dan voordeelig. Ik betuig gaarne mijne groote waardeering voor de degelijke kennis, de veelzijdige studie en de ernstige wetenschappelijke overtuiging, welke uit Ferri's werken blijken en die ook in zijne congres-redevoeringen zich vertoonden en ik ben, gelijk ieder moet zijn die hem hoorde, vervuld van ontzag en eerbied voor zijne vurige, gloedrijke, nooit falende welsprekendheid. Maar het is die buitengewone macht van het woord, welke mij voor Ferri als
congreslid meer een ondeugd schijnt dan eene deugd. Daardoor liet hij zich verleiden tot eene redevoering als in de Woensdag-zitting van het congres, die in eene vergadering van oningewijden en leeken eene indrukwekkende propaganda-speech zou zijn geweest maar die, bestaande uit eene voortdurende herhaling van lang bekende, reeds dikwerf uitgesproken meeningen misplaatst was in deze bijeenkomst van be- | |
| |
oefenaren eener wetenschap, die geacht mogen worden niet geheel onbekend te zijn met de leeringen harer meesters. Daardoor komt hij telkens en telkens weer naar de tribune; zijne woorden storten zich dan als een onbedwingbare bergstroom te midden der vergaderden; zijne machtige stem beheerscht en overheerscht allen en menige ernstige man van wetenschap, niet als hij tot redenaar geboren, gevoelt zich zwak tegenover die woordenkracht en trekt zich in zijne tenten terug. Wat vermag de fijne dialectiek van Gauckler of de gemoedelijke ernst van Baer, zelfs op een wetenschappelijk congres, tegenover de reuzenkracht van Ferri's zuidelijke welsprekendheid? En daarom vrees ik dat wanneer over eenige jaren het congres te Turijn opnieuw zal bijeenkomen, nog meerderen dan thans onder den indruk der jongste vergaderingen teruggehouden zullen worden daarheen op te gaan en zij, die slechts in eenvoudige taal vorm kunnen geven aan hunne wetenschappelijke meening en niet als Mozes een Aaron met zich kunnen nemen om de tolk hunner gedachten te zijn, terug zullen schrikken voor een mogelijken strijd met den Italiaanschen Titan, den reus in woord en taal. Doch gelukkig dat, mocht al die vrees bewaarheid worden en het volgende, het Turijnsche congres, evenmin als het Amsterdamsche tot een zegepraal kunnen leiden voor de crimineel-anthropologische wetenschap, wel te onderscheiden van de crimineel-anthropologische school, daarom toch in den rustigen arbeid van de studeerkamer en van het laboratorium die wetenschap langzaam maar zeker haren moeilijken weg zal kunnen vervolgen,
ons bij voortduring een dieperen blik zal geven in de onderscheiden oorzaken, die de criminaliteit beheerschen, ons den misdadiger en de misdaad beter zal leeren begrijpen en ons aldus ook in staat zal stellen den strijd tegen beide op andere, meer stelselmatige wijze en, laten wij hopen, met beteren uitslag te voeren dan dit tot heden kon geschieden.
D. Simons.
|
|