De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 452]
| |||||||||
Jacobus Bellamy als criticusGa naar voetnoot1).‘'n Aanhoudend twisten van Natuur en Noodlot’ noemt de Zeeuwsche dichter Jacobus Bellamy weemoedig-schertsend zijn leven. Bij zijn eerste vorming door Natuur ‘tot 'n allerwonderlijkst schepsel’, zegt hij in een van z'n brieven, had Noodlot gedreigd: Natuur, schep, vorm wat gij wilt, het Noodlot zal zegepralen - geef hem, wat ge wilt, ik zal hem ongelukkig maken. Maar Natuur had geantwoord met 'n lach, die Hemel en Aarde verheugde: ‘Dit is bóven uw bereik: slinger hem, folter hem - in weerwil van u zal hij door mij dikwijls gelukkig zijn! Bij een aandoenlijk hart zal ik hem de ziel eens dichters geven.’ - Steeds weer, trots al z'n lijden, heeft in Bellamy's kort, droevig leven Natuurs heldere lach geklonken, trots al z'n lijden, z'n lijden in stilte, onder 'n jarenlang onredelijk gedwarsboomde liefde voor Fillis (Francine Baane), onder 'n studiedwang, dien hij droeg en wel dragen moest, zijn Noodlot, - trots, wat hij noemt, z'n ‘zielepijn’, waarvan alleen de beste vrienden iets wisten, dien Tristanweemoed van menschendenken, menschenvoelen in 'n schijnwereld van stoffelijk vergaan. Geheel den mensch Bellamy in z'n denken en voelen van allen dag teekenen ons zijn talrijke brieven, 'n kostbare schat, waarvan hij zelf lachend zegt: ‘ik schrijf zelden verstandige brieven, zottissime!’ Met 'n eenvoudig en waar: ‘ik heb de | |||||||||
[pagina 453]
| |||||||||
taal van 't hart gezongen in mijn lied’ geeft Bellamy zich als dichter, als kunstenaar, in wien iets leefde van dat echte van kunst, dat ook 'n Dante even sober deed zeggen: .... .I' mi son un che, quando
Amore spira, noto, ed a quel modo
Che detta dentro, vo significando.
‘Klonk er een valsche toon, 't was als mijn hand mijn hart niet volgen kon’ - Bellamy bewust criticus ook van eigen kunst afkeurend, wat leelijk was en dus veroordeeld moest zijn. Vragen we nu naar Bellamy's volstrekte waarde en blijvende beteekenis voor onze Nederlandsche Woordkunst, ik geloof, dat die ligt in z'n gezonde kritiek, niet in wat hij zelf als dichter, als woordkunstenaar ons heeft nagelaten. De vraag is niet, wat hij, ware hij niet zoo jong gestorven, bij verdere ontwikkeling geworden zou zijn - Busken Huet meent: ‘een van onze oorspronkelijkste en klassiekste dichters’ - wij hebben slechts rekening te houden met wat hij geweest is. Doen we dat eerlijk, dan moeten we bekennen, dat z'n gedichten alleen betrekkelijke geen volstrekte kunstwaarde hebben, zooals immers bijna geheel onze Nederlandsche Woordkunst. Bellamy voelde daar zelf iets van, heeft zich ook 'n paar keer in dien geest geuit. In den bekenden brief aan z'n vriend Kleijn (Maart 1785), waarmee hij de Gezangen-uitgave van '85 inleidt, zegt hij sprekend over z'n eigen gedichten: Zoo wij ook doorgaans meer van het karakter eens dichters als dichter wisten, het karakter zijner schriften zou ons duidelijker worden; wij zouden schoonheden vinden, die ons anders verborgen bleven; en wij zouden sommige gebreken meer als gebreken van zulk- of zulk een genie kunnen bepalen. (Onder genie verstaat B. ‘die maate van werkende of rustende bekwaamheid, die den mensch in het vak der schoone kunsten, tot het uitvoeren van zekeren taak, geschikt maakt, en hem in den eigenlijken zin, een kunstenaar doet zijn’.) 'n Paar maanden later (Juni '85) zegt Bellamy in de voorrede van z'n 2de Vaderlandsche-Gezangenuitgave: ‘Ik geloof, dat sommigen mijner gezangen zeer veel verpligt zijn aan de | |||||||||
[pagina 454]
| |||||||||
omstandigheden van den tijd, waarin zij uitgekomen zijn; men hieldt het voor een bizonder sieraad, wanneer op het einde van ieder couplet één afgunst vermorseld wierd - en in het geheele stuk, voor het minst - drie of vier Nijds om 't leven kwamen. Ik wil openhartig mijn schuld belijden; ik heb ook wat al te veel, het mijne toegebracht, om die arme schepsels te kwellen. - Ongelukkig heb ik ook, hier en daar, een uitdrukking gehad, die tot het zoogenaamde sterke scheen te behooren, en dit zal bij sommige lieden aanprijzing genoeg geweest zijn.... de vaerzen moeten sterk zijn! dit was 'n onderscheidend kenmerk der patriottische gezangen.’ Bellamy met z'n gezond oordeel, z'n hoog kunstbesef voelde 't sterk subjectieve van z'n gedichten, die alleen waarde hebben in betrekking tot zijn persoon en hun tijd van ontstaan. Ze zijn vloeiend en vriendelijk, geestig soms, forsch ook wel en warm, maar toch niet groot van denken, groot van voelen. Zijn subjectieve uitingen en uitinkjes over wat hij ‘de meest geliefkoosde gedachte’ noemt ‘van zijn hart’, over ‘het wandelen op den weg des levens’ (wij 20ste eeuwers zouden dat noemen ‘de realiteit, de werkelijkheid van 't leven’, zijn subjectieve uitingen over deze nog wel wat vage levensidee, die ons Bellamy dus moeten teekenen als kunstenaar, - ze spreken in hun woordvorm, 't kleed, dat de dichter hun gaf, alleen van dien dichter zelf, maar missen dat groote, dat innige, dat ééne wonderlijke, dat op zijn woord onze ziel doet meetrillen zijn zielsklank (eenige hooge roeping immers van kunst), zooals we dat ervaren in de eenvoudige, sterk-subjectieve lyriek van 'n Heine, 'n Ada Negri. Bellamy zou zeker wat Huet veronderstelt, op later leeftijd ‘van de verzen zijner jeugd alleen diegenen in leven hebben gelaten, wier kunstwaarde onbetwistbaar was en is’ - en dan zouden van de gedichten, die we nu hebben, er heel wat achterwege gebleven zijn. Maar blijvende waarde voor onze Nederlandsche Woordkunst heeft Bellamy door zijn kritiek, met haar klassieke elementen, klassiek à la de Génestet: gezond, waar, geestig. Voor 'n zuivere beoordeeling onzer Nederlandsche Woordkunst met haar betrekkelijke kunstwaarde is 'n historisch | |||||||||
[pagina 455]
| |||||||||
overzicht van de letterkundige kritiek te onzentGa naar voetnoot1) haast onmisbaar: daarin zouden we moeten vinden, wat op verschillende tijden over Woordkunst in wezen en streven gedacht en gezegd is door onze kunstenaars en het Nederlandsche publiek, hoe hoog hoe laag het algemeen kunstpeil stond. Als we, om nu te zwijgen van de Middeleeuwen met haar algemeene godsdienstkunst-opvatting, kunst in dienst van de kerk, als we eens de lijn wilden teekenen van goed begrijpen te onzent wat Woordkunst is en zijn moet, zouden we moeten beginnen, midden 16de eeuw, met den Zuid-Nederlander Jonker Jan van der Noot, die door de Pleiade tot Petrarca gebracht het eerst in onze taal 't nieuwe Renaissance-kunstbegrip heeft uitgesproken: kunst in haar onsterfelijk-heidsroeping om haarzelfs d.i. om schoonheidswil. Symbool daarvan was, Paschen 1341, Petrarca's dichterkroning geweest, toen hij op het Kapitool ‘tra gli altari e tra le statue ignude’, gehuld in den koningsmantel van koning Robert van Napels zich gekroond wist met ‘la corona che suole ornar chi poe-tando scrive’ als dichter, als Laurazanger, maar in suggestief besef van een wereldroeping zich tot levenswijding gelauwerd dacht door ‘la Gloria’ en haar gezellin ‘Virtu’, geestkracht, moed. Van van der Noot loopt de lijn over Spieghel naar Hooft-Bredero-Vondel-Poot-Bellamy, en met Bellamy zullen we 'n kleine wijziging zien in Woordkunstbegrip.
Over Bellamy als criticus is nog maar weinig geschreven. De ‘Gedenkzuil op het graf van Jacobus Bellamy’, met haar eigenaardige Bellamy-ontleding, in 1822 uitgegeven door Mevrouw Kleijn - Ockerse en haar broer Willem Antony Ockerse schetst vertellenderwijs in één hoofdstuk: Bellamy als ‘letteroefenaar, kunstrechter en schrijver.’ Verder geeft Busken Huet hier en daar 'n frissche opmerking in zijn twee ‘Fantasieën’ over den jongen Zeeuw, teekent ons ook 'n avondbijeenkomst van Bellamy's vriendenkring, elkaars gedich- | |||||||||
[pagina 456]
| |||||||||
ten beoordeelend, waar de 17-jarige Staring gast is (hiermede had Huet z'n letterkundige bedoeling), en stelt zich Bellamy, ware hij niet zoo jong gestorven, op later leeftijd voor als ‘redacteur van 'n solide letterkundig tijdschrift.’ Eindelijk nog spreekt Albert Verwey in 't Tweemaandelijksch Tijdschrift van 1898, in 'n artikel over Heiman Dullaert, van Bellamy als criticus en van z'n Poëtischen Spectator, ‘die misschien alles in kiem houdt’, zegt Verwey, ‘wat in onze jeugd uitbotte’. Mijn doel is nu 'n kort feitenoverzicht te geven van Bellamy's geheel oorspronkelijken kritischen arbeid, die gelijken tred hield met z'n wonderlijk snelle, geestelijke ontwikkeling en geleid heeft tot een bizondere, vóór de 18de eeuw te onzent nog niet uitgesproken kritische beschouwing van Woordkunst. Ik heb hiervoor gebruik kunnen maken van veel tot heden onuitgegeven Bellamy-papieren, hoofdzakelijk uit het Zeeuwsch Genootschap, van veel belang vooral voor Bellamy's eerste-, z'n Genootschapsjaren. Ik begin met 't jaar 1778. Den tijd van z'n eerste gedichtjes, 1771-'78, laat ik voor z'n kritiek natuurlijk buiten besprek, den tijd van z'n bakkerdienst in Vlissingen ‘toen ik’, zegt hij in '85, ‘zeer zoet begon te rijmen, maar niets van de taal wist en [de dichters navolgde], die mij toevallig, nu en dan, in de handen kwamen’ - (dit zijn: Zeeuws, Smits, Hoogvliet, we vinden in z'n eerste gedichten ook beter namen als Antonides, Lodenstein, Poot) - ‘op hun spoor begon ik huwelijks- en verjaardichten te maken (op moeder, moei neef of nicht) en schaarde alle Goden en Godinnen, Nymphen en Najaden in rijmende gelederen, Phebus, als hoofd van dit corps. Dit hoogdravende, zooals mijne vrienden het geliefden te noemen, hadt toch de eer niet, van mij regt te behagen; ik gevoelde somtijds zelfs een soort van schaamte, wanneer ik, voor den een of anderen, mijne Godenvolle gedichten oplas. 't Staat mij nog duidelijk voor, dat ik dikwijls, in eenzame wandelingen, de ondergaande zon, de stille zee, en het gansche rustende landschap, met een gevoel en een verrukking, beschouwde, die liederen in mij deden opkomen, zoo als ik er nog geene, bij mijne dichters gelezen had. Deze liederen gevoelde ik, zonder hen te kunnen uitdrukken.’ Het jaar 1778 is door den steun van Ds. te Water zijn | |||||||||
[pagina 457]
| |||||||||
verlossingsjaar, dan begint zijn ontwikkeling (Bellamy was toen 21 jaar oud); ruimer wordt steeds z'n gezichtskring, helderder z'n blik en in zeven jaar groeit hij van 'n jongen man, die niets heeft dan z'n natuurlijken aanleg en zoo goed als niets nog kent, tot den Bellamy, dien wij kennen, eeren en liefhebben. Die zeven jaren nu, 1778-1785, verdeel ik voor z'n kritische ontwikkeling in vier tijdvakjes:
| |||||||||
I.Toen Ds. te Water in 1778 op zijn catechisatie Jacobus Bellamy ontdekte als 'n jongen waar wat in zat, gaf hij hem als proef op ‘in 'n vrijen trant te volgen.... het achtste gezang uit Gezangen, Aan het Vaderland door jonkheer Onno Zwier van Haren, fries Edelman,’ zooals het opschrift luidt van Bellamy's handschrift. (Eigenaardig dat B. het gedicht van v. Haren niet ‘de Geuzen’ noemt, maar naar den titel der eerste uitgave: ‘Aan het Vaderland’.) | |||||||||
[pagina 458]
| |||||||||
Vergelijken we nu van Haren en Bellamy, dan zien we, dat Bellamy in z'n Alexandrijnen - van Haren schreef viervoetige jamben - heel handig en met gezond oordeel te werk is gegaan: om voor z'n alleenstaand gedicht 'n flink geheel te krijgen, ook buiten het verhaalverband, heeft hij 't bizondere van het verhaalvervolg uit dien 8sten zang teruggebracht tot één enkele strophe, de slotstrophe, en weidde breed uit, als inleiding en hoofdgedachte, over godsdienststeun in 't algemeen, den vromen geest van Willem van Oranje in 't bizonder, die hem bij al z'n teleurstellingen ‘saevis tranquillus in undis’ staande hield. Ds. te Water kon tevreden zijn over z'n beschermeling en nam maatregelen hem te doen studeeren. Datzelfde jaar zond hij ook al eenige gedichtjes van Bellamy naar het Haagsch Dichtgenootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, dat ze, meende hij, wel 'n plaats waardig zou keuren in ‘de Proeven van poëtische Mengelstoffen’ door dat ‘dichtlievend Kunstgenootschap’ uitgegeven. Den 24sten December antwoordde Wielheesen, de secretaris van het Genootschap, ‘dat Bestuurders met genoegen zijn Dichtstukjes hadden gelezen, maar dat ze, daar Bellamy geen lid was, volgens de wet, niet konden gedrukt worden, dat, als B. daartoe genegen was, men hem kon verkiezen in de klasse van aankweekelingen voor veel belovende jongelingen, om later tot buitengewoon Lid verkozen te worden en zijn dichtstukjes te beschaven.’ Dit nu is al heel gauw geschied (in '79, niet in '80, zooals de Gedenkzuil zegt), want 3 Februari 1779 bedankt Bellamy den WelEdelen Zeergeleerden Heere Wielheesen heel ootmoedig voor de ‘Eer zich in den rang der aankweekelingen geplaatst te zien, met vuurige heilwenschen aan het gansche genootschap. De bijzonderste achtinge voor het geëerde genootschap,’ schrijft hij, ‘en de liefde voor de schoone dichtkunst zullen mij mijne pogingen doen verdubbelen om, zoo ik hoop, mij eerlang in staat te stellen grootere blijken mijner vorderingen te geven: waartoe de vriendelijke hulpvaardigheid van den weleerwaardigen Heer van Spaan - (zeker 'n verdienstelijk, dichtkundig Genootschapslid, wiens kritische steun den jongen Zeeuw door Wielheesen was toegezegd) - meer baten zal dan eigen onderzoek en offeringe.’ | |||||||||
[pagina 459]
| |||||||||
Zoo heeft de Heer Spaan ‘op verzoek der Maatschappij’ getracht Bellamy in de ‘schoone kunst naar zijn vermogen vorderlijk te zijn’, en hem 14 Februari en 9 April zijn ‘Aanmerkingen op diens harsenvruchten toegeschickt.’ Ook Bellamy's antwoord, respectievelijk 'n datum einde Maart en 25 April, kennen we uit de papieren van het Zeeuwsch Genootschap. Geen der door Bellamy ter beoordeeling gezonden gedichtjes - de meeste zijn er nog in handschrift - werd in de Poëtische Mengelstoffen opgenomen. De vraag is nu: welke aanmerkingen maakte Spaan en wat antwoordde Bellamy daarop? Tot Spaan's eer moet gezegd, dat sommige van z'n aanmerkingen uitstekend zijn en raak: hij wijst op 'n paar stoplappen in regels, alleen voor het rijm zoo gezegd, en noemt 'n kort bijschrift, dat Bellamy beproefd had voor Vondel ‘op zulk een groot man’ veel te klein van gedachte: ‘Dit diende vol kunst te zijn en als 'n klok te klinken.’ En dan zegt Spaan: ijver kan iemand niet ontzinken, wel moed, men breekt niet 'n juk van dwinglandij, maar schudt 't af ('n bewijs dus, dat Bellamy nog geen taal voelde, te veel sleur nog had in woordenkeus). ‘Verder,’ zegt Spaan, is 't beter niet te veel zulke groote woorden te gebruiken als: ‘starrekringen, starrenboogen, hemeltranssen en diergelijke, die in den grond geene wezenlijke beteekenis hebben - (hoe goed zal Bellamy dat later zelf voelen!) - die, zegt Spaan, de hedendaagsche kieschheid afkeurt - tenminste jonge dichters behooren die zooveel mogelijk is te vermijden.’ Vager aanmerkingen zijn, die de Heer Spaan staaft met 'n: ‘dat is wat stijf en geenszins dichterlijk’ - of - ‘dat klinkt in mijn ooren niet fraai’, ‘dat is veel te prosaicq’ en ‘dat weer veel te zwak.’ Van geen beteekenis zijn de nog al talrijke aanmerkingen op geslacht, spelling van werkwoordstijden of naamval - ‘dit zijn lompe fouten,’ heet 't. ‘Hoe steil is de zangberg,’ besluit de Heer Spaan, ‘en wat moeite kost het deszelfs top te beklimmen! Dan kunstliefde behoeft geen vlijt te sparen; in welk vertrouwen ook ten uwen opzichte, ik heilwenschend blijf’.... enz. En wat antwoordt nu Bellamy? Op den eersten brief (einde Maart): dat hij de aanmerkingen met oplettendheid gelezen heeft en tevens gezien, dat de ‘vaersjes schoon van de feilen door Uw WelEerw. gezuiverd zijnde niets schoons | |||||||||
[pagina 460]
| |||||||||
bezitten - des is mijn nederig verzoek dat dezelve ter vergetelheid gedoemd mogen worden.’ Hij zegt, welk van de zes gedichtjes, die hij nu weer stuurt, hem 't beste schijnt en geeft voor 'n versregel van een van die zes, waarin hij ‘geen genoegzaame kragt en iets stootends’ vindt, 'n andere lezing met verzoek om Spaan's oordeel. ‘Intusschen wensch ik nog lang de onderrichtingen van Uw Eerw., die mij niet anders dan nuttig zijn kunnen, te genieten.’ Op den tweeden brief antwoordt Bellamy 25 April, dat hij ‘de dichtstukjes volgens de aanmerkingen heeft (trachten) te verbeteren,’ maar hij handhaaft 't geslacht van twee woorden, door Spaan fout genoemd. Hij zendt weer vier gedichten ten toets, een derzelve getyteld ‘Kuschje’, maar de Heer Spaan moet niet denken, dat dit behoort in den rang ‘dier dartele gezangen, die de zeden bederven: een stukje van soortgelijke aart, dat mij onlangs in handen viel, heeft mij aangezet iets dergelijks te beproeven.’ Dan verdedigt hij nog met 'n enkel woord den inhoud van een der vier, dat over het ‘geluk’ handelt van wie godvruchtig en braaf is, wat de Heer Spaan misschien in strijd zal achten met de werkelijkheid, ‘egter ben ik niet dwaas genoeg om mijn eigen gezag in dezen te doen gelden.’ ‘Hoe steil is de zangberg!’ eindigt ook Bellamy, ‘ik begin te vreezen, dat ik nimmer dien verheven top bereiken zal, mijn wil is wel goed, maar mijn kragten zijn weinig, ach, ware ik meer van de Natuur begunstigd! maar zij is schaarsch in 't uitdeelen van die verhevene bekwaamheden.’ Of Bellamy dat jaar 1779 den Heer Spaan nog meer van ‘zijn harsenvruchten heeft toegeschikt,’ weten we niet - de brieven ontbreken; eerst in 1780 nemen de Poëtische Mengelstoffen van het Haagsch Genootschap 'n gedicht van hem op. Na deze eerste mislukte pogingen zal hij er wel voorloopig van afgezien hebben; hij beproefde 't eens bij de HH. Schrijveren der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen en met beter gevolg: zijn ingezonden ‘de Schim van Claudius Civilis aan de Batavieren’ werd 't zelfde jaar nog geplaatst. HH. Schrijveren zijn dadelijk erg ingenomen met Bellamy's gedichten, maar hopen toch, dat zijn ‘krijgstrompet’ spoedig zal vervangen worden door ‘de vredesbazuin.’ Kinderlijk blij is Bellamy met dat eerste zich-gedrukt-zien, | |||||||||
[pagina 461]
| |||||||||
blijkens z'n brief van 15 December, die veel vrijer, opgewekter klinkt dan die aan Spaan. ‘Hoe verheugd was ik,’ schrijft hij, ‘toen ik mijnen Claudius in staat gesteld zag om de Batavieren in 't openbaar toe te spreken! - naauwlijks wist ik het, of mijn Eigenliefde maakte mij de vleiënste complimenten, men zal zeker iets schoons in uw Dichtstukje gevonden hebben, dus sprak zij, en mogelijk... hier verscheen mijn oordeel in de gedaante van een' ouden Wijsgeer, en gebood de onbeschaamde Vleister te zwijgen. Wat spreekt zij u van schoonheden? dus begon hij te spreken, niet de voortreffelijkheid van uw gedicht maar de schoonheid van het onderwerp’ - (inhoud dus boven vorm) - ‘is de oorzaak dat uw werk het Licht ziet. Zijt op deze Eer niet trots, Jongeling! maar tragt u de gunst dier mannen waardig te maken. - Hier zweeg hij, en hoe aangenaam mij de woorden mijner Eigenliefde in de ooren klonken, moest ik echter het zeggen van mijn oordeel billiken. - Het zij, hoe 't wil; ik biede UEd. weder twee stukjes aan; 't zal mij zeer verheugen hen gedrukt te zien; niet door een dwaze drift om mijn stukjes gedrukt te zien doe ik dezen wensch; neen, maar wanneer ik hen in UEd. mengelwerk geplaatst zie vlei ik mij, dat zij ten minsten eenige waarde bezitten, maar zagt - dit schijnt de taal mijner eigenliefde.’ De aanmerkingen ook op deze nieuwe stukjes wil Bellamy gaarne hooren. | |||||||||
II.Het nu volgend jaar 1780 is van groote beteekenis voor Bellamy's kunstontwikkeling. In de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen van December '79 had hij de slechte beoordeeling gelezen van een te Amsterdam in dat jaar bij den uitgever Willem Holtrop naamloos verschenen versbundel, Bardietjes, 'n nieuw soort van Gedichtjes.Ga naar voetnoot1) 't Zijn rijm- | |||||||||
[pagina 462]
| |||||||||
looze, Anacreontische versjes, geschreven onder Duitschen invloed, die in de Voorrede ook genoemd is. De naam wordt verklaard naar Barditus, bij Tacitus ‘slagtgezang’ der Germanen, maar als het Grieksche ode ook in ruimer beteekenis van gezang, lied, gedicht. De Bardietjes-dichtvorm moet als die van Anacreons oden licht en zwevend zijn, maar Anacreons onderwerpen: ‘aardige nietigheden, zwelglust en ontucht’ zijn uit dezen bundel geweerd: de losse dichtvorm werd gebezigd voor allerlei onderwerpen. De dichter hoopt, dat de ‘uitgave van het bundelke niet te vroeg zal zijn, omdat de goede smaak in ons Land daartoe nog niet natuurlijk genoeg geworden is.’ En waarlijk niet overbodig bij deze water-en-melkpoëzie luidt de den inhoud teekenende slotaanwijzing: ‘om deeze dichtstukjes met smaak te leezen, moet men ze leezen als poëzy, en niet als proza.’ De Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen nu keurt den bundel af, geeft 'n andere verklaring van barditus, dat den nieuwen titel onmogelijk maakt en noemt de uitgave inderdaad te vroeg, niet om ‘den nog weinig natuurlijken kunstsmaak in ons land,’ maar om de gebrekkigheid van taal, te Duitsch gekleurd, en de ‘versificatie’ - ‘bij onzen Landaart schijnt het Rijm 'n voorwerp der algemeene Liefkozing.’ Wil 'n dichter rijmloos schrijven, hij doe 't beter dan in dezen Bardietjesbundel geschiedde enz. enz. Deze slechte beoordeeling gaf Bellamy aanleiding ook 'n paar rijmlooze verzen naar de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen te zenden, die dadelijk met zijn begeleidenden brief werden geplaatst, nl. ‘Liefdezugt’ en ‘'t gebrek in Cloris’, dat aardige: Natuur gaf aan mijn Cloris
Heur allerschoonste gaven,
Zij gaf haar schoone leden,
Zij gaf haar tintlende oogjes,
En blosjes op de wangen.
Zij gaf haar, trots de mannen,
En vlug vernuft en oordeel.
In 't kort, zij gaf haar alles,
Wat maagden kan versieren,
Maar jammer is 't - zij weet het!
| |||||||||
[pagina 463]
| |||||||||
beide gedichtjes, met zuiver jamberhythme, en waarlijk niet ‘zulke stramme vaerzen, als er in de Bardietjes te vinden zijn,’ zooals hij zelf schrijft. Aanleiding tot den rijmloozen dichtvorm kunnen deze onder Duitschen invloed geschreven Bardietjes Bellamy geweest zijn, als in dien tijd z'n eigen voelen voor cadans en rhythme, hoofdfactor van poëzie, niet zoo zuiver geweest was - men denke hierbij even aan de waarschuwing in de Voorrede van de ‘Bardietjes’, die vooral als poëzie niet als proza te lezen, alsof niet de kunstenaar alleen daarvoor te zorgen heeft - als z'n kunstbesef niet zoo diep was geweest, nooit zou hij bij den eersten slag zulke voortreffelijke rijmlooze verzen hebben kunnen schrijven, als deze inderdaad zijn. Over den ontwikkelingstijd van 't jaar '80 schrijft Bellamy zelf: ‘Ik was geduurig in het geval van een' man, die twijfelingen tegen de leer zijner kerk heeft opgevat; die er geduurig over denkt, doch geen moeds genoeg heeft, om zijne kerk te verlaaten, en eene betere leer te omhelzen. Dat er een andere, een betere dichtkunst bestaan moest, dan die ik uit voorbeelden kende, dit leerde mij de Natuur en mijn eigen gevoel. 't Staat mij niet duidelijk meer voor, wat, of van wien, het geweest zij, doch dit weet ik, dat een zeker dichtstuk mijn' smaak eene geheel andere wending gegeven heeft. Losheid, waarheid, natuur, dit waren dingen, die ik reeds lang gevoeld, doch nu, voor de eerste maal, in een dichtstuk gezien had. Van toen af beschaafde ik mijn geest; dit voorbeeld hadt mij gezegt, dat men het waare, eenvouwige gevoel der natuur in zijne gedichten mag en moet uitdrukken. Nu werd mij de gansche Natuur dichtkunst! Het floers, dat, tot nog toe, mijn oogen bedekt hadt, werd afgerukt, en mijn moed verhefte zich, om, met alle de opgeschikte, beuzel agtige en hol klinkende gedichten te spotten! - Ik deed mijn best, om verscheiden spreekwijzen en woorden, die ik uit mijne dichters had overgenomen, af te schaffen, en mij andere, meer eenvouwige aan te wenden.’ - En dat Bellamy doelt op 't jaar 1780, bewijst de titel van 'n gedichtje, dat hij in dit verband noemt, en dat van 1780 dagteekent. Losheid, waarheid, natuur worden dus de hoofdelementen van Bellamy's kunstvoelen: hij breekt met allen dicht- | |||||||||
[pagina 464]
| |||||||||
sleur, alle conventie van woordenkeus en beklemmenden rijmklank, hij heeft zijn eigen weg gevonden - daarom mogen we Bellamy oorspronkelijk noemen, als hij op 't voorbeeld der ‘Bardietjes’ rijmloos dichten gaat. In 1782 zullen z'n Utrechtsche vrienden, misschien wel de schrijvers van dezen Bardietjesbundel hem zeggen, dat zijn Anacreontische stukjes beter zijn dan die van Gleim, dien hij zeker ijverig bestudeerd had. Dan kan Bellamy in alle oprechtheid antwoorden: ‘dat hij Gleim niet alleen niet bestudeerd had, maar zelfs niet dan bij naam kende, terwijl hij alleen van Anacreon wist, dat hij van de “liefde” gezongen had’ (den term ‘Anacreontische Ode’ bezigt hij om den vorm in navolging van anderen). Bellamy's kennis van Duitsch en Grieksch zal in 1780 ook waarlijk nog niet zoo bizonder groot zijn geweest, vooral niet van Grieksch, dat hij altijd raadselachtig moeielijk heeft gevonden, dat hem later 't luimige grafschrift ingaf: ‘hic jacet Bellamy Erasmo doctior.’ Bewijs ook, dat Bellamy in dien tijd zuiverder kunst voelde, ruimer ging opvatten 't begrip Woordkunst, waarbij met allen rijmdwang moest gebroken worden, bewijs daarvoor hebben we in 't vele Proza, dat hij in dezen tijd gaat schrijven. Twee prozastukken, ‘de Schipbreuk’Ga naar voetnoot1) en ‘de Wandeling,’ (de begeleidende brieven dagteekenen van 25 Juni en 6 Aug. 1780) zijn in de Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen opgenomen, maar heel wat onuitgegeven proza uit dien tijd, proeven, oefeningen misschien, alles niet even belangrijk, rust onder de Bellamiana van het Zeeuwsch Genootschap. Teekenend voor Bellamy uit dezen tijd - hij is nu 23 jaar - is ook 't laatste verjaardicht, dat hij zijns ondanks en daarom licht spottend, 19 Oct. 1780 voor Mejuffrouw N. Baane geschreven heeft, familie mogelijk van zijn Fillis: | |||||||||
[pagina 465]
| |||||||||
Wat kostte het mij al moeite en vlijt
om mijne zangster aan te spooren,
dat zij, daar gij nu jaarig zijt,
een vrolijk maatgedicht deed hooren.
Zij riep: de stoffe is bijster schraal;
verschoon mij toch voor deze maal.
in 't kort, ik smeekte en overwon;
zij hadt mij 't goede woord gegeven,
maar Hemel! denk wat zij begon;
gewis ik stond van angst te beven;
zij zong - maar tot mijn groot verdriet,
zij dichtte, maar zij rijmde niet.
neen zangster, sprak ik, dat 's verkeerd.
waar dwaalt gij toch met uw gedachten?
zij, die gij in uw vaarzen eert,
zou zeker uw gezang verachten.
Scheid uit - verander toch van toon:
een rijmklank staat wel eens zoo schoon.
wel aan dan, sprak ze, luister toe.
ik zal u eens genoegen geven. -
fluks heeft ze blij en wel te moe
deez' korten heilwensch aangeheven.
zij klaagde, wat zij toen begon,
dat zij geen rijmwoord vinden kon.
Nu volgen 14 Alexandrijnen, geheel in den trant der vroegere verjaarsverzen, en dan: hier zweeg mijn zangster, - in haar oog
was stille deftigheid te leezen.
ik stond van mijnen stoel en boog;
haar aanzigt deedt me Eerbiedig weezen.
nooit zag ik grooter Staatigheid
met Ernst op heur gelaat verspreid.
'k heb nu aan uw verzoek voldaan
om een verjaargedicht te zingen
dus sprak ze, maar gij zult voordäan
niet ligt mij weer dien toon ontwringen.
'k bedankte haar voor heur gulle gunst,
en 't kleine staaltjen van haar kunst.
| |||||||||
[pagina 466]
| |||||||||
Na den laatsten brief aan 't Haagsch Genootschap, 25 April 1779, volgt nu weer 'n brief, 20 November 1780; twee gedichten zijn intusschen in 't 7de deel der Poëtische Mengelstoffen opgenomen: ‘Pilatus’ en ‘Achilles’, beide in rijmende Alexandrijnen, waarschijnlijk beide dus van 1779 ('n begeleidend schrijven van deze twee is er niet meer). Bellamy stuurt nu, 20 November, weer 2 andere: ‘Jacob aan Rachel’ (in rijm), ‘Kaïn’ (rijmloos). Den 4den December antwoordt de Heer Spaan heel vleiend: hij twijfelt niet, of H.H. Bestuurderen zullen beide gedichten gaarne in de ‘Poëtische Mengelstoffen’ plaatsen - ‘ik raade u vriendelijk op deezen voet vlijtig voort te gaan en voorspelle u, dat de blinkende eerlauwrieren voor u geenzins onverkrijgbaar zijn - de parnas is steil, gij zijt de laagte reeds ontklommen, maar nu verder geen moeite en zweet gespaard, opdat ik het genoegen moge hebben van u uit naam van ons Genootschap mettertijd eens te kroonen’. Dan geeft Spaan verder den raad Ds. Broes in Vlissingen te verzoeken, in 't vervolg in Spaan's plaats Bellamy's verzen na te zien en te verbeteren, om tijd en brievenvracht te sparen, ‘hij zal u mannelijke stappen naar de kruin van Helicon doen maaken.’ Trots allen lof van den Heer Spaan zijn de twee gedichten niet in de ‘Poëtische Mengelstoffen’ opgenomen: ‘Jacob aan Rachel’ heeft Bellamy zelf nooit uitgegeven, dat komt eerst voor in de ‘Gedenkzuil van 1822’ en dan in de uitgave zijner Gedichten van 1826; ‘Kaïn’ geeft Bellamy later na verschillende handschriftsverbeteringen in de ‘Proeven voor Verstand, Smaak en Hart.’ Kort daarop, in diezelfde maand December nog, wordt Bellamy gekozen tot Buitengewoon Lid van ‘Kunstliefde spaart geen vlijt,’ en 27 December bedankt hij heel ootmoedig voor de ‘Eer (hem aangedaan), die hem voert tot een hoogte, die in de oogen mijner Eigenliefde aanzienlijk, maar, in die van mijn oordeel, te steil is.’ Over 't jaar 1781 is voor mijn onderwerp weinig, eigenlijk zoo goed als niets te melden: vooral begint Bellamy zich in dit jaar te uiten als warm Vaderlander, weldra Zelandus, vurig Patriot; dat blijkt uit heel wat gedichten van dat jaar, ook uit wat hij in proza en poëzie den H.H. Schrijveren der Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen toezond, dat meestal terstond werd geplaatst. | |||||||||
[pagina 467]
| |||||||||
Den 28sten November '81 verschijnt ook Bellamy's eerste Ode in den Patriottischen ‘Post van den Nederrijn’, 't bekende, wel wat gezwollen ‘Concordia et Libertate’: Hoe zou dit vrij Gemeentebest
Dan slaaven in zijn omtrek kweeken,
Of is in dit beroemd Gewest
De Vrijheyd op haar troon, bezweeken.
Ik schrik, terwijl de dapperheyd
Een zee van heete traanen schreyd.
Wij staan het brits geweld ten doel
En zien s' lands vreede en welvaart stooren,
Door Roofzucht uit den helschen poel
Uit haat en dwinglandij gebooren.
De tweedragt strooit heur giftig zaad
En knot de pijlers van den Staat.
Mijn Vaderland, waar is uw faam,
En uw al oude roem gebleven
toen, op het hooren van uw naam
Uw sterkste vijand stond te beeven.
Ja! toen gij zelfs, op s' vijands strand
Uw zegevaanen zaagt geplant.... enz.
door de redactie van de ‘Post’ zeer welwillend ontvangen (later ook als vlugschriftje afzonderlijk uitgegeven): ‘wij verzoeken verder met ZijnEd.'s correspondentie begunstigd te worden, betuigende, dat het ons zeer aangenaam zal zijn, indien ZijnEd. ons en onze lezers op dergelijk Digtbanket zal gelieven te onthalen.’ Veel verdriet brengt hem dit jaar zijn betrekking tot Francina Baane, die naar moeders wil Bellamy moet blijven ontwijken, maar hem toch hartelijk genegen is. Eigenaardig, dat hij in 1781 kort na elkaar tot driemaal toe spreekt van ‘Petrarca en Laura,’ misschien met de gedachte aan eigen Fillisvereering, maar in elk geval 'n bewijs van meer studie, van ruimer kennis. 'n Kleine bizonderheid nog, dat hij 7 September '81 in den Haag 'n vergadering van het Haagsch Genootschap bijwoont. Dit bezoek was den Secretaris Wielheesen den 8sten Augustus al aangekondigd: ‘de Algemeene Vergadering (in Augustus?) kon hij niet bijwonen, maar over | |||||||||
[pagina 468]
| |||||||||
eenige weken moest hij toch naar Holland om bezigheden’, de vraag is: welke? - misschien de een of andere geldelijke regeling met 't oog op z'n aanstaand vertrek naar de Utrechtsche Hoogeschool? Bellamy vertelt ons zelf iets van die vergadering, waar H.H. Bestuurderen tot hem zeiden: ‘Bellami, gij bemint, en wij twijfelen niet, of uw meisje zal uwen smaak eer aandoen. Zij dronken hunne glazen uit op het welzijn van mijn beminde, en wat zou ik gedaan hebben, ik deed het ook’. | |||||||||
III.Half Maart 1782, waarschijnlijk den 13den, vertrok Bellamy, nu genoegzaam academisch voorbereid door den Vlissingschen rector Cruijsselbergen en Ds. te Water, naar Utrecht om in de Godgeleerdheid te studeeren. Dinsdag den 19den komt hij er aan na 'n kort verblijf in Amsterdam, waar hij door bemiddeling van z'n Vlissingschen vriend, Jan van der Woord, den uitgever Pieter den Hengst heeft leeren kennen, die al spoedig 'n bundel van z'n gedichten zal drukken. De ruimer stadsomgeving, 't geestelijk leven ook aan de Hoogeschool heeft dadelijk 'n gunstigen invloed op den jongen Zeeuw, al klaagt hij in z'n eerste brieven aan Ds. Broes in Vlissingen over eenzaamheid, omdat hij nog geen vrienden heeft, waarover Broes hem troost met 'n: heb maar geduld, ge zult er spoedig meer hebben, dan u lief zijn. Ook als dichter begint Bellamy zich zelfstandiger te voelen. We hebben er 'n aardig bewijs van in een 'n rijmeloos gedicht begeleidenden brief, nog uit Vlissingen, kort voor z'n vertrek geschreven aan H.H. Bestuurderen van ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’, waarin hij z'n eersten beschermeling, 'n zekeren C.v.d. Polder aanbeveelt als ‘aankweekeling’ van 't Genootschap en luimig o.a. schrijft: ‘ik hoop, dat ik nu ook bevrijd zal zijn van de kwaadaardige aanmerkingen van sommigen der Heeren. - Ja wel! Mijnheer Beijer - gij lagcht! - en dat lagchen is een blijk van uw ontwaakt geweten. - Zeg eens, Mijnheer Beijer! hebt gij niet met nog twee andere Heeren, die ik nu niet noemen wil, moedwillig genoeg geweest om aan te merken dat ik, Jacobus Bellami, zekerlijk verliefd moest zijn, dewijl ik van de Liefde | |||||||||
[pagina 469]
| |||||||||
gezongen had. - Ik bid u, mijn Heeren! is dit wel een goede Logica. Verliefde Dichters zijn gewoon de Liefde te bezingen.
Bellami bezingt de Liefde,
Ergo Bellami is een verliefd dichter.
Dit gaat immers niet, Heeren! - Doch ik zal mij weten te wreken: ik zal voordaan niets anders dan Anacreontische oden aan het Genootschap zenden, - en bovendien zal ik een satyra in rijmlooze verzen opstellen, een Satyra op het Genootschap mijn Heeren! - en die zal ik ook zenden - ik ben eigenzinnig en vermetel.’ De twee laatste woorden teekenen den 25-jarigen Bellamy, en als H.H. Bestuurderen toch aanmerkingen maken op het gezonden gedicht ‘de Liefde’ antwoordt hij 2 April (uit Utrecht dus) 'n beetje kregel: ‘ik heb niet konnen zien, dat sommige aanmerkingen dugtig genoeg waaren om het digtstuk volgens dezelve te veranderen, - de redenen, die ik er tegen heb, heb ik opgegeven’ - (die volgen dan ook in den brief). - ‘Heb ik gedwaald - eene nadere onderrigtinge zal mij alleraangenaamst zijn.’ Bellamy handhaaft z'n lezingen en - in de ‘Poëtische Mengelstoffen’ zien we 't gedicht onveranderd opgenomen, 'n zegepraal dus voor den dichter. Intusschen breekt voor Bellamy in Utrecht de zonnige vriendschapstijd aan, als hij tot lid gekozen van het letterkundig studentengenootschap ‘Dulces Ante Omnia Musae’ - in 1757 opgericht door Tydeman en Kluyt - 25 April daar zijn intrede doet en voor zich als dichter-medewerker vraagt ‘'n vrije taak’ en zoo noodig ‘voorlichting en steun.’ Nu vindt hij z'n trouwste vrienden. De beste van dat Genootschap: Bellamy, Kleyn, Hinlópen, Ockerse, Rau, Carp, Uyttenhoven, - de ‘keurlingen’ zegt Kleyn, de ‘genialische vrienden’ zegt Bellamy - zullen werdra 'n eigen clubje gaan vormen, waarvan Bellamy de ziel wordt, 'n clubje, dat Zaterdagsavonds geregeld bij Hinlópen samenkomt om te spreken over kunst, kunsttheorie, kunstkritiek en de woordkunst hunner dagen, 'n letterkundig kringetje, dat in 1784 in 'n eigen orgaan, den ‘Poëtischen Spectator’ tot den tijdgenoot zal spreken. | |||||||||
[pagina 470]
| |||||||||
Bellamy heeft 't dat eerste jaar in Utrecht, 1782, met zooveel, dat hem nieuw was, erg druk gehad, zoodat z'n studie wel 'n beetje bijzaak werd, al weten we uit z'n brieven, dat hij vrij trouw college liep, maar erg sukkelde met Hebreeuwsch en Grieksch en met wat tegenzin begon te denken aan z'n toekomst als predikant. 5 October schrijft hij aan z'n vriend van der Woord: Gij moet Bellamy 'n weinig toegeven; de jongen zal studeeren! - ‘Hij mocht de Duivel studeeren! verzenmaken - aan Fillis denken - zich half dood melankolizeeren - dit zal het zijn! studeeren! ha, ha!’ Diep neerslachtig was Bellamy in den zomer van dat jaar, blijkens onuitgegeven brieven aan Kleyn en Uyttenhoven, naar aanleiding van zijn door Fillis' moeder nog steeds gedwarsboomde liefde - in 'n brief van 18 September billijkt Uyttenhoven zelfs van haar standpunt dit verzet. Veel tijd kostte Bellamy ook z'n patriottische dweperij, waar hij na 'n paar jaar al genoeg van heeft, die hem dan, zegt hij, ‘begint te walgen.’ Dezen roes van patriottisme, moeten we, volgens Mr. de BeaufortGa naar voetnoot1), verklaren als 'n uiting van z'n vurige Vaderlandsliefde, door den tijd wat patriottisch gekleurd; Bellamy met z'n kunstenaarsaard gaf zich waarlijk geen rekenschap van de dieperliggende, historische gegroeide staatkundige verdeeldheid: 'n overtuigd Patriot is hij nooit geweest. 't Begrip ‘volkswapening’ bracht hem in verrukking, en heel wat heeft hij in proza en poëzie - waaronder veel merkwaardigs nog onuitgegeven - over den ‘Wapenhandel’ in Nederland gezegd. Trouw medewerker bleef Bellamy in 1782 dan ook van ‘de Post van den Nederrijn’, die 9 November na, misschien wel eenigszins ten gevolge van z'n wat al te forsch ‘Aan een Verrader des Vaderlands’ voor eenigen tijd werd geschorst - Prof. Jorissen ziet in dit gedicht 'n zinspeling van Bellamy op Stadhouder Willem V, maar dit is niets dan 'n gissing. Hoofdzaak blijft toch voor Bellamy in dit jaar z'n letterkundig werk. In drukke briefwisseling is hij steeds met de uitgevers zijner eerste dichtbundels ‘Vaderlandsche Gezangen’ en ‘Gezangen mijner Jeugd’ (in veel brieven vinden we 'n | |||||||||
[pagina 471]
| |||||||||
enkele aanwijzing van wat hij zelf z'n beste gedichten noemt), maar vooral is hij druk in 't letterkundig samenwerken met de vrienden in ruimeren en engeren kring, in ‘Dulces Ante Omnia Musae’ en in den kring der ‘keurlingen.’ Ockerse en Kleyn verlaten dat jaar al Utrecht, spoedig ook Uyttenhoven, dan gaat de gedachtenwisseling verder schriftelijk, voor ons natuurlijk nog belangrijker. Den 10den October spreekt Bellamy, de aanstaande criticus, in Dulces dat aardige, scherpe gedichtje ‘eene Voorzegging’ uit: thans leven duizend Dichters,
hun Vaderland ter eere!
Natuur, meer mild dan immer,
vormt ieder schier ten Dichter.
wat durft de grijze aeloudheid,
op één Homerus, roemen!
slegts één!.... een schaarsche glorie! -
mijn vaderland! uw glorie
klimt thans oneindig hooger,
dan die, van 't oude grieken!
maar - ach! - wat is 't, mijn zangster?....
Gij wenkt - spreek op! ik luister!
‘Na tweemaal vijftig jaaren
zal, van de duizend Dichters,
die thans zoo vlijtig rijmen,
geen enkelde meer leven!
dan zal men klaagend zeggen:
hadt Neêrland dan geen Dichters?....
maar over duizend Jaaren
zal nog Homerus leven!’
is 't mooglijk? lieve zangster!
maar zou ik ook dan sterven?
ik? die zoo vlijtig rijme?
o! lieve, Jonge vrienden!
hoe aaklig is dit denkbeeld!
wij allen zullen sterven!
wij! die zoo vlijtig rijmen!
....'n frisch, geestig woord, dat op menig tijdvakje van Nederlandsche rijm- en dichtlust van toepassing blijft. | |||||||||
[pagina 472]
| |||||||||
In dienzelfden tijd schijnt Bellamy, volgens 'n brief van Uyttenhoven, 28 Nov., eenige wijziging in inrichting en werkzaamheden van ‘Dulces Ante Omnia Musae’ te hebben voorgesteld. Uyttenhoven noemt ze uitstekend: ‘Gij zijt een kaerel!’ schrijft hij, ‘zie dat gij de boel in orde krijgt en houd’.... en wrevelig voegt hij er bij: ‘wat is Hollandsche of liever Nederlandsche ijver in 't gemeen ten opzigte van geleerdheid, fraaie kunsten en Vaderlandsche gezindheid?’ Het Decembernummer der Vaderlandsche Letteroefeningen brengt Bellamy 'n gunstige beoordeeling van zijn ‘Gezangen’; einde November had zijn Vlissingsche vriend Ds. Broes hem daarover al heel vaderlijk geschreven: ‘men wil niet, dat ge zoo forsch zijt,.... men wil dat niet o.a. om uw zelfs wil. Ik weet, hoe weinig deze bedenking bij mij wegen zou, en ik voele, dat er iets hoonends voor u in ligt; met dat al 'n weinig voorzichtigheid is in onzen leeftijd niet kwaad.’ Maar voorzichtig was Bellamy zeker niet: ‘eigenzinnig en vermetel,’ zooals hij zich in April had genoemd! Driest, in veler oog wel wat overmoedig zien we hem in 1783 'n aanval wagen op niemand minder dan Hieronymus van Alphen. Bellamy's kritische arbeid van het jaar 1783 ligt in den ‘brief aan den Heere en Mr. H. van Alphen over de onlangs uitgekomen Mengelingen in proze en poëzye,’ gedagteekend 28 Nov. ‘op mijn kamer’, onderteekend ‘L.D.E.D.’ d.i. Liefhebber Der Edele Dichtkunst. In 1778 had van Alphen ‘de Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen’ van Riedel uit 't Duitsch vertaald en in de uitstekende maar onder Duitschen invloed wat al te theoretische ‘Inleiding’ van die vertaling de vraag gesteld: hoe komt 't toch, dat Nederlandsche Woordkunst moet achter staan bij die van andere volken? Hierop antwoordt van Alphen: omdat onze dichters te veel in eng-vaderlandsch kringetje elkaar navolgen en te weinig oorspronkelijk, te weinig zichzelf zijn, en ‘één oorsponkelijk dichter strekt der Natie tot oneindig meer eer dan vijf en twintig navolgers.’ Zichzelf, oorspronkelijk kan alleen zijn - gaat hij voort - wie door verstandige studie, door nadenken en vergelijken zich 'n zelfstandig oordeel vormt over theorie van kunst, d.i. de wijsgeerige idee van kunst in haar verschillende uitingsvormen en uitingswijzen. Aan die ‘algemeene kunsttheorie’, zooals | |||||||||
[pagina 473]
| |||||||||
van Alphen 't noemt, zal hij dan kunnen ontleenen, wat overeenkomt met eigen aanleg, met eigen temperament: door theoretische kennis zal hij zichzelf dus als oorspronkelijk kunstenaar kunnen vinden. Wordt deze weg gevolgd, dan is, volgens van Alphen, opheffing van Nederlandsche woordkunst mogelijk. Vijf jaar later, in den loop van 1783, geeft van Alphen nu 'n bundel ‘Mengelingen in proza en poëzie’ uit en - Bellamy valt hem aan met z'n eigen woorden van '78: ‘wees toch oorspronkelijk in uw werken van smaak.’ Navolging in gedachte en vorm van gedichten van z'n vriend Kleyn en van hem zelven verwijt Bellamy hem en geeft als vlugschriftje den bovengenoemden ‘brief aan den Heere en Mr. H. van Alphen’ enz. uit, gedagteekend 28 November, en onderteekend L.D.E.D., hoewel men al heel gauw den waren schrijver ging vermoeden. Uit dezen ‘brief’ nu blijkt 't eigenaardig verschil van van Alphen's en Bellamy's kunstkritiek: van Alphen als z'n Duitsche voorbeelden - wat de Perponcher hem trouwens al verweten had - breed-theoretisch bespiegelend, Bellamy kortaf en oorspronkelijk, we zouden haast zeggen, Nederlandsch-praktisch. Bellamy staaft z'n beschuldiging tegen Van Alphen met 'n doorloopende vergelijking van de verzen in kwestie (z'n eigen gedichtje ‘Mijn geboortedag’ noemt hij in ‘Elize's geboorte’ van Van Alphen geparodiëerd, en daar is iets van aan); hier en daar maakt hij er 'n praktische, rake opmerking tusschen, die als opvoedende kritiek beter zal gewerkt hebben dan tien bladzijden kunsttheorie van Van Alphen. Zoo wijst hij op de beteekenis van het woord als letterverbinding, die menschendenken en -voelen bevat, het woord, dat in stoere zelfkracht niet zegt, dan wat 't te zeggen heeft en zich niet door 'n sleurgebruik van den dichter laat verbuigen, verwringen tot iets, wat 't eigenlijk niet zeggen kan. Van Alphen spreekt van ‘liefdewonden, die hem bevallig dwingen om wijsheid en deugd te eeren.’ Onzin! zegt Bellamy, ‘het denkbeeld van wonden verwekt medelijden, afschrik, en ook wel walg; deze aandoeningen hebben weinig, dat vermaak geeft! en op welk eene wijze kan men zeggen, dat wonden ons bevallig kunnen dwingen. Ik heb een gedicht - Chloris | |||||||||
[pagina 474]
| |||||||||
verzoekt het van mij; - ik verkies het niet te geven - zij doet alles wat een lief meisje vermag: - zij vleit mij - zij dreigt mij op eene schalkagtige wijze, enz. ik kan haar niet langer weêrstaan, - maar geeve haar het gedicht: dan heeft Chloris mij op eene bevallige wijze gedwongen. Maar zoo dwingen geen wonden! of zou men kunnen zeggen: mijnheer! ik zou gisterenavond zeker bij u gekomen zijn - maar een wonde aan mijn hoofd heeft mij zoo bevallig gedwongen, dat ik den ganschen dag mijn kamer heb moeten houden?’ - Nog 'n voorbeeld: in Bellamy's aardig ‘mijn geboortedag’ staat Cupido over 's dichters wieg gebogen en voorspelt hem schalks zijn liefde voor Fillis; in ‘Elize's geboorte’ van Van Alphen staat 'n Engel bij Elize's wieg, en ziet Elize's handjes reeds tot Jezus opgeheven en ‘het voorhoofd vol van aandagt op Gods genade peinzen.’ ‘Is dat nu schoon?’ roept Bellamy uit, ‘een aandagtig peinzend voorhoofd, op het ligchaam van een teder kind, is een afwijking van de natuur, die ons niet behagen kan’ - en dan maakt Bellamy verder 'n uitstekende opmerking over het rhythme, dat in overeenstemming moet zijn met 't onderwerp. ‘Mogelijk,’ gaat hij voort, ‘zal men (d.i. dus Bellamy's tijdgenoot) aan “Elize's geboorte” toch een meerdere voortreffelijkheid of schoonheid toekennen om het ernstige in de voorstelling’ - dat is typisch vroom Nederlandsch kunstvoelen, - liever de Engel bij de aandachtig peinzende Elize dan de kleine, guitige Cupido bij den in z'n wieg lachenden Bellamy. Daarmede toonde hij z'n volk in z'n kunstwaardeeren te kennen, ‘doch,’ zegt hij, breed in z'n opvatting als gezond criticus, ‘wij spreken nu van het schoone der kunst, en niet over het zedelijk schoone in de werken der kunst.’ Bellamy's ‘brief aan Van Alphen’ is 'n meesterstukje van scherpe, gezonde kritiek. Bellamy was er zelf dan ook nog al erg mee ingenomen en in z'n brieven spreekt hij er herhaaldelijk van; zijn vaderlijke, bedaarde vriend Broes minder, die uit er zich nog al koeltjes over. De gedachte, wien de kritiek gold, den algemeen geachten Hieronymus van Alphen, zal hem misschien wat ontstemd hebben, en Bellamy zelf schijnt in '85, vooral na de zeer waardige houding van Van | |||||||||
[pagina 475]
| |||||||||
Alphen ook wel wat spijt te hebben gehad over den driesten toon van zijn brief. | |||||||||
IV.De twee nu volgende jaren, de laatste van z'n kort, werkzaam leven, 1784 en '85, zijn de belangrijkste voor Bellamy als criticus: zij geven ons de hoogte aan, die hij heeft mogen bereiken. Hij breekt met dichtgenootschappen en tijdschriften, keert zich voor goed af van de politiek, die hem, naar z'n eigen woord ‘begint te walgen,’ en schept zich in den ‘Poëtischen Spectator’ 'n eigen letterkundig orgaan. December 1783 schijnt Bellamy het Haagsch Genootschap 'n exemplaar te hebben gezonden van zijn ‘brief aan Van Alphen’ en 'n bundel ‘Vaderlandsche Gezangen.’ 5 Januari 1784 krijgt hij daarop 'n vleiende dankbetuiging voor zijn Gezangen, ‘de blijken van gadeloos vernuft,’ schrijft de secretaris. Het ‘boeksken,’ d.i. ‘de brief aan Van Alphen’ werd echter niet aan Bestuurderen van 't Genootschap overhandigd, waarlijk geen wonder, als men aan 't slot van dien brief denkt, waar Bellamy de ‘dichtlievende genootschappen’ noemt ‘poëtische gasthuizen.’ En als den 3den Mei van dat jaar door Heeren Bestuurderen ‘de ode aan God’ van Feith gesteld wordt boven die over 't zelfde onderwerp van Bellamy, en die van Feith alleen 'n plaats in de Poëtische Mengelstoffen waardig wordt gekeurd, zegt Bellamy schamper, ‘omdat er zooveel meer seraphjes en zephirtjes in voorkomen dan in de mijne’ - bedankt hij voor 't lidmaatschap, zooals uit zijn brief aan Broes van 19 Juni blijkt. Den 21sten September 1784 wordt hem door Brender à Brandis zijn verkiezing gemeld tot ‘Medelid van het Amsteldamsch Dicht- en Letteroefenend Genootschap’ - maar Bellamy zendt onmiddellijk de wetten terug: niet meer in 'n rijmcollege, ‘waar de dichters met hun allen maar één zangnymph hebben, die nu bij den een', dan bij den ander logeert.’ Na October 1783 was er in de ‘Post van den Nederrijn’ niets meer van Bellamy verschenen, na '82 al niets meer in de ‘Algemeene Vaderlandsche Letteroefeningen.’ Hartog tracht in zijn Gids-artikel ‘uit 't Leven van 'n Tijdschrift’Ga naar voetnoot1) | |||||||||
[pagina 476]
| |||||||||
deze vriendschapsbreuk tusschen Bellamy en H.H. Schrijveren der ‘Letteroefeningen’ te verklaren uit verschil van meening over het ‘sentimenteele.’ Bellamy zou dan deze richting verdedigd hebben in 'n naamloos - door Hartog hem toegeschreven - hekelend gedicht als antwoord op 'n ‘Recept, om iets sentimenteels toe te maaken,’ dat gestaan had in den jaargang '85. Dit lijkt me al heel onwaarschijnlijk, als we nagaan, wat Bellamy zelf in '84 over het ‘Sentimenteele’ zegt in de Inleiding van z'n ‘Poëtischen Spectator.’ Het hatelijk ‘Recept’ zou eerder van Bellamy kunnen zijn, zooals men inderdaad ook vermoed heeft; van SonsbeeckGa naar voetnoot1) zegt in z'n ‘Aanteekeningen’ beslist ‘ten onrechte.’ Geen der bestaande tijdschriften bevalt den jongen criticus, spoedig sticht hij zich zijn eigen organen, en als de Haarlemsche uitgever A. Loosjes Pz. hem schrijft over een nieuw op te richten ‘poëtisch weekblad,’ antwoordt Bellamy 2 Januari '84 met eenige rake aanmerkingen op zijn plan: Uw oogmerk, om den vaderlande met schoone dichtstukken te vereeren, is buiten alle tegenspraak zeer loflijk; en hoe schooner deze stukken zijn zullen, hoe meer ik mijn vaderland en mij zelf geluk zal wenschen: Maar!.... Dit is een welmeenend, vaderland- en dichtlievend Maar.... gij begrijpt zoowel als ik, mijn Heer, dat.... er maar weinig - of niets in mag zijn, dat er mee doorloopt.... ‘Neem eens, mijn Heer, dat er twintig dichters zijn - en dit is al ruim genomen - die bijdragen zullen tot de uitgave van een weekblad: wat zal het dan nog zijn? De een heeft geen tijd - een ander geen lust - weer zes anderen bezingen hetzelfde onderwerp - enz. enz. Dit zal u somtijds in de onmogelijkheid stellen, om een blad, met slegts goede stukken uit te geven: wat zal het dan zijn? uit uwen toegezonden voorraad zult gij gedichten nemen, die misschien beneden het middelmatige zijn, - er moet toch wekelijks een blad komen, - gij hebt het beloofd! Dat zijn zwaerigheden, die, voor mij ten minste, al vrij groot zijn. Ik heb zelf ondervonden, hoe moeilijk het zij, wanneer men vaerzen | |||||||||
[pagina 477]
| |||||||||
maakt, omdat men verzen moet maken.... Ik bidde u, mijn Heer! geev toch geen vaderlandsche gedichten uit, waarvan men iets anders zeggen kan, dan: het zijn vaerzen die op rijm zijn! uw meeste lezers moet gij, niet alleen onder vaderlanders, meer onder menschen van smaak vinden! Uw weekblad moet iets zijn, dat onze Natie tot eer verstrekt!’ Hard moet Bellamy intusschen studeeren: voorjaar '85 zal hij voor 't eerst preeken; druk heeft hij 't ook met 'n vernieuwde en nieuwe uitgave van gedichten, in '85 verschenen met zulke uitstekende kritische Inleidingen, en dan nog richt hij met z'n vrienden 'n eigen tijdschriftje op: ‘Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart,’ dat op ongeregelde tijden zal verschijnen, alleen oorspronkelijk proza, oorspronkelijke poëzie, nooit iets vertaalds zal bevatten (daarin verschijnt Januari '85 Bellamy's Roosje). Of nu de inhoud van die ‘Proeven,’ Bellamy's eigen tijdschriftje, zoo uitstekend is? Och neen, er staat van hem maar heel weinig in die twee deeltjes, dat we nu nog onvoorwaardelijk mooi kunnen noemen; maar in eigen woordkunst lag Bellamy's kracht ook niet. 't Is met Bellamy als met Busken Huet en van Deyssel: hun groote beteekenis voor Nederlandsche woordkunst blijkt altijd weer, zoodra zij als critici aan 't woord zijn. In 1785 nu spreekt Bellamy als zoodanig in zijn ‘Poëtischen Spectator’, alweer 'n nieuw tijdschriftje, dat naamloosGa naar voetnoot1) en op ongeregelde tijden verscheen, en in de kritische Inleidingen der twee dichtbundels van 1785 ('n paar flinke opmerkingen vinden we ook in twee brieven aan 'n jong Zeeuwsch dichter Anthony van der Woord). Door de brieven van en aan Bellamy (uitgegeven en onuitgegeven) kunnen we precies datum na datum de samenstelling van den Spectator en al het geschrijf, gewrijf en gemopper erover volgen, van April '84 tot 12 Dec. '85, als Bellamy er voor 't laatst over schrijft. Dit bibliographisch overzichtje, hoe aardig ook op zichzelf, vind ik niet noodig als droge feitenvermelding hier in te lasschen. Voor mijn doel ontleen ik ook slechts aan den Spectator, wat met beslistheid aan Bellamy kan worden toegeschreven en zonder dus uit: ‘de Recensent’ | |||||||||
[pagina 478]
| |||||||||
door Uyttenhoven en ‘Ter gedagtenisse van Heiman Dullaert’ door Hinlópen, terwijl ik den waardeerenden brief aan den Spectator van van Alphen, die 'n paar stukjes uit het 1ste deeltje van de ‘Proeven’ beoordeelt, alleen vermeld in betrekking tot het antwoord op dien brief door Bellamy. | |||||||||
V.In 'n kort overzichtje van Bellamy's kritischen arbeid uit deze bronnen wil ik nu duidelijk maken, wat hij in 1785, zijn laatste levensjaar, oordeelde over Woordkunst in 't algemeen en over de Nederlandsche Woordkunst zijner dagen, hoe hij door scherpe kritiek zijn volk wil wakker schudden uit den dommel van sleurig maar-mooi-vinden, wat niet mooi kan zijn, omdat 't natuur, waarheid, eenvoud mist. 't Is aardig op te merken, hoe de luimigvroolijke Bellamy vooral in den ‘Poëtischen Spectator’ z'n best doet zoo ernstig en waardig mogelijk te blijven; maar soms wordt 't hem te machtig, dan springt hij even uit den band, raast er wat op los en roept zichzelf weer tot de orde. Motto van den ‘Poëtischen Spectator’ zou Bellamy's eigen woord kunnen zijn: ‘Nieuw zijn is dikwijls niet anders dan de dingen uit 'n ander oogpunt beschouwen.’ Dichter, woordkunstenaar is voor Bellamy: ‘wie het groote, het schoone der schepping gevoelt, wie de Godheid ziet wandelen in de schaduw der geheiligde bosschen - wie in ieder avondwindje den adem der Godheid gevoelt, en, in het vrolijke gelaat des hemels, den vriendelijken aanblik ziet van den Vader der Schepping - wie hoogen wellust genieten kan in de armen eener stille melancholie - wie traanen van dankbaarheid - van onuitsprekelijke aandoeningen weent, wanneer hij (zichzelven) - wanneer hij (zijnen) God gevoelt - wie slegts eene edele daad moet zien, om al het edele der daad te gevoelen - - en - bij al dit edele, dit groote gevoel, de gelukkige gave ontving om (z'n) gewaarwordingen, in een' stroom van zuivere harmonische woorden, uit zijn hart, in het hart (zijner) medemenschen te doen overvloeien’. Om Dichter - waarlijk Dichter te zijn moet men moed hebben! Ik predike u den zwellenden, onverdraaglijken | |||||||||
[pagina 479]
| |||||||||
hoogmoed niet, mijne vrienden, maar den edelen, dichterlijken trots, die zijn bestemming ‘naar eigen natuurlijken aanleg’ gevoelt - kent - en daaraan beantwoordt, die zichzelf, die oorspronkelijk is en ‘de Natuur, niets dan de Natuur beschouwt, haar schildert in die manier en met die kragten, die de zijne zijn’. ‘Hij moet 'n zuiver zedelijk karakter bewaren - dit heeft een' onbegrijpelijken invloed op de ware grootheid van 'n dichter’. De kunstenaar is vrij en spot met vooroordeelen van den tijdgenoot. ‘Zou een groot schilder, bij een volk, wiens smaak genoeg bedorven was, om groene Camisoolen en roode Broeken zeer bevallig te vinden, ook verplicht zijn z'n beelden deze schreeuwende kleeding te geven? - of zou hij niet veeleer als een vrij - een scheppend vernuft regt hebben, om de dwaasheid zijner natie te doen zwijgen? - Zoo ziet ook de in rijm getooide onkunde (van onzen tijdgenoot) met veragtende blik neer op de waare Dichtkunst, die, in een eenvouwig kleed van rijmlooze vaerzen, eerwaardig en statig voordtreedt; - maakt maar de schoonste, de stoutste gedichten - zoo zij rijmloos zijn, - zij missen alles! In het vreedzame gebied der Dichtkunst heeft de onkunde ook ketters gemaakt: stapt slegts van den gewonen weg af - gevoelt uwe oorspronkelijkheid en hebt moeds genoeg, om die te vertoonen; - verheft u - en schrijft in rijmlooze vaerzen - de gansche maatschappij onzer orthodoxe rederijkers zal u ketters noemen! - Verbreekt de kluisters der veroordeelen, en misbruikt uwe kragten niet!’ Oorspronkelijke dichters kunnen alleen kunst geven, die het volkskarakter draagt, die in den goeden zin nationaal is - ‘in onze oude Nederlandsche gedichten (treft ons) een rustigheid, stoutheid, vastheid, rondheid’ - (en dit mogen we immers trekken noemen van ons volkskarakter!) - ‘die men vergeefs in de hedendaagsche karikaturen zoeken zou, naar de voortbrengsels der uitheemsche meest duitsche dichters gemaakt. Ik heb zeer veel eerbied - zegt Bellamy - voor zulke buitenlandsche dichters, die in weerwil hunner fouten waarlijk groot zijn: - doch hunne zwakke en hinkende navolgers verdienen niets - dan - veragting! - Sedert eenigen tijd hebben de Musae van sommige dichters een soort van zenuwziekte gehad.... men zag geheele | |||||||||
[pagina 480]
| |||||||||
zwermen van vaerzenmakende wezens, zich vereenigen, om een enkel traantje sentimenteel te bezingen. Zij schaarden zich rondom het traantje - ieder ontdekte nieuwe schoonheden in het zelve; de verzwakte zenuwen kreegen een spanning - en - het traantje werd - een Ode.... Waar is in zulke stumperachtige verzen het waare groote en verhevene van kunst, dat in de grootheid der gedachte bestaan moet? Maat, rijm, klank der woorden, dit alles moge zich vereenigen om 'n alledaagsche gedagte 'n zeker voorkomen van sterkte, van grootheid te geven, bij 'n tweede - en zeker, bij 'n derde lezing kent men hare regte waarde.... Hoe lang nog zullen onze dichters, het gekunstelde, het valsche en gezogte, voor het waare, zuivere en eenvouwige schoone der Natuur, blijven verkiezen? Wanneer zal de goede smaak eens de overhand verkrijgen?’... De Poëtische Spectator, zegt Bellamy, is opgericht om ‘alles bij te draagen, wat tot de verbetering van den goeden smaak dienen kan. Wij hebben moeds genoeg om den weg te openen.... Och, konden wij iets toebrengen, om het getal der verveelende, en onzen smaak onteerende rijmelaaren, te verminderen!’.... Het beste middel daartoe is gezonde praktische kritiek, geen theoretische bespiegelingen.... ‘Wij hebben geen poëtische beoordeelaars. 't Is niet genoeg dat men het publiek zegge: dit is goed en dat deugt niet! men moet de schoonheden aanwijzen - de gebreken toonen, den aterling te rug houden - en den Zoon der kunst de hand bieden... Wij zullen wel eens onaangename waarheden moeten zeggen: maar, dit moeten wij doen! genoeg - zoo wij waarheden zeggen! Mogelijk zal men ons aanvallen: maar, mijn lieve leezers, hebt ge ooit in een zomerschen avond, door een schoone, lommerige dreeve gewandelt - en wierdt gij toen niet omsingeld van een geheel heirleger van muggen? - gij staptedt immers maar rustig door? - zoo zullen wij ook doen. - Wanneer een mug te lang op onze wangen blijft zitten, krijgt hij een slag - dat spreekt van zelf!’ - De verschillende kritieken nu door Bellamy in zijn Spectator gegeven: van de gedichten van 'n zekeren Nieuwenhuyzen, de proeve van ‘Slaapdichten’ door Hoffham, de talrijke gedichten ‘op het overlijden van Capellen tot den Poll’, | |||||||||
[pagina 481]
| |||||||||
naar een door de Amsterdamsche Boekhandelaren Allart en Holtrop uitgeschreven prijsvraag, en de verzen in het 10de deel van de ‘Poëtische Mengelstoffen’ door het Haagsch Genootschap ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ - waaraan hij zelf vroeger zoo ijverig had meegedaan - al deze kritieken, waaronder heel geestige, komen neer op denzelfden praktischen raad: wat ge als kunstenaar, als dichter te zeggen hebt, is 't de moeite van het zeggen waard, zeg het dan zoo eenvoudig, zoo kort mogelijk en zoek vooral naar het rechte woord - Bellamy noemt dat ‘de wijsgeerige verkiezing van woorden’, d.i. eigenlijk het bewustzijn van taalziel in woordklank, volksziel in woordkracht. De vraag is nu: hoe dacht de tijdgenoot over den Spectator, en wat heeft Bellamy er mee bereikt? In den Spectator zelf vinden we 't antwoord op de eerste vraag; midden 1785 schrijft Bellamy na den waardeerenden brief van van Alphen over den Spectator: ‘ons lot is tot nog toe niet zeer gunstig geweest; over het algemeen beschouwt ons de Poëtische waereld met een soort van beledigend medelijden; men ziet ons - haalt de schouders op, en - draait zich om! Anderen.... zijn van gedachten, dat wij eigenlijk niet minder doen, dan den goeden smaak verwoesten. Sommigen meenen, dat de goede smaak, in ons Vaderland, reeds dien wasdom heeft, dien hij bij mogelijkheid verkrijgen kan - en zij laten u dingen zien, die volmaakte voorbeelden zijn, om te vertoonen, wat de goede smaak niet is. - Waarlijk, mijn Heer! - is het geen kwelling der ziele, om, aan menschen, bij voorbeeld, te moeten bewijzen, dat de voordbrengzels van een' Rubbens, waarlijk schilderijen zijn; terwijl deze menschen hunne uithangborden en afgesette printjes, als de bestmogelijke voordbrengzels der schilderkunst blijven beschouwen?’ Toch heeft Bellamy in zijn werk geloofd, zooals ieder, die met overtuiging iets aanpakt als z'n levenswerk: ‘'t Zegt somtijds weinig,’ heet 't in den Spectator, ‘iemand den weg te wijzen, - maar de gevolgen kunnen zeer gewigtig zijn.’Ga naar voetnoot1) En zijn die gevolgen dan gewichtig geweest? Maart 1786 is Bellamy, 28 jaar oud, gestorven, en de Poëtische Spec- | |||||||||
[pagina 482]
| |||||||||
tator werd niet voortgezet. Wat Busken Huet noemt ‘de school van Bellamy’ d.i. het kringetje van Uylenbroek beteekende toch ook niet veel. Oogenschijnlijk heeft Bellamy dus niets bereikt, maar - er is toch immers 'n voortgang van ideeën! Waar ik in 't begin de historielijn teekende: van der Noot-Spieghel - Hooft - Bredero - Vondel - Poot, die 't groote van Woordkunst als kunst begrepen hebben, onbewust misschien, maar toch begrepen - daar meen ik, dat Bellamy voor 't eerst in overeenstemming met tijd en komenden tijdgeest bewust gesproken heeft van 'n nationaal element in Woordkunst, dat haar alleen blijvende beteekenis waarborgen kan, en vervolgen we die lijn na Bellamy, Potgieter - Busken Huet - van Deyssel - Verwey, dan zien we, dat langzaam, heel langzaam in ons volk, van enkelingen uit in steeds wijder kring het bewustzijn wordt gewekt van wat Woordkunst, evenals elke andere kunst is, zijn kan en zijn moet, wat onze Schilderkunst altijd geweest is: in het kleed van den kunstenaar als enkeling, draagster van de Volksidee en daarin van het groot-menschelijke. Bellamy's kritische beschouwing van Woordkunst acht ik van beteekenis voor de ontwikkeling van ons bewust Nederlandsch kunstvoelen; maar om tot deze kritische beschouwing te kunnen komen, moest ik 'n historisch overzichtje van z'n eigen kritische ontwikkeling laten voorafgaan, en dat was de aanleiding tot deze studie over Jacobus Bellamy als criticus.
J. Aleida Nijland. |
|