De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
Middeleeuwsche liefdadigheid.Hoe moeilijk, hoe vol bezwaren is toch het werk van den samensteller van een woordenboek, en welke vreemde verrassingen kan hij soms op zijnen weg ontmoeten! Stel u voor een debat tusschen een geboren Amsterdammer, een Nijmegenaar en een Nederlander-geworden Duitscher over de beteekenis van het woord gasthuis. De Amsterdammer zal stijf en strak beweren, dat het een ziekenhuis is, - de Nijmegenaar met niet minder stelligheid volhouden, dat het een oudemannenhuis is. En als de Duitscher meent een einde aan het geschil te maken door te verklaren, dat een gasthaus een logement is, weet ik zeker, dat de andere twee tegen hem partij zullen kiezen en hem helder zullen uitlachen. Ik twijfel dan ook niet, dat ik iederen volbloed-Nederlander zal doen verbaasd staan, als ik verzeker, dat de Duitscher volkomen gelijk heeft. Inderdaad, een gasthuis is een logement. En als een wijze medeburger mij bijvalt door te zeggen, dat een ziekenhuis dan ook van ouds hospitaal heette, dan zal ik dien bijval afwijzen met een ‘non tali auxilio.’ Want ook een hospitaal is een logement: de etymologie van het Latijnsche woord wijst het even duidelijk aan, als de afleiding van het Hollandsche woord gasthuis. En zelfs met het Grieksche woord (xenodochion) is het niet anders gelegen. Hoe ter wereld is het dan gekomen, dat het woord gasthuis, dat eenvoudig een huis aanduidt ter opneming van | |
[pagina 422]
| |
gasten (of, in de taal van onzen tijd, vreemdelingen), zóo zonderling van beteekenis veranderd is? Ik wil u dit duidelijk maken door een overzicht te geven van de zeer verschillende inrichtingen, die zich in de middeleeuwen tooiden met den naam van gasthuis en die allen vertegenwoordigd waren in de goede stad UtrechtGa naar voetnoot1). Ik doe het te liever, omdat ik hoop zoodoende eene niet onbelangrijke bijdrage te kunnen leveren tot de kennis der middeleeuwsche liefdadigheid. | |
I.Het leven in de middeleeuwen was rijk aan tegenstellingen. Vrij wat meer feesten en opzienbarende vertooningen van allerlei aard dan thans. Maar daarentegen een dagelijksch leven, dat tusschen deze geruchtmakende episodes zijn gang ging met waarlijk ontzettende eentonigheid. Gelegenheid om zich te ontspannen ontbrak volkomen: geene schouwburgen of concerten, geene wandelwegen, geene boeken en geen bodem voor gesprekken, belangrijker dan huiselijke burenpraatjes. En zoo moeten wij dus wel oordeelen, dat althans het volk zich, met uitzondering van de feestdagen, hopeloos verveeld heeft. Maar de gewoonte verzacht veel, en het is dan ook niet aan te nemen, dat de middeleeuwsche menschen over het algemeen zich minder gelukkig gevoeld hebben dan onze tijdgenooten. Hoe velen onzer medeburgers hebben nog heden hunne stad nooit verlaten en kennen zelfs de afgelegene gedeelten daarvan niet! En toch, de beperktheid van hunnen gezichtskring kwelt hen niet. Maar niet alle middeleeuwers waren toch tevreden met hun lot. Betrekkelijk zeer velen ontmoeten wij in deze lang vervlogen tijden, gedreven door een onbedwingbare onrust, een zucht naar afwisseling, een dorst naar avonturen, - wereldontdekkers, rebelleerende tegen het ‘ewige Einerlei’, tegen het gebonden zijn aan den grond, die hen had zien geboren | |
[pagina 423]
| |
worden, - onrustige geesten, wier ontembare reislust zich niet liet ontmoedigen door de tallooze bezwaren, die de geringe ontwikkeling van het verkeer hun in den weg legde. Wij vinden ze in elken stand. De handwerksgezel reisde op zijn ambacht. De klerk toog ter studie naar eene vreemde universiteit. De karavanen der kooplieden trokken naar de groote markten, die hen lokten. Wij kennen de tochten der dolende ridders, die uitbarsten in de kruistochten. De tallooze pelgrimstochten zijn symptomen van denzelfden geest. En de vorsten zelven werden door de omstandigheden genoodzaakt voortdurend te reizen en te trekken; want de gebrekkige middelen van vervoer drongen hen met hun gevolg te verblijven daar, waar een uitgebreid complex van landerijen hun tijdelijk voedsel verschaffen kon. Hoe vonden al deze reizigers een onderkomen? De wereld was er nog niet op ingericht, om behoorlijk te voldoen aan dezen hartstocht. Denkelijk achtte zij het niet noodig aan zulke avontuurlijke neigingen toe te geven; stellig zag zij er geen voordeel in, om den altijd toch nog sporadischen reizigers behulpzaam te zijn. Voor den bezoeker van vreemde landen waren dus alle deuren gesloten: de uitlandige (het woord wijst het aan) was in de middeleeuwen ellendig. Op hunne eigene hulpmiddelen aangewezen, moesten dus de reizigers zich zelven helpen. En zij deden het. De edellieden en de kloosteroversten bedongen bij het uitgeven van landerijen aan hunne mannen, dat dezen hen zouden herbergen, als de zorgen hunner administratie hen noodzaakten zich in de buurt op te houden. Soms kocht een geestelijk gesticht ook wel in eene stad, waar belangen der stichting geregeld behartiging eischten, een huis en verhuurde het weder onder den last van herberging van des eigenaars zaakgelastigden. Nog anders hielp men zich: wij bezitten een contract, door graaf Willem III van Holland in 1324 gesloten met een huiseigenaar te Bergen op Zoom, waarbij de vorst in alle bijzonderheden bedingt, dat, telkens als hij met zijn gezin de stad zal bezoeken op zijne tochten van zijn stamland Henegouwen naar Holland, de eigenaar zijn huis zal ‘bereden ende houden, des heren open herberghe te wesen’; hij zal gereed houden 30 bedden, ‘ghestoffiert met slaepelaken ende deken’, ‘stallinghe ende litier’ voor 30 | |
[pagina 424]
| |
paarden, verder vaten, potten en ketels in de keuken, tafellakens, dwalen, nappen en kannen, ‘als der herberghe toebehoeren’; maar den kost zal de graaf zich zelven verschaffen. Anders handelde natuurlijk de koopman, die minder vermogend was. Op hoofdplaatsen, waar hij geregeld vertoefde, vond hij de gezamenlijke herberg zijner standgenooten; elders had hij zijne gastvrienden, bij wie hij geregeld logeerde. Zoo kwam de bemiddelde, die geregeld op reis was, op de eene of andere wijze onder dak. Maar zij, die zich niet aldus konden helpen, stonden verlegen. Er waren nog geene logementen; zelfs met geld en goede woorden konden zij zich dus bezwaarlijk redden, en zij waren geheel afhankelijk van de publieke liefdadigheid. Erger nog was het met hen, die zonder middelen van bestaan zich in eene vreemde omgeving bewogen. En dezulken waren juist in de middeleeuwen bijzonder talrijk. Groot, zéér groot was het getal van hen, die, zonder middelen om te voldoen aan hunne ‘Wanderlust’, toch, door de omstandigheden gedwongen, voortdurend reisden en trokken. De middeleeuwen kenden maar al te goed de scharen van zoogenaamde ‘fahrende Leute’, - menschen zonder tehuis en zonder dak (zelfs zonder den kermiswagen, die hunnen nakomelingen tegenwoordig eene beschutting biedt), die in groote troepen het land doortrokken. Handwerkslieden, die geene plaats konden vinden in een gild, - weggeloopene lijfeigenen, - verbannenen, - landlieden, door den oorlog van hun goed beroofd, - veroordeelde misdadigers, aan hunne straf ontloopen, - zij allen vormden eene bende van behoeftigen, soms te lui om te werken, maar in geen geval daartoe in staat. In troepen vereenigd, trokken deze ellendigen van stad tot stad, levende van de aalmoezen, die hun aan de kloosterpoorten gaarne uitgereikt werden, niet zelden ook van roof en doodslag. Natuurlijk waren zulke benden de schrik van den reiziger op het platteland en de plaag van de steden, waar zij zich tijdelijk ophielden. De stedelijke besturen, haar weinig goedgezind, trachtten zich op allerlei wijzen van haar te ontslaan. Maar de christelijke liefdadigheid dacht anders en verijdelde deze pogingen. Bedelen was, wij zullen het zien, in de middeleeuwen geene schande, en aalmoezen behoorden tot de meest geliefde goede werken. De bedelmonnik, die zich tegelijk | |
[pagina 425]
| |
met een lid der bende aanmeldde aan eene burgerwoning, moge dan ook gewoonlijk de voorkeur verkregen hebben, er was alle kans, dat de meeste huismoeders meenen zouden den hemel te verdienen, indien zij ook voor de vagebonden eene kleine gift afzonderden. Zoo haalde de beroepsbedelaar elken dag gemakkelijk zijn kost op en bleven de steden voor hem hare aantrekkingskracht behouden. Doch als de dag ten einde spoedde, waar zou dan de bende heen, vooral bij wintertijd? Geen nood: ook dan zorgde de openbare liefdadigheid, die ‘doer medelyden der armer menschen, die opter straeten buyten huysen blyven leggen,’ hare gasthuizen gesticht had, om aan deze landloopers des nachts een onderkomen te verschaffen. En zij liet het daarbij niet: zij zorgde ook voor hunne eeuwige rust door de stichting der zoogenaamde ‘ellendige kapellen,’ die met de haar omringende kerkhoven eene rustplaats boden aan hen, die in den vreemde kwamen te overlijden, ver van hunne parochiekerken, in wier gewijde hallen zij gehoopt hadden eenmaal eene eeuwige rustplaats te zullen vinden. Zoo zorgde dus de middeleeuwsche liefdadigheid voor alle behoeften, die het weinig ontwikkelde vreemdelingenverkeer in de steden deed ontstaan. Wij bepalen ons tot eene nadere beschouwing van de inrichting der gasthuizen. Geen vriendelijk beeld is het, dat die beschouwing ons levert. Het doel, waarmede gasthuizen gesticht werden, wordt in den fundatiebrief van een Utrechtsch gesticht, dat aan een wonderdadig kruisbeeld veel toeloop en vele goederen dankte, duidelijk omschreven. Men stelde zich voor, ‘de arme ellendighen daerin te herberghen, nachtrust daerin te hebben, ende zonderlinghe pillegrims of ander arme luden, die te laet oft te spade comen, binnen der stadt herberghe te hebben ofte verkrighen, of die uter stadt comen ende op reyze ziin.’ ‘Arme passanten’ dus waren het, die hier een onderkomen vonden; de stichting maakte geen bezwaar te erkennen, dat zij bestemd was ‘voor alle gaende ende comende lantlopers,’ die daar gedurende een paar nachten vonden wat zij behoefden: een bed met vuur en licht, anders niet. Geen wonder dan ook, dat men deze inrichtingen dikwijls vond buiten de poorten aan de groote toegangswegen naar de steden, opdat ook de reiziger, die na poortsluiting aankwam, er een onderkomen zou kunnen vinden | |
[pagina 426]
| |
in den ‘beyert’Ga naar voetnoot1): eene groote, met bedsteden voorziene zaal, waar de bode der beheerende broederschap het opzicht voerde, zorgde (zoo goed het ging) voor de reinheid der inrichting, en met zijn stok orde hield onder de ongure gasten, die het zijn plicht was te herbergen ‘zonder yemant uyt te houden.’ ‘De beyert herberght trou(zoo zong nog onze Vondel) drie nachten achtereen verlegen wandelgasten, Die naeckt en geldeloos vermagert zijn van vasten.’ Naakt, geldeloos en hongerig, aangewezene candidaten dus voor de liefdadigheid! Maar geene dankbare! Wij zien (nog in 1603) het afzichtelijk gespuis zich verdringen voor de deur van het gesticht. In het belang der goede orde heeft de opzichter in last, na poortsluiting het huis te sluiten en niemand meer toe te laten, voordat de stadspoort weder geopend is. Maar de later komenden eischen toegang met hinderlijk rumoer; men moet hun aanzeggen, ‘geen insolentie ofte moedwille te bedryven’, en de ordonnantie van het gesticht hangt buiten uit, om aan een ieder duidelijk te maken, dat hij zich bij onbehoorlijk gedrag blootstelt aan strenge straf. Van geluk mogen wij nog spreken, dat wij ons bevinden in de grootste voorstad, waar twee gasthuizen zijn en waar dus ‘de passanten-mansparsoonen’ elders afzonderlijk ‘geaccomodeert’ kunnen worden, terwijl hier alleen vrouwen en kinderen een onderkomen vinden. Want deze afzondering geschiedt met wijze zorg, ‘om alle schandalen te vermyden.’ De overweging is welsprekend genoeg! Wij begrijpen thans, dat een ‘baaierdboef’ voor een landlooper gold. Maar niet zonder verwondering vinden wij met dit onaantrekkelijk gezelschap geregeld vermengd eene geheel andere categorie van gasten, die wij daar niet zouden gezocht hebben: de pelgrims. Ik noemde ze reeds in het voorbijgaan, maar ik wees aan de vrome broeders nog niet de hun toekomende plaats aan. Geene voorname plaats waarlijk was het, die zij in het middeleeuwsche leven innamen! Zeker, ik zal geen kwaad spreken van hen, die vol- | |
[pagina 427]
| |
deden aan eene behoefte des harten door een bezoek te brengen aan de plaats, waar een hun dierbare heilige had geleefd en gewerkt, of die door dit bezoek zijne hulp en zijnen bijstand hoopten te verwerven in ziekte en nood. Maar men vergete niet, dat er ook andere pelgrims waren. Allereerst vele avonturiers, wien het vrome doel slechts een dekmantel was voor hunnen afkeer van vaste bezigheid, - een voorwendsel voor de bedelarij, die voor hen een beroep geworden was. En dan tal van misdadigers, wien de tocht naar het verre land was opgelegd als boete voor het eene of andere wanbedrijf, en die zich alleen naar Rome of naar Compostella spoedden om het bewijs te veroveren, dat zij daar ter plaatse geweest waren, - een bewijs, dat hun den vrijen terugkeer in hunne vaderstad weder zou openen. Niet onverklaarbaar is het dan, dat wij soms minachtend in éénen adem hooren spreken van ‘pelgrims ende bedelaers, oock sommige vagebonden.’ Want de pelgrims bedelden natuurlijk: zoo moesten zij leven. En ten slotte geleken verreweg de meesten dus treffend op vagebonden. Met dat al, de liefdadigheid der vromen gunde hun gaarne de eerste plaats onder de reizigers, die hulp behoefden. Twee gasthuizen te Utrecht waren uitsluitend bestemd voor het verstrekken van nachtverblijf aan pelgrims, die trokken naar St. Jago di Compostella (in Spanje) en naar St. Joost ten Noode (bij Brussel), en een ander gasthuis (dat van St. Job) stelde zich ten doel op te nemen ‘arme pelgrims van Sinte Job, die Godt betert nu veell in der tijt sijn, of in gebreeck van dien, by Goodt sverhengenisse, andere arme elendige mensschen.’ Zietdaar de gasthuizen in hunne oorspronkelijke inrichtingGa naar voetnoot1). Ik signaleer u nog een specialen vorm: de stoof. Er was er te Utrecht slechts één, gesticht in 1366, waar het altijd warm moest zijn, opdat arme lieden zich daarin zouden kunnen warmen en een oogenblik rust nemen op hunne bedeltochten in de bittere koude. Ook 's nachts moest de stoof open zijn. Zij was dan een gewoon gasthuis, alleen | |
[pagina 428]
| |
iets meer comfortable ingericht dan de oudste dier inrichtingen. Want ook des nachts moest het vuur aangehouden worden; zonder twijfel heeft men zich dan ook dikwijls verdrongen in dit warme logement. Eene andere afwijking van het hoofddenkbeeld vertoont ons het Utrechtsche gasthuis van St. Laurens, dat een paar jaren ouder was dan de stoof. Als gewoonlijk werd den gasten hier alleen een bed met laken en deken verstrekt, met vuur ook en bediening. Maar terwijl men in de meeste gasthuizen slechts een paar nachten mocht vertoeven, werd hier blijkbaar aan blijvend oponthoud gedacht. Het huis was eene gemeenschappelijke vrijwoning. Niet zeer praktisch, afwijkend ook van de algemeene gewoonte! Vrijwoningen voor ouden van dagen waren er in het middeleeuwsche Utrecht talloos velen: het was de gewone vorm van pensionneering. Maar niet in dezen vorm. De huisbezitters waren gewoon op de ruime erven, die hunne woningen omgaven en die meestal uitkwamen in eene achterstraat, eenige kleine huisjes of kamers te bouwen. In den regel geschiedde dit om het groote perceel productiever te maken. Maar zeer dikwijls kwam men er toch ook toe, om deze kamertjes om niet te laten bewonen en zoodoende een werk van barmhartigheid te verrichten, dat later dikwijls tot eene stichting gemaakt werd en zoo de eeuwen trotseerde. Zeker was zulk eene inrichting veel doelmatiger dan het St. Laurensgasthuis; het kan ons niet verwonderen, dat deze gemeenschappelijke vrijwoning geene navolging gevonden heeft. Want het was te verwachten, dat menschen, gewoon aan het leven in eigene woning, op hun ouden dag zich moeielijk zouden gewennen aan samenwoning met anderen en dat het gasthuis dus eerlang het tooneel zou worden van twist en gekijf. Te meer daar het verblijf weinig aantrekkelijks moet geboden hebben voor de hulpbehoevenden, die zelven in hun onderhoud moesten voorzien en in de gemeenschappelijke woning zoodoende een eigen huishouden moesten voeren, zoo goed het ging. Eerst als men den armen behalve huisvesting ook voedsel kon bieden, scheen er kans, dat deze bezwaren eenigszins op den achtergrond zouden komen. Maar dit was voorloopig onmogelijk; er was een afdoende hinderpaal: geldgebrek. Betrekkelijk gemakkelijk en weinig kostbaar was het, in | |
[pagina 429]
| |
een huis een beyert met eenige slaapplaatsen in te richten. Maar vrij wat kostbaarder en gecompliceerder werd het goede werk, wanneer men aan de logeerenden ook voedsel begon uit te reiken. Toch, allengs geschiedde dit in de meeste gasthuizen; wij zien speciaal met deze bedoeling giften aan de gestichten vermaken, en zoo begon men, naar gelang het geld strekte, den gasten van één nacht nu en dan ook avondeten voor te zetten. Allengs kreeg dit meer omvang: het werd regel. Wanneer aldus een gasthuis goederen en vaste inkomsten verkregen had, dan richtte het zich in op deftiger voet; het gesticht kwam in een nieuw stadium van ontwikkeling. Spoedig werd dan de beyert, het logement voor arme passanten, bijzaakGa naar voetnoot1), en begonnen de beheerders van het gasthuis zich te wijden aan andere, even liefdadige, maar meer fatsoenlijke bezigheden. Nieuwe vormen van gasthuizen werden dan mogelijk, waarin gasten, hulpbehoevend in verschillenden zin, niet meer in het voorbijgaan gedurende een paar nachten opgenomen, maar geruimen tijd, duurzaam onderhouden en verpleegd konden worden. Gewoonlijk gold deze zorg oude lieden. Maar toch ook wel andere hulpbehoevenden. In 1491 zag Utrecht voor het eerst ‘een gasthuys der weezen’ verrijzen, gewijd aan St. Elisabeth. En twintig jaren later werd er een gebouw gesticht, dat zich tooide met den naam van ‘college’, en waar onder het patronaat van St. Willebrord twaalf jongens gehuisvest werden, die zich wenschten te bekwamen voor pastoors en predikers tegen de veldwinnende ketterij, - eene navolging denkelijk van het choraal-huis, waar reeds sedert 1342 het Domkapittel aan eenige jongens vrije woning had verschaft (en kost aan de gemeene tafel, voorzoover zij zelven daartoe het noodige langs de huizen der burgerij hadden opgehaald), op voorwaarde dat zij geregeld ter school zouden gaan en zich aldus bekwamen, om als choralen te fungeeren bij den kerkdienst in de kathedraal. Nog altijd vernemen wij echter niets van ziekenverpleging. Natuurlijk, want al kwam zij in middeleeuwsche gasthuizen wel voor, zij was er zelden hoofdzaak, en bijna nooit is zij daar op den duur beoefend. Ziekenverpleging in gasthuizen | |
[pagina 430]
| |
lag niet in de gewoonten der middeleeuwen, en zij kon dit ook bezwaarlijk. Eerst sedert de studie der medicijnen waarlijk eene wetenschap geworden is, worden aan de geneeskundige behandeling zoo hooge eischen gesteld, dat verpleging buiten de eigene woning noodig is. Nog thans, nu de voor-beeldelooze ontwikkeling der chirurgie en de betere kennis van de oorzaken der besmetting zóo sterk komen pleiten voor opneming van lijders in ziekenhuizen, hebben velen daartegen groot bezwaar, terwijl toch ook de verbeterde ziekenverpleging, zelve wetenschap geworden, krachtig bijdraagt om het verblijf in een ziekenhuis niet alleen nuttig maar ook aangenaam te maken. Hoe zou men dan in de middeleeuwen er aan gedacht kunnen hebben om van de zieken te eischen, dat zij hun lijden zouden vergrooten door zich nog bovendien het voortdurende bijzijn te ontzeggen van allen, die hun lief waren? Neen, destijds oordeelde men anders dan nu: de zieken, ook de arme zieken, moesten blijven in hunne eigene huizen; daar werden zij het best verpleegd door hunne eigene huisgenooten. Ziekenverpleging in gestichten bleef dus altijd bijzaak, en de herbergen voor landloopers en voor andere arme passanten waren veelal zelfs voor zieken gesloten. Niet onnatuurlijk, want de statuten der meeste huizen verboden een langer verblijf dan van een paar nachten, en het opnemen van zieken zou uit den aard der zaak allicht het overschrijden van dien termijn noodig gemaakt hebben. Zoo werd bij de stichting van het St. Jobsgasthuis (1504) blijkbaar alleen gerekend op zieken uit het ‘huysgesin’ (de bedienden) en uit de enkele kostgangers. En toen het gasthuis Ten heiligen Kruis werd opgericht, werd wel hoop gegeven, dat de beheerders, als er meer giften inkwamen, ook een ‘ziechuys’ zouden oprichten; maar voorloopig weerde men toch kranken en zond ze elders heen, naar ‘een ander gasthuys, daer men zieken pleecht te ontfaen.’ Waar de financiëele toestand toeliet meer te doen, bleef men toch (nog in 1538) hechten aan de oorspronkelijke inrichting van het gasthuis: er was geene afzonderlijke ziekenverpleging ingericht, alleen waren eenige bedden gespreid ‘voor den zieken ende lantlopers.’ Zelfs in het Melatenhuis, waar de ongeneeselijke zieken uit den aard der zaak permanent moesten blijven, was dit het geval: ook | |
[pagina 431]
| |
daar vond men nog een beyert, gereed voor de ontvangst der dagelijks gaande en komende melaatschen. Het is waar, met zekeren ophef wordt reeds in het midden der 13e eeuw het St. Catherijne-gasthuis te Utrecht vermeld, waar de Johanniterorde onder andere werken van barmhartigheid ook de ziekenverpleging beoefende, die zij zich tot taak had gesteld. Maar letten wij op het feit, dat die verpleging van ouds in het Heilige land in de eerste plaats zieke pelgrims gegolden had, dan kan ik het vermoeden niet onderdrukken, dat dit hooggeroemde gasthuis eigenlijk bestemd was voor de opneming en verpleging van pelgrims naar Jeruzalem, evenals de twee andere, ons reeds bekende, Utrechtsche gasthuizen, die zich bezighielden met het herbergen van pelgrims naar Compostella en naar St. Joost ten Noode. Hoe dit zij, toen in 1372 een barmhartige Utrechtsche bakker op den inval kwam, om bij testament een gesticht op te richten, gewijd aan St. Barbara en speciaal bestemd voor de verpleging van zieken, was dit denkbeeld blijkbaar iets nieuws. In den stichtingsbrief wordt overwogen, dat ‘in ghenen gasthuzen den armen ellendigen onbekenden nye volgedaen en wert na hoerre noot,’ dat er zelfs zieken zijn, ‘die men in gasthuzen nyet ontfanghen en wil,’ zieken, ‘so ellendich ende verworpen, dat men hoerre nyet en hacht, ende si van gebrecke ende van wanhaveningen verderven.’ Voor die ellendigen zou thans eene rustplaats bereid worden: de stichter gelastte uitdrukkelijk (het scheen noodig te wezen!) dat men ‘nyet (zou) wederseggen, so wat zuucten dat si hebben.’ Men zou de zieken ‘innemen ende ontfangen’, ‘herbergen, haven, voeden ende al hoer behoefte doen, na dat si noet hebben.’ Het moest de verplegenden niet verdrieten, al duurde de ziekte lang; ‘lancquellende’ zieken zouden zelfs bij voorkeur opgenomen worden. Was de onderneming iets ongehoords, elk Christenmensch zou ze gewis met ingenomenheid begroeten, want, zoo verklaart de stichter, ‘wi nye binnen Utrecht so goede noeddorftige werken en verheyschten.’ En de zorgen der gasthuisbeheerders zouden zich uitstrekken ook aan gene zijde van het graf: men zou de overledenen begraven ‘in een matte’ (‘ten ware dat hem iemant een kiste om Goeds wille gave’) en men zou ze ‘begaen’: de plechtigheden, | |
[pagina 432]
| |
door de kerk voorgeschreven, moesten ook aan hunne zielen de eeuwige rust verzekeren. Ook wij hebben sympathie, hartelijke sympathie met dit nieuwe goede werk. Maar toch moet ons de opmerking uit de pen, dat het niet zoozeer ziekenverpleging was, wat de eerzame bakker Ghisebrecht Weddeloep bedoelde, maar armenzorg, zij het ook armenzorg van specialen aard. De voorkeur, aan chronische zieken geschonken, verklaart het reeds: lijders aan acute ziekten hadden allicht de middelen, om zich zelven een onderkomen te verschaffen. Maar er zijn duidelijker aanwijzingen. Het voorbeeld, door Weddeloep gegeven, vond spoedig navolging. Bij niemand minder dan vrouw Mechtelt van Wulverhorst, die in 1395 een vrouwenziekenhuis, gewijd aan St. Magdalena stichtte, en zelfs bij den machtigen heer van Abcoude en Duurstede, die (1407) tot hetzelfde doel een oud, vervallen gasthuis voor landloopers inrichtte. En ook deze hooggeplaatsten, bij wie wij toch een iets ruimeren blik mogen onderstellen dan bij bakker Weddeloep, achtten het noodig te verklaren, dat zij alleen wenschten opgenomen te zien ‘legghende elendighe sieke menschen,’ ‘puer ellendighe arme menschen, die siec ende beddevast ligghen,’ geene betalende zieken, die ‘om hoers goets wille’ verpleegd konden worden, ja zelfs niemand, ‘die siin broot binnen of bi der straten bidden mach.’ Niet alleen de eerlijke ambachtsman, zelfs de bedelaar was dus van deze verpleging uitgesloten: wie nog bedelen kon, kon ook voor zich zelven zorgen! Zonderlinge denkbeelden! Maar het zijn niet de eenige, die ons vreemd voorkomen. Dat de verpleging een godsdienstig karakter droeg en dat men daarom de zieken dadelijk bij hunne opneming liet biechten, ‘opdat die siele eerst bewaert worde,’ wie zal het euvel duiden? Maar wat te zeggen van de bepaling, die de opneming verbood van zieken, die in den kerkban waren? Dat de gasthuisbewaarders geene kinderen mochten opnemen, ‘die men voer water ende vuer wachten moet,’ het is te verdedigen, omdat er in het kleine gesticht allicht geene gelegenheid was om op onbeheerde kinderen te passen. Dat men geene melaatschen of krankzinnigen opnam, het was verklaarbaar, want de andere lijders zouden daardoor geschaad worden. Maar werd er dan voor deze ongelukkigen op andere wijze gezorgd? Werkelijk: maar | |
[pagina 433]
| |
hoe? In 1461 was door de belangstelling van een Utrechtsch burger een klein gasthuisje opgericht, dat tot in de 19e eeuw den naam van Dolhuis gedragen heeft. De arme krankzinnigen hadden het er niet te best: zij werden er bewaard, niet verpleegd. Maar wie zou toch gedacht hebben, dat men hun lijden nog bovendien zou verzwaard hebben door aan de lijders aan pest en cholera (besmettelijken buikloop) een onderkomen aan te wijzen in dit gesticht? Gelukkig dat de magistraat zich het lot dezer lijders aantrok. Ziekenverpleging, wij zagen het, was een werk der liefdadigheid, waarmede zelfs partikulieren zich ternauwernood bemoeiden; het was dus allerminst te verwachten dat de magistraat zich daarmede zou inlaten. Maar voor twee soorten van lijders maakte hij toch een uitzondering, blijkbaar in het algemeen belang: voor melaatschen en voor pestlijders, beiden gevaarlijk voor hunne omgeving. Reeds in 1330 wordt het Melatenhuis buiten Utrecht vermeld, en toen dit gesticht in den loop der tijden door wanbeheer in verval gekomen was, stelde de magistraat, die er van ouds zeker toezicht over had gehad, zich ten taak de inrichting te hervormen (1571). En sedert het begin der 16e eeuw was de raad er op uit, om ook een pesthuis op te richten, en na eene halve eeuw zag hij zijne pogingen met succes bekroond: kort na de hervorming van het Melatenhuis verrees het nieuwe Utrechtsche pesthuis. Ziedaar alles, wat te Utrecht in de middeleeuwen voor de verpleging van zieken gedaan is. Het werk was niet populair en de ingenomenheid der burgerij nam eer toe dan af. Toen in 1330 eene barmhartige weduwe (jonkvrouw Glory, weduwe van Henric van Everdingen) bij haar testament de Utrechtsche ziekenhuizen wenschte te bedenken, wist zij nog geene andere te noemen dan ‘die ziecken int ospitael tot sinte Kathrynen’ en ‘die ziecken totten Melaten.’ Maar toen de geleerde Buchelius in 1592 in zijne beschrijving van Utrecht de Utrechtsche ziekenhuizen opsomde, kon ook hij er slechts twee noemen: St. Catharijne en Leeuwenberch, het nieuwe pesthuisGa naar voetnoot1). Dit was alles: de overige gestichten, | |
[pagina 434]
| |
in de intusschen verloopene twee en een halve eeuwen voor ziekenverpleging ingericht, zelfs de sympathieke stichting van Ghisebrecht Weddeloep, die de ziekenverpleging te Utrecht zoo schoon had geinaugureerd, waren allengs tot oude mannen- en vrouwenhuizen vervormd. Het denkbeeld had te Utrecht blijkbaar niet gepakt, - de ziekenhuizen waren verloopen.
Volledig zou deze schildering van een middeleeuwsch gasthuis niet zijn, indien ik niet nog verhaalde van twee zaken. De stichting begon noch eindigde met den bouw van het gasthuis zelf. Integendeel, men ving aan met het bouwen eener kapel, en een fatsoenlijk gasthuis, dat zich zelf respecteerde en in goeden doen was, achtte zijne inrichting niet kompleet zonder eene armenpot. Van beiden wil ik u iets verhalen. Men begon, zeg ik, met de stichting eener kapel. Inderdaad is dit bij sommige gestichten te bewijzen, en zelfs een klein gasthuisje, dat de middelen nog miste om een ziekenhuis in te richten voor zijne bezoekers, die ziek werden, kon zich toch reeds verhoovaardigen op het bezit van een kapelletje. De kapel was de hoofdzaak, het voornaamste deel van het gasthuis: de zorg voor de ziel ging vóór die van het lichaam. Natuurlijk dus, dat de kapellen zeer op den voorgrond traden: zij groeiden met het gesticht, waarmede zij onafscheidelijk verbonden waren. Niet zelden werd door de geestelijke overheden aan het bezoek der nieuwe gasthuiskapel eene aflaat verbonden. Het bedehuis ondervond van dit privilegie natuurlijk de gunstige gevolgen: was het gasthuis in trek, de beheerende broederschap voornaam, dan werd de kapel soms versierd met geschilderde glazen en prijkte zij met schilderijen, die de portretten van de leden der broederschap aan de nakomelingschap moesten overbrengen. De dienstdoende priester deed er natuurlijk geregeld de mis voor de gasten en voor de leden der broederschap; maar bovendien werden op de altaren van vele gasthuiskapellen nog vicarieën gevestigd, wier opvolgende bezitters ten eeuwigen dage missen moesten lezen voor de zielen van sommige leden der broederschap, die daarvoor de kapitalen hadden beschikbaar gesteld. | |
[pagina 435]
| |
Stond de kapel dus aan het begin van de geschiedenis van een gasthuis, de armenpot was daarentegen eene inrichting, die later aan het gasthuis werd toegevoegd. Zij was het débouché voor de overtollige gelden, die eene rijke en welvarende broederschap zich had weten te verwerven en die zij niet behoefde voor het beheer van haar gasthuis zelf. Te eenzijdig achtten de beheerders hunne weldadigheid, indien zij door het herbergen van dakloozen één der zeven werken van barmhartigheid verrichtten: zij wilden meer doen en ook de hongerigen spijzigen. Wij weten, dat die spijziging ook den gasten in het huis ten goede kwam. Maar niet uitsluitend, wellicht zelfs niet altijd in de eerste plaats. Want de gasthuisbeheerders stelden er veelal eene eer in, om, evenals de kerkmeesters, ‘den pot omme te dragen den ermen scamelen huussitten,’ zooals de uitdrukking luidde. Op den duur ontaardde de bediening dezer armenpotten meestal in het gereedzetten op bepaalde tijden van eenige ‘schotels’ met eetwaren, die de daarvoor aangewezene armen zelven kwamen afhalen. Maar in den goeden ouden tijd was de inrichting primitiever en hartelijker, meer in overeenstemming met den eenvoud der tijden. De verschillende gasthuizen, waar eene armenpot werd bediend, hadden de stad in kwartieren verdeeld, en des Zondags en des Woensdags werd daar de pot ‘omgedragen’ door de uit de broederschap gekozene commissie, wier leden niet voor het werk bedanken mochten, ‘alsoverre als si den arbeit vermochten.’ Den vorigen dag werd in het gasthuis gekookt, en des morgens togen de broeders er zelven op uit en brachten aan elk der door hen gekozene vaste bedeelden des Zondags een pond vleesch en een brood, des Woensdags twee eieren (of wat visch) met een half pond boter en een brood, terwijl soms ook een teug bier werd verstrekt. Dus was de inrichting bij de voorname, wel ingerichte gasthuizenGa naar voetnoot1). Kleinere gestichten behielpen zich (reeds in 1377) met eene eenvoudiger organisatie: zij deelden lootjes uit, waarop de armen zelven tarwe en boter konden halen. Vele ge- | |
[pagina 436]
| |
stichten besteedden hunne overtollige gelden weder aan andere liefdadige werken en bouwden bij hun gesticht vrije woningen ter voortdurende huisvesting van arme oude lieden. Zoo werd een middeleeuwsch gasthuis allengs het middelpunt van allerlei vrome werken. En men meene niet, dat de opsomming, die ik gaf, volledig is. Zij kan dat niet zijn. Het middeleeuwsche leven was nog weinig vast. Wel bewoog het zich in vaste, door lange gewoonte geijkte vormen, waaraan men zich hechtte en die typisch werden. Wel bleven die vormen zeldzaam constant en veranderden zij soms weinig in den loop van verscheidene eeuwen. Maar de inrichting zelve, de kern die in deze vaste vormen besloten ligt, bleek na verloop van die eeuwen meestal geenszins onveranderd gebleven te zijn. Integendeel, gewoonlijk is zij zoo geheel van aard veranderd, dat zij onherkenbaar geworden is en dat juist het oude vormomhulsel alleen ons haren oorsprong verraadt. Dezen ontwikkelingsgang, waarvan tal van voorbeelden gegeven kunnen worden, hebben ook onze gasthuizen doorleefd. Ik sprak boven reeds van het St. Laurens-gasthuis, dat aanvankelijk (1359) eene stichting van gecombineerde vrijwoningen was, die aan Ghisebrecht Weddeloep, den vader der Utrechtsche ziekenverpleging, haren oorsprong dankte. Welnu, ruim 30 jaren later (1392) vinden wij dit gesticht terug. De jongsten der vrijwonende vrouwen houden zich dan bezig met de verpleging der vrouwelijke zieken in het naburige gasthuis van St. Barbara: het vrijwoningen-gesticht is dus vervormd tot een gesticht voor ziekenverpleegsters. En daarmede is de transformatie niet voltooid: de zoon van den stichter, een priester, wenscht weder iets anders. De vrouwen zullen voortaan, evenals vroeger, den kost verdienen met haren handenarbeid, met spinnen en andere vrouwelijke handwerken. Maar voor de opbrengst zullen zij niet meer als vroeger elk haar eigen potje koken of, als zij gelegenheid vinden, buitenshuis haar maal trachten op te loopen. Zij zullen een ‘ghemene cost in eenre husinghe (houden), ende nyemant bisonder en alle dinghe int ghemeen,’ alles onder opzicht van eene door haar zelven voor een bepaalden tijd gekozene ‘maerte’ (d.i. Martha). De bewoonsters zullen ongehuwd moeten zijn, zonder kinderen en ‘in eendrachticheden’ ‘een reckelic, gheestelic, ofghesceyden leven leyden, ende dat mitten werken bewisen.’ | |
[pagina 437]
| |
Er wordt uitdrukkelijk bijgevoegd, dat zij zullen moeten zijn ‘vry van oerdenen’; maar men ziet het, het gesticht is toch een vrouwenklooster in den dop, een begijnhuis, de eigenaardige middeleeuwsche vorm van selfhelp voor arme vrouwen. En inderdaad, vijf jaren later, bij een verschil met de bewaarders van het gasthuis, trekken de vrouwen er uit, en het St. Cecilia-klooster wordt gesticht. Zij trekken uit het gasthuis, maar dit is iets toevalligs; had het geschil zich niet voorgedaan, zij hadden even goed kunnen blijven in hare vrijwoning. Want toen in 1510 het gasthuis voor arme klerken verrees, waarvan ik gewaagde, werd reeds in het jaar zelf der oprichting het geval voorzien, dat uit dit gasthuis een fraterhuis of een klooster groeien zou. De medegedeelde gevallen zijn nog niet de sterkste voorbeelden van transformatie, die ik noemen kan. Want de kapel van het jonge St. Maartens-gasthuis was in 1478 de zetel eener intrige, om de Weerd, de grootste der Utrechtsche voorsteden uit het Utrechtsche kerspelverband te lichten; was zij gelukt, dan zou de eenvoudige gasthuiskapel zich plotseling verheven gezien hebben tot de kerspelkerk van de nieuwe parochie van de Weerd. Bij zoo wisselende toestanden kan het niet verbazen, dat bijna geen der vormen van middeleeuwsche gasthuizen, die ik opsomde, zich gehandhaafd heeft. Allen hebben zich zonder gerucht en met het grootste gemak gewijzigd naar de veranderde behoeften. De herbergen voor arme passanten zijn overal op den achtergrond geraakt, naarmate bij het toenemende verkeer het houden van herbergen winstgevend begon te worden. Afzonderlijke stoven om zich te warmen werden bij iets meerdere weelde in de gasthuizen niet langer eene behoefte. Aan ziekenhuizen, wij zagen het, had de tijd nog niet de rechte behoefte. En zoo zien wij op het einde der 16de eeuw alle gasthuizenGa naar voetnoot1) zonder schokken en haast ongevoelig veranderd in gestichten, die vóór alles of zelfs uitsluitend hun werk maken van de opneming en het onderhoud van oude mannen en vrouwen: het zijn besjeshuizen geworden. | |
[pagina 438]
| |
II.Nu wij de bestemming der gasthuizen kennen, weten wij ook in hoofdzaak, hoe het er toeging. Doch alleen in hoofdzaak: wij zullen ons eerst eene duidelijke voorstelling daarvan kunnen vormen, als wij weten, hoe deze gestichten beheerd werden. Het begin van een gasthuis was gewoonlijk zeer onaanzienlijk. De een of andere liefdadige burger bouwde bij zijn huis eene kleine hal, timmerde er eenige bedsteden in, die hij van het noodige voorzag, en stelde dit lokaal open als nachtverblijf voor hen, die daaraan behoefte hadden. Hij zelf woonde dikwijls in of bij het gasthuis en kon dus gemakkelijk 's avonds of 's morgens toezicht houden op het komen en gaan der gasten. Uitgaven waren zelden noodig: nu en dan de vernieuwing van het ligstroo, eene enkele maal de aankoop van een nieuwen deken. Doch de moeilijkheden begonnen natuurlijk, zoodra de gastvrije oude overleden was. Dikwijls zal dan ook het gasthuis, over welks verder beheer geene voorziening getroffen was, door de erfgenamen eenvoudig aan zijn doel onttrokken of verkocht zijn. Wenschte echter de liefdadige burger, dat zijn werk ook na zijn dood zou worden voortgezet, dan was het niet zoo gemakkelijk, daarvoor een passenden vorm te vinden. De meest voor de hand liggende regeling was natuurlijk deze, dat de stichter, die er gewoonlijk op gesteld was geweest het gasthuis levenslang zelf te beheeren, eenige hem wel bekende en vertrouwde personen voor dat beheer na zijn dood aanwees, onder verplichting van ieder hunner, om zelf weder tijdig eenen opvolger in dat beheer aan te wijzen. Werkelijk werd deze weg gevolgd; wij bezitten nog eene akte, waarbij twee der beheerders van het St. Laurens-gasthuis aan de hun dus opgelegde verplichting voldoen. Maar toch was zulk eene regeling weinig doelmatig: werd het benoemen van opvolgers verzuimd, dan was het gasthuis onbeheerd. En het is zeker geen toeval, dat de genoemde akte, dagteekenende uit de eerste jaren der stichting (1378), de eenige is, die ons bewaard gebleven is. Een andere vorm werd daarom wel eens gekozen: men wees als beheerders van het gasthuis aan niet een paar met | |
[pagina 439]
| |
name genoemde personen, maar de opvolgende bekleeders van eene voorname betrekking (b.v. den Domdeken of den Schepenburgemeester). Dezen behoefden natuurlijk geene opvolgers te benoemen; de verplichting tot beheer van het gasthuis ging van zelf over op hunne ambtsnavolgers. Maar ook deze regeling had hare bezwaren. Er was dan telkens wisseling in het beheer van het gasthuis en er bestond ook geenerlei waarborg, dat de voorname heeren bij de drukten, die het bekleeden van hun ambt hun reeds gaf, ook nog hart zouden hebben voor de zooveel geringere belangen van het hun toevertrouwde gasthuis. Dit bezwaar was niet denkbeeldig: het Utrechtsche weeshuis, dat aldus beheerd werd, verkeerde in financiëele moeielijkheden, totdat men eene doortastende verandering in het beheer bracht. Zoo bleef ook deze wijze van doen in de middeleeuwen uitzondering. Maar hoe dan te handelen? De keus was moeielijk, want stellig moet het niet gemakkelijk gevallen zijn, beheerders voor een jong gasthuis te vinden. Immers dat beheer gaf niet alleen veel zorg, maar bovendien niet onbelangrijke financieele verplichtingen. Verwonderen kan het ons dan ook niet, als wij vernemen, dat in de laatste jaren der 14e eeuw een klein gasthuis, dat onder het patronaat van St. Apollonia geplaatst was, feitelijk geheel onbeheerd was en in een toestand van bitter verval verkeerde, totdat de machtige heer van Gaesbeek, rijk en goedgeefsch, de zaak ter hand nam, het verlaten gebouw inrichtte tot een ziekenhuis, gewijd aan St. Bartholomeus, en orde stelde op het beheer. De moeielijkheid was verdwenen, zoodra hij de noodige middelen voor het onderhoud beschikbaar had gesteld. Maar zelfs machtige heeren als de Gaesbeeken zijn sterfelijk, en ook heer Willem zon dus op maatregelen, om het ‘werc van ontfermicheden’, dat hem lief geworden was, ‘tot ewighen daghen staende te houden’. Hij greep een middel aan, dat in dien tijd voor de hand lag en dat bovendien de verdienste had afdoende te zijn: hij richtte eene broederschap op in het gasthuis. Broederschappen waren in de middeleeuwen, aan wie het gemeenschapsleven onder allerlei vormen lief was, zeer talrijk. De gewone vorm was eene vereeniging, die zich ten doel stelde, het zieleheil harer leden te verzekeren door op ge- | |
[pagina 440]
| |
zamenlijke kosten voor elk afstervend lid een zeker aantal zielmissen te doen verrichten. Met den eigenaardigen praktischen zin en den hartstocht voor gezelligheid, die aan de middeleeuwen eigen was, beijverde men zich, om aan dit nuttige doel eene altijd aangename onderbreking van de eentonigheid van het bestaan te verbinden, door steeds op den naamdag van den heilige, dien men zich tot patroon had verkoren, eene plechtige mis te doen opdragen op het altaar der broederschap, gevolgd door een vroolijk diner. Men heeft deze vereenigingen, die in elke kerspelkerk te vinden waren, niet onaardig gekarakteriseerd als maatschappijen tot assurantie van zieleheil. Meent het tegenwoordige geslacht wellicht, dat door zoo realistische benaming geen recht wordt gedaan aan de vrome bedoeling der broeders, niet aldus zou de middeleeuwer geoordeeld hebben, die (zelfs in officieele keizerlijke giftbrieven) bij landschenkingen aan geestelijke gestichten gaarne als motief vermeldde, dat het eene voordeelige speculatie was, om aldus tijdelijke bezittingen voor eeuwige goederen te verruilen. Bezwaar maak ik dan ook niet, om op mijne beurt de gasthuisbroederschappen te karakteriseeren als maatschappijen tot exploitatie van een liefdadig gesticht, liever nog als vennootschappen tot het verrichten van goede werken. De zaak kwam aldus tot stand. De stichter van het gasthuis sloot een contract met de nieuwe broederschap. Hij zelf bracht in de vennootschap in het door hem gebouwde huis, soms met eene kleine dotatie: hij was dus commanditair vennoot. De anderen brachten geen kapitaal in, alleen hunne werkkracht: zij waren de beheerende vennooten. De grondvorm der gasthuis-broederschappen was dezelfde, als die der gewone broederschappen. Eene vrije vereeniging van personen, die zich zelve door coöptatie voltallig hield. Ook hier culmineerde het leven der broederschap in het feest van den patroon, wanneer de broeders zich in feestelijke processie begaven naar hare kapel, waar de hoogmis werd opgedragen; dan volgde eene vergadering, waarin de beheerende broeders rekening aflegden van hun beheer, en die besloten werd door den traditioneelen maaltijd in het gasthuis of ‘in eene eerlicke stede’, soms bij den huismeester aan huis. Een eenvoudige maaltijd! Ziehier het menu: | |
[pagina 441]
| |
éene portie gekookt vleesch, éene portie gebraden vleesch, met groenten, spek of kaas als toespijs, en bevochtigd met een teug goed bier; wie wijn wenschte, mocht dien zelf betalen. Ook door de gasthuisbroederschappen werden verder begrafenis en zielmissen voor de overledene broeders bezorgd; men verplichtte zich bovendien tot onderhoud van verarmde broeders in het gasthuis. Maar naast deze gewone verplichtingen nam de gasthuisbroederschap nog eene speciale op zich: zij verbond zich, ‘om de zeven punten der ontfermicheiden te verdienen in de ere Goeds ende hore zielen zalicheyt’: veel meer dan bij andere broederschappen stond het verrichten van goede werken hier op den voorgrond. Geene gemakkelijke taak was het, die de broeders op zich namen, wanneer zij zich verbonden hunne zorgen te wijden aan het jonge gesticht; want de stichter meende veelal genoeg gedaan te hebben, als hij het gebouw zelf op zijne kosten had ingericht. Het gasthuis van St. Elisabeth, gesticht door een lid van het patricische geslacht Zoudenbalch, die thesaurier was ten Dom en proost van Maastricht en die bovendien eene invloedrijke positie te Utrecht bekleedde, was aanvankelijk zóo arm, dat de middelen om het in stand te houden bij elkaar gebedeld moesten worden door het gansche land, terwijl de vermogende stichter toezag. En toch, als eene broederschap het beheer van een gasthuis op zich nam, verbond zij zich alle schulden te betalen. Het is waar, de inrichting van het gesticht was aanvankelijk steeds eenvoudig, zeer verschillend van die van groote welvarende gasthuizen, die gehuisvest waren op deftigen voet, met eene eigene bakkerij en brouwerij. En zeker, men kon leven en men leefde aanvankelijk ook dikwijls van de hand in den tand; men zette den logeergasten slechts dan voedsel voor, als de middelen het toelieten. Maar gewoonlijk was het toch de bedoeling van eene broederschap, die de plichten van hare positie begreep, om zich niet te bepalen alleen tot het herbergen van landloopers, en het was te voorzien, dat de schulden, zoodra men vaste verpleegden begon op te nemen, jaarlijks tot een niet onbelangrijk bedrag zouden klimmen. Natuurlijk, ook dan nog kon men de tering zetten naar de nering: het getal der verpleegden was onbepaald en men behoefde er slechts zoovelen op te nemen als de financieele toestand | |
[pagina 442]
| |
mogelijk maakte. Maar met dat al, de huishouding van vele personen, hoe eenvoudig ook ingericht, was en bleef kostbaar. Hoe vonden de broeders de middelen om de zaken gaande te houden? Ik zal u mededeelen, hoe zij dit moeielijke probleem oplosten. Elke broeder verplichtte zich niet alleen, om dagelijks een Pater noster en een Ave Maria te lezen, maar ook om aan de broederschapskas te betalen een ‘weecghelt’ van éen duit, en bovendien een entréegeld en een ‘doodschuld’ bij overlijden, als bijdrage in de door zijn dood veroorzaakte kosten. In enkele broederschappen was het ook gewoonte, dat bij overlijden van een broeder aan de broederschap zijn beste tabbaard verviel, die dan door de erfgenamen kon vrijgekocht worden. En zelfs op de schamele plunje van den verpleegde, die in het gasthuis overleed, op de verdiensten der verpleegde weezen en op ⅓ der hun aankomende erfenissen werd ten behoeve van de broederschapskas beslag gelegd. Maar wat baatten zulke kleinigheden? Er moesten andere middelen gevonden worden, om de financiën van het gesticht te stijven. Werkelijk staat dan ook de verplichting om naar die middelen te zoeken in elken broederschapsbrief zéér op den voorgrond. In het algemeen nam iedere nieuwe broeder de verplichting op zich, om de broederschap ‘altijt te avanceeren’; de huismeester was meer in het bijzonder verplicht het gasthuis ‘te avanceren, overal te recommanderen ende de middelen van dien met alle yver op te trecken nae conscientie.’ Maar zulke algemeenheden geven ons weinig licht; duidelijker spreken sommige brieven, die de verplichting opleggen om te ‘procureeren’, waarbij sommige de puntjes op de i zetten en rondweg het bedrag noemen, dat jaarlijks door iederen broeder ‘geprocureert’ zal moeten worden. Wat wordt daarmede bedoeld? De uitdrukking is ons vreemd; maar de middeleeuwer verstond het Latijnsche woord zoo goed, alsof het onvervalscht Hollandsch geweest was. De huisbestuurder van een klooster heette steeds procurator, en de kroniek van het Zwolsche fraterhuis verklaart ons den zin van deze benaming, als zij van een der fraters verhaalt, dat hij ijverig was in alles, wat hij deed, en daarom tot procurator van het Armenhuis werd aangesteld. ‘Hij wist goed in de behoeften te voorzien,’ dus gaat de kroniek | |
[pagina 443]
| |
prijzend voort, ‘want hij procureerde nu eens eene koe, dan weder wat boter of een legaat.’ Zoo ging het inderdaad: ook de middeleeuwsche pastoors waren goede procuratoren; want als zij de zieken van hun kerspel bijstonden in hun stervensnood, wisten zij hun geregeld een sommetje geld of het een of andere kostbare voorwerp af te troggelen ten bate van hun bedehuis, en de dankbare kerkmeesters noteerden geregeld in hunne rekeningen bij de vermelding dezer legaten, hoevele daarvan door ieder der pastoors waren ‘geprocureert’. Zoo deden ook de leden der gasthuisbroederschappen: zij ‘procureerden’ voor hun gesticht. Het meest voor de hand liggende en ook het voordeeligste middel was wel, om eene aflaat te verwerven voor de gasthuiskapel. Werkelijk gelukte het aan vele broederschappen, van den bisschop een brief te verkrijgen, waarbij aan het bijwonen der mis en het offeren in de kapel een aflaat van zonden voor zekeren tijd verbonden werd. Natuurlijk zorgden de broeders dan wel voor de publiciteit van dit voorrecht: zij bezoldigden een persoon, die het geheele jaar door dezen aflaat ‘riep’. Maar, het spreekt van zelf, niet aan ieder gelukte het om zulk een uitstekend gunstbewijs van de oversten der kerk te veroveren, en bovendien - de opbrengst werd minder, naarmate het getal der aflaten toenam. De meeste broederschappen moesten dus op iets anders zinnen. Kostelijke invallen hadden de liefdadige heeren soms! De broeders van St. Job (in een der Utrechtsche voorsteden) loofden alle Zondagen vrij bier uit aan de boeren van den omtrek, die genoegelijk met de broeders zaten te drinken en zelfs nu en dan, als het wat laat werd, ‘veel onstichticheyts pleeghden’, zonder te bevroeden, dat deze middeleeuwsche fancy-fair alleen georganiseerd werd, omdat hunne slimme gastheeren wel wisten, dat, ‘als die lantluyden wel onthaelt worden, zy alsdan liberalicken brengen ende geven!’ Maar niet ieder had den tact om zulke aardige plannetjes te bedenken, en voor die minder gelukkigen schoot er slechts één middel over: bedelen. ‘Nood leert bidden’, zegt het oude spreekwoord, en zij baden, d.i. zij bedelden. In eigen persoon trokken de broeders dikwijls met den bedelnap door het land. Geen oogenblik schaamden zij zich daarover; integendeel, de tocht scheen hun eene nuttige oefening in deemoed: zoo zou hun trotsche wereldzin gefnuikt | |
[pagina 444]
| |
en hun gemoed vervuld worden met den ootmoed, die den Christen past. Officieel werden de bedeltochten georganiseerd; men verschafte zich aanbevelingsbrieven van den bisschop en den stadsraad. Commissiën werden benoemd ‘om opt land te trecken om te bidden’; met verlof van het Hof werden boden gezonden door het gansche land, voorzien van afschriften van den bisschoppelijken aanbevelingsbrief, die de geloovigen aanspoorde, giften af te zonderen voor de noodlijdende gestichten. In de rekeningen vinden wij de opbrengst dier bedeltochten, zoowel in geld als in levensmiddelen, vermeld. Meer nog. Men vroeg verlof van den magistraat tot het houden van geregelde, soms dagelijksche collecten door de stad; in het St. Elisabethsgasthuis, waar weezen verpleegd werden, was de regel, dat de meisjes thuisbleven; maar de jongens moesten dagelijks bedelen voor het gesticht. Dat was nuttig voor hen, meende men, en uitdrukkelijk schreef men daarom voor, dat die bedeltochten nooit gestaakt zouden mogen worden, zelfs niet wanneer het gesticht mettertijd rijk mocht worden. Eerst later, wanneer de meisjes gingen dienen of ten klooster togen, zou voor de jongens de tijd komen, om iets te leeren of zich voor een handwerk te bekwamen. Het duurde tot 1551, eer de regenten van het college van St. Willebrord de ervaring opdeden, dat de aan hunne zorg toevertrouwde jonge klerkjes op deze bedeltochten noch geleerdheid noch andere goede eigenschappen opdeden; eerst toen zagen zij de wenschelijkheid in, om hunne verpleegden vrij te stellen van het bedelen en om eenen man aan te nemen, die de tochten door het land overnam, totdat het gesticht deze bron van inkomsten zou kunnen ontberen. Maar dergelijke maatregelen behooren tot eene latere periode. In den goeden tijd der gasthuisbroederschappen, toen de devotie bloeide, achtten de broeders zich zelven voor dezen arbeid niet te goed. Meer nog, zij oordeelden niet zich genoeg geoefend te hebben in ootmoed en barmhartigheid, wanneer zij, evenals de bedelmonniken, zich aldus gelijk gesteld hadden met de minsten en de verworpenen van de wereld. Als zij terugkeerden van hunne bedeltochten, aanvaarden zij zonder aarzelen zelven den dienst van de armen. Wij vernamen reeds, hoe zij wekelijks in persoon ‘den pot omdroegen’ bij de door hen bedoelde gezinnen. | |
[pagina 445]
| |
Maar zij deden meer: op het voorbeeld van hunnen Heer, stelden zij zich beschikbaar, om ‘selve den dienst onder hem te doen aen die armen’: zij waren bereid, hen te ‘baden, te dwaen off anders onreynen dienst ende haveninghe te doen, des hem noet is’. Alleen voor de verpleging der zieke vrouwen namen zij dienstmaagden aan; maar niet omdat zij zich daartoe te goed rekenden: alleen de kiesche overweging dreef hen, ‘wanttet gheenre manne werc en is’. Zwaar dus was de dienst der gasthuisbroeders, als zij den opgenomen plicht waarnamen met nauwgezetheid. Maar toch, in de dagen der moderne devotie, die niet alleen overal tal van begijnhuizen verrijzen, maar ook daarnaast telkens gasthuizen stichten zagen, was de aandrang naar de broederschappen, ‘om die grote minne des goeden wercs’, zóó groot, dat men het aantal der leden moest beperken. Het werd een voorrecht geacht in eene liefdadige broederschap opgenomen te worden, en soms werd daarom bepaald, dat de naaste erfgenaam van een overleden broeder de voorkeur zou hebben, als hij zich voor het lidmaatschap aanmeldde. De broeders leefden in de wereld in eene atmospheer van geestelijke zuiverheid, die herinnert aan het klooster. Met angstvallige zorg werden overspelige en door den kerkban getroffenen uit deze kringen geweerd; broeders die ‘onredelike’ leefden, werden uitgezet. De statuten verboden, dat de broeders bij onderlinge geschillen hun toevlucht zouden nemen tot het gerecht: de twist moest in vriendschap bebeslecht worden door goede mannen. En verre was van de broeders alle zelfverheffing op hunne goede werken: integendeel, hun ootmoedige zin ‘duchte, dat si niet wert en sijn voer Gode, dit werc te antyerne’. Daarom, zoo spraken zij, ‘so hebben wi vercoren ene vriendinne Gods, sinte Barbara, die wi eren ende reverency doen willen naest Gode ende Onser Vrouwen, opdat si voer ons bidden wille, dat wi dit werc also doen moeten in den huze, dat die ere Gods ende Onser Vrouwen daerin ghemeert ende gebreet moet worden entie arme getroest ende wi onze salicheyt daermede vercrighen moeten’. Zoo gingen zij hunnen weg, de vrome broeders van St. Barbara, met den naam van Maria op de lippen, in stilte en onbekend, zich oefenende in barmhartigheid en deemoed, | |
[pagina 446]
| |
en verwachtende het loon, dat de voorbidding hunner patrones hun zou verzekeren in het hemelsche paradijs.
Maar helaas! elk menschenwerk draagt in zich de kiem van het verderf, en zelfs het zuiverste begin waarborgt niet tegen jammerlijke ontaarding! Wanneer wij, nog geen anderhalve eeuw later, onze gasthuisbroederschappen op nieuw waarnemen, vinden wij ze veranderd, besmet met allerlei vuil, geheel onkenbaar geworden. Onder de vele uitnemende maatregelen, door de voortreffelijke regeering van Karel V genomen om na de annexatie van het Sticht orde te scheppen in de verwilderde toestanden, behoort ook (1538) eene enquête naar het beheer der Utrechtsche gasthuizen, waar tot nog toe de broederschappen zonder eenige contrôle het beheer hadden gevoerd. Het rapport der door den stadhouder benoemde commissie is ons bewaard gebleven; het geeft ons niet veel stichtelijks te zien. Door het ‘zeer quade regiment’ waren de goederen der gestichten geheel ‘teruggegestelt ende ten achteren gebracht’. Overal waren de jaarlijksche diners der broederschappen de hoofdzaak geworden, waarom alles zich concentreerde. Hun getal was vermeerderd; in sommige gasthuizen werden er van twee tot vier per jaar gehouden; het eenvoudige menu, dat wij kennen, was allengs opgevoerd; soms werd het feest door de muziek der stadsspeellieden opgeluisterd. Zoo werd ‘aen maeltyden, ontbyten ende drincken’ wel eens meer dan de helft van het inkomen der broederschap uitgegeven. En na het overdadige genot van spijs en drank ging het maar al te dikwijls zeer onstichtelijk toe; men verhaalde van ‘grote insolentiën’, die bij de maaltijden voorvielen, ja soms kwam het tot moord en doodslag. In een der gasthuizen, dat nog wel St. Martha als hare patrones vereerde, had zich eene zusterschap ‘van weeldige vrouwen zonder mannen’ genesteld; de dames maakten hare rekeningen op en legden die af ‘onder malcanderen, zonder eenige mans daerover te roupen’; eenmaal 's jaars dineerden zij te zamen, ‘oock sonder mannen, anders dan den priester ende coster.’ Het was geene preutschheid, die deze geëmancipeerden het gezelschap der mannen schuwen deed; want ‘zy droncken zoe vrolick, dat se zasselende, dansende en singende thuysgingen’. | |
[pagina 447]
| |
De enquête-commissie verbood dadelijk de maaltijden der broederschappen. Maar het gevolg was alleen, dat de broeders zich hopeloos compromitteerden: zij wendden zich tot de commissarissen en ‘beclaechden hem zeer, dat zy niet te zamen eten en mochten, zeggende, dat soedoende sy geen broeders meer en souden crigen’. Naieve bekentenis! Het was dus dezen vromen lieden, als zij zich opgaven als leden eener broederschap, die zich vereenigde tot het uitoefenen der zeven werken van barmhartigheid, er alleen om te doen, deel te hebben aan het jaarlijksche drinkgelag! Zeker, de oude geest was uit de broederschappen gevaren, en de penvoerder van St. Jacobsgasthuis gaf een getrouw beeld van den toestand, toen hij, na het nederschrijven der ledenlijst, de broeders aan de hemelsche goedertierenheid aanbeval met de komisch klinkende verzuchting: ‘Och Godt! en wyldt dye voerscreven broeders nyet vergheten,
Want sy met malkanderen vryendelyck dryncken ende eeten.’
Eene gasthuisbroederschap, die in vrede en vriendschap zonder handtastelijkheden hare diners ten einde bracht, scheen recht te hebben op eene bijzondere onderscheiding! Op den duur gelukte het echter aan het doortastende en krachtige Oostenrijksche bestuur, een einde te maken aan de schandalen. Wij ontmoeten in de reglementen van sommige broederschappen uitvoerige bepalingen tegen het twisten en het mestrekken gedurende de maalrijden; de duur der diners werd beperkt: voor 8 uur des avonds moest alles afgeloopen zijn. Maar er was een nog meer afdoend middel om de broederschappen te beteugelen: controle. Evenals de Hollandsche stedelijke besturen, matigde zich ook de Utrechtsche magistraat allengs het recht aan, om zich opperkerkmeester, oppergasthuismeester enz. te noemen, en aan deze vage, niet duidelijk omschrevene bevoegdheid ontleende hij het recht, om zeker toezicht te oefenen op de gestichten. Het beheer verbeterde, er kwam weder orde in de gasthuizen, de broederschappen herkregen hun goeden naam. Aan het St. Elisabeths-gasthuis werd in 1561 een belangrijk legaat vermaakt, op voorwaarde dat er een broederschap zou opgericht worden, wier aanwezigheid een goed beheer scheen te zullen waarborgen. Kort daarna (1571) beijverde zich de magistraat zelf, eene broederschap te belasten met het beheer van het Melatenhuis, | |
[pagina 448]
| |
omdat in dat geval velen het gesticht met hunne gaven zouden willen verrijken. De regenten van het Apostel-gasthuis richtten (1573) zelven eene broederschap op voor het dagelijksche beheer van hun gesticht. En nog in 1615 organiseerde de raad eene broederschap tot verbetering der toestanden in het door het gerecht van de Weerd beheerde gasthuis van St. Maarten. Maar het was slechts de vorm, die aldus herleefde, de oude geest was en bleef verdwenen. Voortaan waren het rijke, voorname lieden, die men bij voorkeur koos voor het lidmaatschap eener broederschap, - rijken, gaarne bereid om deze eer te betalen met eene jaarlijksche bijdrage aan de broederschapskas, die ook zelven het jaarlijksche feestmaal bekostigden, maar die dan ook verder niet naar het gasthuis omzagen. Het lidmaatschap der broederschap was dus een eerambt geworden; maar het was niet, zooals vroeger, populair. Was vroeger de aandrang naar het lidmaatschap groot, toen de magistraat in 1566 een pesthuis wilde tot stand brengen, kostte het hem, toen hij eenmaal de middelen daartoe gevonden had, nog groote moeite eene broederschap bijeen te krijgen: de inteekenlijsten circuleerden onder de stedelijke aristocratie, maar werden eerst langzaam volteekend. Niet onnatuurlijk! De toestanden waren geheel veranderd. De ruwe klanten, die in het begin der 16e eeuw de vrome broeders van het laatst der 14e hadden vervangen, waren voor goed verdwenen. Maar hunne plaatsvervangers, beter dan zij, waren toch verre van sympathiek: de gasthuisbroederschappen waren verouderd, vervallen. Wij kunnen dat verval trapsgewijze in onze stukken vervolgen. Het eerste bewijs van verslapping is het toenemende aanzien der gasthuismeesters of huismeesters, zooals de procuratoren der gasthuisbroederschappen meestal genoemd werden. Aanvankelijk waren deze vereenigingen zeer democratisch ingericht geweest: ieder broeder werd op zijne beurt huismeester. De huismeesters dienden twee jaren; de oudste beheerde de kas en deed daarvan rekening; de jongste bereidde zich voor op de werkzaamheden, die hem het volgende jaar wachtten. Hij hield de notulen der vergaderingen, indien daartoe aanleiding bestond; was hij ‘niet wel ofte ras ter penne,’ dan mocht hij zich door een ander lid der | |
[pagina 449]
| |
broederschap daarin doen bijstaan. Aanvankelijk leverde het ambt ook weinig bezwaar: alle broeders gezamenlijk deden het werk, de huismeester was alleen primus inter pares. Maar allengs zien wij het huismeesterschap niet meer bij beurten omgaan. Wij vernemen, dat de huismeesters (soms op voordracht van den aftredenden huismeester) door en uit de broederschap gekozen worden, en wij maken daaruit op, dat de broeders zich meer en meer van het werk terugtrekken, zoodat de taak van den huismeester zwaarder wordt en alleen de bekwaamste leden van de broederschap meer voor de taak berekend zijn. En inderdaad, tegelijkertijd vernemen wij, dat het aannemen van de verpleegden in het gasthuis en zelfs van nieuwe leden der broederschap aan de huismeesters wordt overgelaten. Zoo wordt de democratische inrichting, die zoo goed gepast had voor de ideale toestanden van voorheen, allengs vervangen door eene meer aristocratische regeling. En het bederf neemt toe. Zeer dikwijls vinden wij het in de middeleeuwen zoo geliefde systeem der getrapte verkiezingen. Door het lot worden eenige leden der broederschap als kiezers aangewezen, en dezen kiezen de huismeesters. De reden is alweder niet onduidelijk: het huismeesterschap is in plaats van een last een eerambt geworden, waarom gekuipt wordt en geïntrigeerd; wil men eenige kans hebben, dat de geschiktste candidaat gekozen wordt, dan schijnt het zaak, de meerderheid der broeders uit te sluiten van het kiesrecht, en daarmede alleen enkele te belasten, die niet vooraf bekend zijn en dus vooraf ook niet bewerkt kunnen worden. Het huismeesterschap een eerambt en eene sinecure? Hoe is dit mogelijk bij de gebleken neiging der broederschap, om het werk van zich af te schuiven en de huismeesters daarmede te belasten? Ook op deze vraag geven onze stukken een antwoord, dat aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat: de huismeester heeft op zijne beurt het werk van zich afgeschoven. Vroeger was de eenige ambtenaar der broederschappen de bodeGa naar voetnoot1). Hij was haar factotum: | |
[pagina 450]
| |
hij woonde bij de gasthuiskapel, die hij als koster bediende, en hij had het opzicht over het daaraan grenzende gasthuis. Maar op den duur bleef hij niet de eenige beambte. Spoedig zien wij dienstmaagden aannemen, en eene ‘eerbare beleefde vrouwe’ optreden aan haar hoofd. Het is ons het bewijs, dat de broeders zelven, voornaam geworden, zich hebben teruggetrokken van den persoonlijken dienst in het gasthuis. Zij zijn fatsoenlijke lieden en zij bepalen dus hunne zorg voor de hun toevertrouwde stichting voortaan tot het financiëele beheer. Maar ook dit wordt hun op den duur te lastig. Een tweede ambtenaar treedt op: de onderprocurator, die, als het gesticht door legaten en schenkingen vermogend wordt, den veelzeggenden naam van rentmeester voeren zal. Wij zien dezen ambtenaar opkomen. Aanvankelijk is hij alleen de man, die de pachten en de kleine rentepostjes inmaant en aldus den huismeester vele onnoodige bemoeiïngen bespaart. Meer niet. Maar de statuten der gasthuizen zien reeds het gevaar, en verbieden soms de aanstelling dezer ambtenaars. Het baat niet: de rentmeester handhaaft zich, allengs komt het financiëele beheer geheel in zijne handen. Hij is het feitelijk, die de rekeningen in elkander zet. Maar nog altijd is de huismeester toch de verantwoordelijke persoon: de rentmeester moge de rekening schrijven, de huismeester is het, die ze aflegt aan de broederschap. Eindelijk wordt ook de laatste stap gedaan: de rentmeester verschijnt aan het hoofd der rekeningen als de rekenplichtige ambtenaar, die zelf de rekening aflegt aan den huismeester en aan eene commissie uit de broederschap. Zoo is de metamorphose voltooid: de broederschap is ontaard in een college van deftige regentenGa naar voetnoot1), die de goederen beheeren der welvarende, gezetene stichting, die kapitaliste geworden is. In deftige voornaamheid zetelen de zwaarlijvige en gepruikte heeren in de rijke regentenkamers, die in de | |
[pagina 451]
| |
gasthuizen zijn bijgebouwd. Voor den dienst in het gasthuis hebben zij hunne dienstmaagden, voor het financiëele beheer hunnen rentmeester; zij zelven doen volstrekt niets. Zij hechten hunne goedkeuring aan de verhuring der landerijen en zij plaatsen hunne protégés als dischgenooten in het gasthuis; als er onaangenaamheden zijn tusschen de oudjes, wijzen zij vonnis. En gedijt het gesticht onder hun beheer? Allerminst! Overal worden de verpleegden meer en meer vervangen door zoogenaamde proveniers, fatsoenlijke burgerlieden, die zich in de gestichten inkoopen om rustig en fatsoenlijk hun ouden dag door te brengen, en die zoo meteen de financiën stijvenGa naar voetnoot1). Wie zou ook van de voorname regenten verwachten, dat zij, als de middelen van het gesticht achteruitgaan, zelven maatregelen zullen beramen om den armen, voor wie het gesticht bestemd is, daar weder eene plaats te bereiden? Neen, de regenten hebben daarover geene zorg; hunne gewichtigste bemoeiïng geldt nog altijd, evenals in de 16e eeuw, den maaltijd van het college. En al gedragen de heeren zich wat ingetogener, zooals het aan hunne deftigheid past, nog altijd is de beste lofspraak, die men hun geven kan, deze, dat zij ‘met malkanderen vryendelyck dryncken ende eeten!’
S. Muller Fz. |
|