| |
| |
| |
De zelfkant der samenleving.
De man uit de slop.
I.
Op de kermis, in den tuin van 't Volkspaleis, lawaaide hij bij 't Hooft van Jut.
Met de groote, grove voeten diep gezakt en geplakt in den weeken, natten grond, nog dras en rul van vorige dagen, toen 't zoo regende, stond hij onwrikbaar-vast tegen al 't aanklotsend, zwellend gewoel, schonkte en wrong hij in die dringende volte, die hem bijna verdrong, hij de man uit de slop, de lange Pier, niet voor een beetje drukte bang, nu-eerst recht in zijn kracht - en hij riep: sla d'er op, sla d'er op! Wie hêt er nog kracht, sla d'er op!
De menschen weken, de menschen keken, onthutst en vol ontzag voor den hompigen hamer, die zwaaide en hen wel eens kon raken.
Met elken slag schichtte het wijzerplaatje flikker-tikkelend omhoog.
Na elken bons rakkelde het rikkelend-snel omlaag, met maar even tusschen ophouw-en-neerval het spetterend knalletje van 't vuurdopje, als teeken van hoogste bereiken. Zoo vaak als hij maar wilde, sloeg hij het cijfer in top. 't Leek kracht en 't was handigheid, niet meer dan het raak-juiste treffen.
‘Zoo gaat 'et, zoo gaat 'et, schreeuwde hij, al weer heffend zijn hamer. Ga je gang, gang je gang! Vier keer voor een dubbeltje, twee maal voor 'n stuiver. Wie hêt er nou kracht? Sla d'er op, sla d'er op!’
| |
| |
En enkelen lieten zich verlokken.
Een zware schipperskerel sloeg mis, keek vreemd op toen 'n bleekzuchtige stadsslungel, aan krachtoefenen gewo on, raak sloeg, het cijfer wel haalde.
Wie veel schampers maakte, keek sip of lachte dom, betaalde zwijgend, en ging maar heen. Deftig volk schouwde spottend, tastte heel voornaam buiten den zak, voor zulke ontspanning te fatsoenlijk, ook te lammenadig.
En al-maar-door lawaaide hij, met heesche stem en met hamerslag, met wiekenden zwaai en schaterlach, zich cirkelend een ruime plaats, een eigen ruimte, luid rèllend om klanten. Hij pofte en sloeg maar door, wel bewust, dat, als-ie ophield de hossende drommen hem zouden overstormen.
't Had de geheele week geregend, geregend in allerlei variaties. Begonnen was het met zachtjes te siepelen, drie dagen achtereen, 'n motregen heel fijntjes, maar die alles doordrong, z'n kleeren doorweekend. Toen kwamen wilde buien, slaande en striemende in wilde vaart door den tuin, die vermodderd en versopperd hol en leeg spookte met geen menschen bijna erin; - in dagen soms geen handgeld.
Maar gister, tegen den avond klaarde 't weer op, en vandaag Zondag, broeide het zelfs warm, met flakkers van 'n gele zon, die schel vlamden in de lucht, wel erg vreemd voor October. De kermis propte zich vol, zoo vol als een eitje. Hij zou zien zijn schâ in te halen, en lawaaide en ham erde in 't rond.
Maar het volk in den vollen tuin bleef dringen en wringen, drong hem haast weg van zijn plaats, duwde hem plat tegen zijn eigen paal, tegen z'n hoofd van Jut, en 't scheelde maar weinig of ze namen en voerden hem mede in 't bolderhollend hossen.
Zijn groevig-verweerde kop, kop van ergernis en verbeten woede op een lammig lijf, door zuipen verzwakt, met drank weer recht-op gehouden, vertrok zich tot een sarrenden grijns - en zijn kop zettend tegen den paal, den rug krom tegen de volte in, trapte hij als 'n hengstig paard, stompte en duwde tegelijk, hield daarmeê wel wat ruimte.
In stuwend en stampend geweld joegen en joelden nu de kermisdrommen langs zijn rug heen, hem voorbij.
| |
| |
Als een stier bleef hij staan, het hoofd tegen den paal, 't lijf achteruit gekromd, en weerstond elken drang.
Toen, met een ruk, nu de volte even dunde, de grootste troep net voorbij, keerde hij zich om, greep z'n hamer, voor dien hamer maar weinig schot, en sloeg en cirkelde ermeê in 't ronde, zich opnieuw meerdere ruimte makend.
Hij plette en plofte neer op zijn hoofd van Jut, schreeuwde en schalde luid: ‘ga je gang, ga je gang! Sla d'er op, sla d'er op!’ niet van plan zich door 't hossend gedrang te laten weerhouden.
Zijn heesch geluid en de ploffende hamerslagen rumoerden dooreen - en hij cirkelde, zwaaide al maar door, ruimte houdend voor zijn nering, nu te midden van 't stuwende, hossende volk, een kracht-patser, 'n kracht-koning, vol geweld.
Hij stond ganschelijk vrij in den wijkenden, zwarten kijkkring van menschen - een ieder vol respekt voor den hamer. Zijn groezelige kop, fel beflambouwd door het vlammend, walmend olie-licht van den Amerikaanschen luchtschommel aan den overkant, leek in dat vlagend vlammelicht, en ook zijn heele gestalte, een schonkig-wilde helleverschijning, waar ieder wel naar moest kijken.
Onophoudelijk flitste het rakklend cijferding langs den paal, pats omhoog, rets omlaag, en 't bleef maar gaan, met het vuurspetterend knalletje, alles tegelijk in een houw.
De menschen, voor een oogenblik tot staan, bleven wel staren naar den man zoo groezelig en fel in den flakker van 't laaiende licht, vonden het fantastisch. Maar na een wijle kenden ze 't wel, kledderden ze weer voort, moeizaam in den drassen grond, opgeduwd door anderen, die ook wel even keken. Nieuwe drommen joelden, hotsten aan, wierpen hem weer bijna omver.
Hij hield stand, houwde en sloeg, schorde en schalde:
‘Hier kun-je slaan op 't hoofd van Jut. Hier kun-je meten je kracht! Sla d'er op, sla d'er op!’
Zwaar dreunden zijn slagen, die aankwamen als driften van mokers - en al scherper uit schalde zijn schorheid van stem.
De rammelkist met zijn kop van Jut piepte, kermde en kreunde onder de zwaarte van den fellen slag, als een gemarteld dier, waaruit met pijn-blikseming opstootte het rikkelding, met een scherpen gil omhoog.
| |
| |
Hij plofte en bonsde èn zwaaide al-maar-neer, een geweld alsof de lucht telkens moest scheuren - en schreeuwde van nieuws:
‘Kijk maar, zoo gaat'et, zoo gaat'et, sla d'er op, sla d'er op. Hier kun je slaan op 't hoofd van Jut! Vier keer voor een dubbeltje, twee maal voor 'n stuiver. Wie heeft er nog kracht!’
Hij plofte de hamer, bonsde die neer op de rammelende kast, en weer rikkerflikte het wijzertje omhoog. Zie-je, zoo gaat het - en weer zwaaide de arm, kwam z'n hamerslag op de kist, die al-maar kreunde.
Maar de kermisdrommen hotsten, drongen door, aanzwalpend als een klotsende zee, die bleef zwellen, zwellen in al maar wild opvolgende golven. Ze stormden, bonkten tegen hem òp.
Een enkel oogenblik van aarzeling om den hamer te heffen èn ze joelden hem hossend voorbij, hij opnieuw platgedrukt tegen zijn eigen paal, de armen niet te bewegen, onmachtig zich te verroeren in de wringende, dringende volte, die hem nu toch verdrong.
De geheele tuin om hem heen werd één rage van koppen, van wringende armen, van hossende, stampende voeten, een laaiend gestorm van stemmen.
Vedomd, nou benne er toch te veul! riep hij schor-driftig.
Zijn opwinding, zijn kracht was geknakt, tegelijk weggeflapt. De fut zonk er uit en lammig schoorde hij zich tegen zijn paal, liet ze voorbijrennen. In 't begin van de week geen kip, nou op Zondag, veul te veul. Ve-domd, zoo gaat èt altijd, altijd. Hij schoorde en kneep zich vaster tegen den paal. Maar wacht maar es even, eerst een taaie pakke,... dan sulle we sien!...
Hij wrong zijn beide ellebogen, wat maar moeieiijk in de volte ging, als een kruis voor de borst, duwde met nijdige stooten en rukken voor zich uit, dwars door de dringende menschen heen.
Hij bleef even uitblazen, keek in den tuin. Wat is dat? Hij voelde wat vochtigs, bracht de hand naar zijn voorhoofd. Wat is dat? Ja wel, nou nog regen ook! Hij voelde weer een droppel. Nou, mij een biet. In zoo'n volte is toch niets te doen!
| |
| |
De tuin schalde rauw in de joelende geluiden. Hij keek opnieuw met een soort van leedvermaak in dien gloed van licht, een rosse walm van olie-dwalmende flambouwen, rood kaatsend tegen de donker-zware lucht - en hij herhaalde, kleineerend: Nou mij ook al goed as' èt gaat giete!
Hij liep naar den uitgang, wilde dadelijk oversteken naar den overkant, bleef toch nog kijken, aangetrokken door dien warrelklomp. Ja daar was niets aan te doen, eerst maar éentje pakke!
Hij onverschilligde schouderophalend voort, trok de kroeg in, bestelde een taaie, liet een tweede volgen, snel en begeerig opslurpend het vocht, wat hij dadelijk met zelf-suggestie in zich voelde aangloeien, 'm aansterken.
| |
II.
In de zondagsche kroeg bleef hij niet te lang plakken, kwam weer spoedig naar buiten, geheel nog in de drift van zijn werk, wel van plan, nu door den borrel opgemonterd, zijn bedrijf te hervatten, ruimte te maken tegen al het gedrang in. Maar, met zijn voeten nog niet op straat, sloegen de zwalpende regenvlagen striemend tegen zijn neus en oogen op. Wel, grrootemaria, wat zeg je me daarvan, god-dome?
De kermisdrommen stoven uiteen, in wilde vlucht, met veel gekwek, als bange musschen voor een sperwer, zochten schuil onder tenten, kramen, in koffiehuizen; naar de Galerij drongen de meesten.
Een vleugje van twijfel, de lust om weer terug te gaan, de kroeg in, joeg in hem op, nu hij klets-nat zag den kermistuin, die verre lag vermodderd en leeggeregend. Maar, hij bezon zich, bedacht dat hij maar zoo was weggeloopen, dat hij zijn spullen bij elkaar moest zoeken, de hamers opbergen, en afsluiten de kast, het hoofd van Jut.
De regenstralen pletterden, striemden neêr, en àl feller joegen aan de regenvlagen uit de donkere lucht, die hing als een roodig druipende, weenende wade, 't rood opgeschemerd door 't rosse licht der flambouwen in 't vele vocht van de lucht. De vlagen sloegen over de kaalstammige boomen, en zwerkten neêr over den rommeltuin, nu wel een
| |
| |
klammen, killen October-avond met veel geraas en gehijg van wind. De zwiepregen joeg onbarmhartig over de kermis, joeg alles uiteen, flodderde bij stralen neêr op de zeilen, rukte aan de stangen en orkaande voort over den natten grond in woest-felle jaging.
Hij zette zijn kraag op, het hoofd dwars tegen den striemende regen in, liep door de Galerij, - waar de menschen, zoo vlug geborgen, nu lawaaiïg rondjoelden - en kwam in den tuin terug. Zijn zware, niet al te zool-dichte schoenen bleven in den modder steken. Hij kreeg weer lust den rommel er maar bij te laten. Toch liep hij door, butterde in den drassen bodem voort en 't water siepte hem in de schoenen. Snel gooide hij de hamerstelen, die modder-klefferig aanvoelden, bij elkaâr, wierp de ketting op den bak - en in den zwaren plasregen ging hij weer heen.
De wind zweepte nu eerst geducht onder de kramen, stormde over de zeilen. Van de tenten gleed het water in groote tuiten, vergaarde zich soms op 't zeildoek, dat inboog tot een diepen zak en doorlekte. Een rukkige windstoot kwam 't dan weer opspatten. Hij keek of-ie ergens kon schuilen. Maar de koekkramen hadden hun zeilen al neergelaten, alles druipe-nat. De houten tenten, de wafelekramen, waren vol en het andere, waar hij onder kon, droop. Daar wer-je nog natter! Hij butterde nu maar weer door den drassen grond, die overstroomd lag in plassen, met diepe voren volgeregend. In de Galerij, met al het tumult, schudde hij zich af als een hond, die komt uit het water, grabbelde met zijn nattige handen in z'n zak, telde, telde. Z'n geheele ontvangst bleek acht-en-twintig cent te zijn, niet eens genoeg om de staanplaats te betalen.
Wel vervloekt, mopperde hij, Wat nou te doen?
Waar naar toe? Een borrel pakken, terug naar de kroeg?
Heel goed, maar daar mot' ik betale....
Bij dikke Dirk?
Nou liever niet. Gisteren daar nog ruzie, nog mot gehad. Vervloekt dat het ook zoo blijft regenen!
Maar hij moest toch beslissen. Van zijn acht-en-twintig cent dorst hij niet af te nemen. Hij trok dus maar naar Dirk! Als-ie beter in zijn centjes zat, ging hij er zéker niet
| |
| |
heen, maar zooals nu, niet eens genoeg voor de staanplaats, viel er niet-veel te deliebereeren. Hij had daar tenminste pof. Dat wil zeggen: 't hangt nog. Affijn, voor een paar toch wel!
Er stond nu al een heele brom, zeker wel een gulden of vijf, zes, maar 'n paar borrels die kunnen er wel bij! Anders op de lat drinken heeft ook z'n tegen, is ook niet dàt. 't Gaat gemakkelijk, maar 't loopt op zonder dat je 't merkt. 't Is alles goed en wel maar je komt er niet uit. Als je de stoep op gaat, heb je 'n gevoel of ze je d'er al uitkijken, en als je drinkt lijkt het of ze aan je hart een looie gewicht hange. Je hebt eigelijk zoo goed as niks in te brenge, je mot je koest houe; àl heb je 't grootste gelijk! Wie centjes in de zak heeft, gaat voor!
Natuurlik!
De regen pletterde nog aldoor neer, wel niet meer zoo venijnig-striemend opgejaagd door den snerp-wind, die in heftigheid afnam, wat meer gelijkmatig nu, maar toch nog neerstroomend met volle plassen, alsof daarboven de bakken maar ineens werden omgekeerd.
Van de dakgoten, die overliepen, tuitte en plaste het in dikke stralen. De donkere huizenwanden glommen van al 't water.
Met zijn niet-al-te-dichte schoenen baggerde hij over 't plein, het hoofd bijna in zijn jaskraag weggetrokken, de handen kil-nat, te nat om in den zak te steken - en de wind, die weer even op-zette, zwiepte hem 't water, dat uit de goten overliep, vinnig in 't gezicht.
Het café lag gelukkig niet ver-af, op den hoek van z'n straat en den Amstel! Hij was er dus gauw, zag het toch niet door den regen, vóór 't zwak en spaarzaam licht, dringend uit onregelmatig-neergelaten jaloezien, òpglom tegen zijn nat-doffe oogen.
Uit het oud, bouwvallig huis, met 'n ronde stoep van hardsteenen treden, de meesten met stukken eruit en gebersten, waarboven dadelijk opbronsde de ronde verfdroge, bijna verflooze deur, ouderwetsch van een zaak, eens in goeden doen, nu door de tijden verminderd tot een kroeg van gezichten uit sloppen langs den Amstel, laag van
| |
| |
verdieping, gonsden en roddelden de stemmen tegen de oude zoldering, langs de nog lang bewaard gebleven toonbank, oud-oud, maar degelijk, met vaatjes in de tapkast, en weer grootere vaten op 'n stelling tegen den muur, waar sedert tijden niets meer in was, alleen daar gehouden als 'n pronk van de nering.
Hij kledderde, zijn voeten zwaar-nat, de ronde, gebersten hardsteenen treden op, viel tegen de deur aan, er wel meê binnen.
‘Goei n'avond!’
't Licht knapperde hem in zijn natte oogen.
‘Goeie n'avond,’ echode de kastelein op hem af.
‘Sakkerju wat een weer!’
Hij stond even verbluft, het water nog in zijn oogen. Het droop hem van z'n pet, langs z'n neus, van z'n kin. ‘Wat een pestweer!’ vloekte hij.
‘Zeker niks te doen in de tuin?’ vraag-schetterde de kastelein, die zich in de huiswarmte lekker voelde.
‘Geen kraai! Alles leeg, alles weg... in een paar tellen... Je kunt er met een kogel doorschieten. Pst!... in eens gedaan.... Af!’
‘Zoo? - Ja, dat ken je zoo denke.... wat zal uwes gebruike?’
‘'t Gewone receppie, hè.’
‘Asjeblieft,’ klakte de kastelein, die met een vasten greep naar de flesschen, een Catz inschonk.
Hij sloeg nu het water wat van zijn jas af, waaierde de kletsnatte pet een beetje droog.
Rondom, aan de tafeltjes en langs de kanten, verder-af ook in de lage gelagkamer, hielden ze met raddelen en praten op, toen hij binnen viel. Ze kenden Pier, wisten welk een gebakkie hij was, luisterden toe, in een stemming niet geheel vrij van vijandigheid, met gezichten sneu, half-onwillig, de hoofden smoezend, konkelend tot elkaar gebogen.
Ze dampten aan hun goedkoope sigaren, trokken heele wolken eruit, als wilden ze zichzelf omhullen, iets brengen tusschen hen en Pier. Door die blauwe tabaksrook heen keken ze naar hem, gemaakt-onverschillig, 't liefst buiten hem blijvend, met toch iets uitdagends, iets smalends in dat vriendschap-ontwijken.
| |
| |
Maar zachtjes-aan verminderde, vervaagde die vreemdheid - en nu hij 't glas, wat de kastelein hem nader toeschoof, tusschen zijn van kou-en-vocht bibberende vingers kneep, lieten ze hun mokkende, stil-starende bemoeiing varen, kwam ieder gereedelijk tot z'n eigen bereddering terug. Door de lage gelagkamer heen zoemde en raddelde het weer druk en ruchtig.
‘Smaakt'et?’ vroeg de kastelein.
‘Of het!’
‘Ze make geen zake daar’, praatte de kastelein opnieuw, die wel voelde naar een bekende waarheid te vragen, maar toch iets moest zeggen.
‘'t Ging goed van avond, stik-vol’, rumoerde hij terug, ‘gott zoo vol, je kon gewoon je poote niet verzette. Te vol! Ik denk bij me zellef, 'k ga er effen van tusschen, om een happie te nemen - en jawel, nog niet buiten het hek, daar begon het te sauzen van wat wil-je-me - en als een sch... alles leeg!’
‘Ja, dat laat zich begrijpe... we hebbe 't hier ook gemorke! Gelekt van belang. Ik liep onder! En buiten, daar kon je niet doorkomme, daar liep het riool over!’
Nou dáár is 't net een sloot. Je kunt er wel met een bootje rondvaren. Dàt gaat de heele week al zoo. Betaal daar maar' es van. Ze komme elke dag of je hep of niet om je plaas'geld, die lievelingen.
‘'t Ging zoo goed, van avond, vol, vol, èn daar kwam die pestregen alles bederven. Dat had nu net een daggie kunnen worden om alle schâ in te halen. Morgen brenge!’
‘Je hebt pech, Pier!’ zei de kastelein.
‘Zeg dat wel.... ze motte mij altijd altijd hebbe!’
| |
III.
Den volgenden dag regende het weer. 't Was nu geen motregen en geen slagregen, maar een sarrend neersijpelen, gestadig aan, zonder einde.
Toch bleef hij bij zijn paal en hamerde en schreeuwde er op los.
Bezoekers onder druip-paraplu's, kraag-omhoog, de vrouwen hoog opgenomen de rokken, butterden en papperden rond, keken 't even aan, met weinig lust, zelfs niet tot kijken, laat staan om te gaan slaan op den kop van Jut.
| |
| |
De geheele tuin druilde van nattigheid en koû. De boomen kripten nattig-zwart, stakestijf uit den moddergrond omhoog, de takke-armen naakt en kaal, knoestig opgewrongen, in de regensluiering.
In die gestadige waterloozing leek 'et of zelfs zijn oliepitje weende. Geen cent kon-ie halen!
Tegen tien uur, druip-druipe nat, huiverig en griezelig van koû en geen centen-ontvangen, smeet hij de rommel erbij neêr, trok àf, weer naar Dirk, niet wetend waarvan z'n onkosten te betalen.
Grauwend en grommend, met trillingen als van een aangeschoten beest, dat door de woede heen z'n zwakte voelt, kwam hij binnen. Hij liet zich op 't bankje naast de schenkkast neerzakken, stompte van kwaadheid tegen het bruine, lang stevig gebleven hout van de toonbank, werk van vorige geslachten, nu aan 't verslobberen onder de ruwe straatvoeten van sjouwerklanten. Hij bestelde, lurkte aan zijn glas, tuurde, oogde rond om wat op verhaal te komen. Maar de oude vaatjes in de tapkast, de grootere tegen den wand, de lage zoldering van het achtervertrek, het bracht hem niet tot bedaren. Want daarachter, aan de tafeltjes, gokten ze, speelden ze pandoer, deden ze maar net alsof hij er niet zat. Nou ja, hij had dan ook gisteren ruzie met ze gehad.
De kastelein gedienstigde in 't rond, liep hier, schonk daar, droeg weer aan, veegde het nat van de tafeltjes af, nam gebruikte glazen meê, deed erg druk, hield zich ook al of hij er niet zat; die vent maakte met ieder een praatje, maar had voor hem al weinig aandacht. Op de smalle, hardhouten bank bij de schenkkast geheel alleen, voelde hij zich vereenzamen. Er was niemand, die op hem lette. Hij zat daar maar als een aap te kijken, en wilde z'n drift uitrauwen, uitzwetsen.
Maar hij voelde, hij merkte het wel, dat er iets tegen hem broeide; de stemmen hadden toch ineens bij zijn binnenkomen opgehouden, als iets verdachts en vijandigs, en dat maakte hem weer wat teruggehouden.
‘A bah, wat kon 'et hem schele! Ook 'n zorg!’
Hij kletste met zijn handen, die nog altijd klefferig kleefden op de glim-natte broek, bestelde nog een glas.
| |
| |
Met onverschillige, leege, toch loensche blikken keek hij, terwijl hij omzichtig aan zijn glas slurpte om 't niet zoo gauw leeg te hebben, naar de anderen in het achtervertrek. Hij voelde zich opnieuw nijdig worden, kreeg brutalen lust eens danig ruzie te maken. Gisteren hadden ze hem gesard, hem toegeduwd, dat-ie van zijn vrouw leefde, van haar geld zoop. Heelemaal ongelijk, nòu dat hadden ze niet, maar om den donder, ze hoefden het toch niet te zeggen. Kon hij 't soms hellepe, dat het zoo beroerd ging, geen cent te verdiene kwam; was-ie te lui of te lam om te werke, welnee toch! Alleen, 't ging niet!
De nijd sloeg in hem op. Dat komt ervan, heftigde het in hem voort, als je brood-nuchter bent zooals gisteren. Dan laat je je alles zeggen. Je schreeuwt een beetje hard, slaat er niet op. Maar nou moesten ze komen, nèt in de rechte bui. Ze konden ervan lusten, als ze wouen.
De kleeren, door-en-door nat, begonnen op zijn lichaam, door de kroeg-warmte, wat te drogen en het vettige goed stijfde aan, als een rechte plank om zijn beenen. En met al 't drogen voelde hij die kleeren kil en klam - en dat verbeterde zijn stemming niet.
Hij bestelde nog een Catz. Maar de kastelein, die eraan dacht dat de kermis slecht ging, en ook dat er van Pier breed op de lat stond, deed of-ie niet hoorde.
Hij moest een tweeden keer, nu luider, bestellen, en slechts traag, het gezicht afgemeten schonk de kastelein hem in.
Het geval was voor hem dan ook lastig, lang niet eenvoudig. Wat moest hij doen? Borgen is verkeerd, maar iemand voor 't hoofd stooten evenmin verstandig. Lange Pier was geen slechte klant. Alle dag vast. Voor den middag, zoo één, twee keer, eventjes inslippen, 's avonds om te plakken. Had-ie geld dan betaalde-ie - en zelfs geregeld. Anders ging het op de lat. Nou ja, daar moet-je tusschen door zeilen. Er stond een heele boom - en nu de kermis misliep, kwam er niet veel kans van afrekenen. Maar weigeren kon hij zoo dadelijk niet. Alleen laten darren, tot hij 't zelf voelt. Dat was het eenige!
Pier zat hem aan te kijken, scheen zijn gedachten wel zoo wat te raden en dat treuzelen ergerde hem, kropte kwaad-
| |
| |
aardig in hem op. Hij zag zich, voelde zich hoe langer hoe afgeslotener worden, heel alleen op het schutterig bankje bij de tapkast, met zijn droog-geworden, plankerige kleeren aan.
De kastelein draafde in zijn dikte heen en weer, bleef met opzet overal een praatje maken om niet bij Pier te komen, want praten, dat wist hij, werd ook borgen.
In het rook-dwalme vertrek, met de oud-deftige tinten van houtwerk erg aan het verslonzen en de glazen op ordinaire voeten, zwatelden de geluiden maar dooreen. Niemand scheen op Pier te letten.
Maar, dat ergerde hem 't meest - en hij voelde, dat de eenige manier om uit die afgeslotenheid te raken was bij de een of bij den ander een praatje te maken. Met rooie Jan en Kees had-ie gisteravond mot gehad. Dat ging dus niet. Maar Klaas en Jaap, daar kon-ie toch meê preuvelen. Net dacht-ie op te staan, naar hun tafeltje te gaan waar ze zaten te pandoeren, toen ze de kaarten neergooiden, opstonden, het lage vertrek tot aan den toonbank toe, ineens brengend vol rumoer en bewegen. Verrast bleef hij nu maar zitten koekeloeren.
Een van hen, rooie Jan Verdam, liep dadelijk naar buiten, om naar 't weer te kijken, kwam weerom.
‘Regent het nog?’
‘Nee! niet-te-zeggen...., druppelt alleen!’
Over de houten toonbank glinsterde, glisterde nu het geld, wat uit alle zakken kwam.
Van mij drie. Vier krijg je van mij. Asjeblief, drie en zeven maakt tien! Net gepast, dankje wel! - en achter elkander trokken ze af, de gelagkamer snel als een lekke emmer leeggeloopen. De kastelein kreeg het druk met allen ge'avend na te zeggen.
Bij 't gedurig klepperen van de deur, zoog er telkens vocht en koude tocht mede, de nagebleven klamheid van den regenavond - en dat deed hem bijna rillen op zijn smalhouten bankje.
‘Hè, hè, als het maar 'es uit is, wat een zog’, riep hij grammig. Maar ze lachten schamper, liepen lallend heen.
Het was nu heel stil in 't leege zaaltje. De kastelein, in gedachten nog aan 't narekenen of niemand te weinig had gegeven, haalde vlot en vlug de leege glazen bijeen, ging
| |
| |
de natte tafels afwrijven. Bij al zijn bewegingen, puften in zwarte petrool-afdampingen zwakjes mede de groote lampen. Jeneverlucht, sigarenrook zweemde zwaar in 't leege vertrek, dat nu iets kreeg van een kombof, van een verlaten schip - en hij zoo alleen, voelde zichzelf eenzaam, zichzelf vervelen.
Hij bestelde er nog maar eentje - en de kastelein, die van gisteren, van eergisteren, en van de vorige week in 't krijt had staan, keek niet zoo heel vriendelijk, schonk toch in. Hij kon hem niet laten darren, moest hem dan vlak-uit weigeren - en dat deed hij liever niet. Het eenige wat hij zei was: ‘Er staat nog heel wat!’
‘Ja-ja, dat weet ik wel, word maar niet benauwd!’
‘Neen, dat nou niet, maar....’
‘Kan ik 't dan hellepe, dat het alle dag giet.’
‘Zeg ik toch niet, maar dat geeft me niks in de lâ.’
‘Wij-je me soms niet meer tappe,’ stoof hij ineens op.
‘Hoor je dát van mijn'? Maak je maar niet dik! Ik mag toch wel herinnere.’
‘O, d'as wat anders.’
‘Anders, anders? Ik zal zegge wat ik wil en tappe en weigere ook, versta-je,’ duwde de kastelein terug die kribbig werd. ‘Anders?... wel ja... als je 't niet aanstaat ga je maar naar een ander, dat kun-je doen hoor!’
‘Hè, wat een drukkie, nou,’ flapte Pier d'eruit, die al inbond.
Er kwam een lang moment van stilte.
De kastelein spoelde de glaasjes met druk beweeg. Pier zat toe te kijken, dorst nauwelijks aan zijn restantje te tippen. De kastelein die dit aan-zag, zei:
‘Drink maar 'es leeg, dan geef ik er een voor tjomme. Dat kan me niet schele, maar zake blijven zake!’ Hij schonk meteen al in.
‘Nou, santjes. Daar gaat-ie!’
De deur floepte open: er kwamen een paar bezoekers, een weinig later nog een - en hij zag zich weer alleen gelaten, want ze bemoeiden zich niet met hem. De kastelein kreeg het op nieuw druk, babbelde heen en weer. Hij meende dat ze over hem smoesden - en hij kon zich niet vergissen, want om den ander keken ze naar hem.
| |
| |
Het geval van gisteravond voelde hij weer voor zijn maag; 't kropte hem op in de keel. Hij wilde er wel tusschenuit. Maar, waarheen? - Naar huis, dat was veel te vroeg. Pas elf uur! Zijn vrouw, die lag toch half smoor. Dat kon-ie zoo denken - en zoo niet, dan niet veel beter! Aan ruzie geen gebrek. Vooral nou hij zoo weinig inbeurde. 't Ging nog al prachtig in de laatste dagen.
Voor zijn neteligen blik relde nu op al 't rumoer en al 't gedrang van de kermis. Hij voelde de menschen weer op hem aanklotsen, zag weer de volte, die rond hem aandrong, zag zijn eigen machteloos verweer. De nijd over de leeg geregende kermis sloeg in hem op, zoodat zijn keel er droog van werd, van dorheid schroeide - en in één hap slokte hij uit. Hij zat nu met een leeg glas voor zich. Verdikke, dat had hij weer mooi gedaan, een leege schelp! - en de kastelein die tapte natuurlijk niet meer!
Wat nou?
Hij bestelde op goed geluk. De kastelein wilde het gesprek van straks niet meer beginnen, gaf hem er een. Hij zoog er nu langzaam-aan, om heel lang te rekken.
De anderen waren aan 't kaarten gegaan, deden of hij niet bestond. Verdomme, mompelde hij, als ze me ook wat dwars leggen, dan zal ik ze wel! - Zijn oogleden en zijn grauwe brauwen krompen ineen, staken recht-op als borstels, knepen te zamen met zijn neus, kort en stomp als van een dog. Hij keek met die saamgetrokken oogen giftig-zwart naar de kaarters, dan weer voor zich naar den grond, waar op 't blanke zand kwabbels spuugsel plekten als drabbige meertjes in een vlak land.
Hij voelde zijn woede stijgen. Zijn lang en slap lichaam, loom en lam van drinken en veel slenteren kromp en zette tegelijk uit. Zijn armen rekten en zijne vuisten spierden zich. De drank begon te werken. Maar a-bah, mompelde hij. Wat geeft'et? De smakkers weten het wel. Ze houen zich koest!
Hij dronk weer, en zonder bedenken, zijn glas leeg. Nu moest-ie wel weg! De kastelein tapte natuurlijk niet meer. Ruzie-maken, heel best, maar dan raakte-ie d'er ook ineens uit, hoefde-ie er niet op te rekenen morgen nog te kunnen beeren. Als dat lamme wijf nou maar centen had gegeven,
| |
| |
dan kon hij ten minste blijven. Maar ze zoop zelf wel en gaf hem niet. Natuurlijk, zij verdiende, maar ze verdiende het dan ook makkelijk genoeg. Affijn, er zit nou niks anders op dan maar af te zakken. Ze houen hun snuit, zegge toch niks, - en als ik begin ga ik d'er uit! Allà, dan maar 'es thuis zien!
‘Nou ajuu,’ grinnikte hij, trok recht op de deur af.
| |
IV.
Buiten zoefde de avond stil en zacht. De straten lagen vochtig stroef, een weinig klam nog van den regen, als gewasschen - en in de donkere lucht, nu opgeklaard, spikkelende sterren, ontelbaar en helder, alsof het in geen tijden had geregend.
‘Kijk nou dat weer 'es an. 't Is goed om je 't land op te jage!’ schorde hij.
Zijn krachtsopwinding was gezakt, maar 't venijn werkte na en drank gifte in hem. De eene heesche vloek rolde na de andere. Ze scheurden de vocht-ijle lucht en zijn ruwe vloekgeluiden botsten tegen de huizen op.
Hij hoorde ze binnen lachen - en balde zijn vuist, wilde er weer heen, maar bedacht zich toch. Toen, langzaam, met logge, zware voeten schoof hij over het klinkerpad, naar huis-toe. Om de dertig pas bleef hij staan, wilde weer terug, vloekte wat, maar deed het toch niet. De vrees om met den kastelein daardoor kwade vrienden te worden, hield hem tegen. Het venijn vlamde en woedde in hem op. Vroeger konden ze hem zoo iets niet bakken! Toen verdiende hij geld en nu niet. Dat was een andere tijd. Nou moest het van haar komen, hing hij ook van haar af. Onder kaartleggen ging veel door. Ze hadden wel gelijk die schoremers, maar hij wou 'et zich niet laten zeggen. Hij wist, om den bliksem wel, wat zijn wijf uitvoerde. Dat is te zeggen, hij wist het niet, maar kon het wel denken. Ze speelde resenabel de beest. Dat ging allemaal onder haar mooi smoesie door. En wat kon hij daar tegen doen? Hij vrat d'r toch van mee. Het was om met je kop tegen den muur op te loopen, om een moord te beginnen! Hij lei voor een oortje in 't hok. Als er slampampers kwamen om de kaart te laten
| |
| |
leggen, moest hij de deur uit. Ze wilde er hem niet bij hebben. Wat kon-ie daar tegen zeggen? Niks, natuurlijk! En wat gebeurde er? Zijn wijf was nog knap, wel de zonde waard! Samen leefden ze niet meer, wel als kat en hond. Maar v'rdomme, v'rdomme, was het dan zijn schuld alleen? - en hij smeet de eene vloek na de andere er weer uit, zoodat het geraas zijn eigen ooren doof maakte. Was het zijn schuld als hij geen werk kon krijgen? Hij wilde wel, maar de anderen die smakten hem d'er altijd uit. Pier is lastig, zeien ze. Nee, gemakkelijk was-ie niet - en hij zoop. Nou ja, zuip maar-es niet, als je wijf zuipt en er nog bij zwijnt.
Hij raakte in schuimende drift, bleef opnieuw weer staan, wilde terug, bakkeleien, 'n paar op 'r gezicht slaan. Zijn ingehouden woede, de tegenslag van den avond, dien hij op niemand wreken kon, maar toch in hem woelde, moest eens uitrazen. Maar een paar stap terug, bleef hij weer staan. Hij voelde zijn hoofd wat draaierig worden, net alsof-ie veel gedronken had. Hoogstens vijf, zes. Maar er zat misschien wat oud dik in, van gisteren en van 's middags!
Wat ging-ie doen? Ze smijten met hun allen me d'eruit, ratelde het door zijn hoofd, nu voor een oogenblik helder. Verdorie, zooveel had-ie toch niet gezope! Nee, liever maar doorgaan! Wat had-ie ook eigenlijk met hen te maken. 't Was zijn wijf, dat helsche wijf, zij had de schuld! Hij waggelde voort, zich zooveel mogelijk stijf houdend, toch telkens uitschuivend, weer terug op huis aan.
De smakpassen klotsten tegen de huize-wanden op.
Al z'n jeneverwoede trok zich nu samen op z'n wijf, dat natuurlijk thuis weer dronken zou liggen, terwijl hij geen druppel kon krijgen. Maar o, als dat waar was, een moord beging hij... er kon van komen wat woû. De woede vloog hem naar den narrigen kop; hij moest moeite doen zich op de been te houden.
Zoo kwam hij aan de slop, waar hij woonde.
De donkerte droop er klam en kil.
Hij kende dàt; acht jaar lang kroop hij dien gang al door, den gang die aan straat, door het overbouwen der huizen, op een gat, een koker leek, maar nu griezelde hij, zoo donker was het.
| |
| |
Hij schoffelde behoedzaam, eerst de eene dan de andere voet over den drempel, tastte naar den muur, die glibberig aanvoelde. Hij wist dat de muur doorzweette, maar het kleverige er van maakte hem nog kribbiger. Een weinig het hoofd gekromd ging hij verder - en bang zich te stooten bukte hij nog meer het hoofd. Het leek wel of de donkerte en de lage balken hem tegenhielden, zoo langzaam kwam hij maar vooruit. Midden in den gang stootte hij met zijn groote schoenen tegen iets aan. Het pijnde op zijn voeten in. O, tegen het puntig brok ijzer! Hij wist anders precies waar het lag, wist het wel te mijden. Een vloek siste opnieuw tusschen zijn tanden over die lompheid. Zijn hand raakte weer den killen, natten muur en hij trok die hand terug als beet hem daar een beest. Toen schoof en schoffelde hij weer verder.
Hij raakte nu den koker uit, weer in het opene, niet overbouwde gedeelte van den gang, en hij zag gelukkig, weer een streep blauw van de lucht, met wat sterren doorspikkeld.
Aan 't eind van den gang stond zijn huisje en er brandde licht. Hij wist wat dat beteekende. Zijn wijf was natuurlijk weer dronken, want dan liet ze de lamp maar stoomen. Zeker weer in slaap, ingemafd! Zijn zware brauwen trokken zich op tot borstels, zonken bijna op zijn breeden, korten dogneus. De tanden knarsten hem over elkaar. Verdomme! Razend liep hij op het licht aan; er moest wat gebeuren. Met een enkelen duw stootte hij de deur open, stond tegelijk midden in 't vertrek.
Het was wel zoo hij dacht.
Vlak voor het bed lag zijn vrouw, als een zak in elkaar, de kleeren gekreukeld, oude vodden om het slappe weeke lijf, bewegingloos.
Hoog stoomde de lamp en in 't lage vertrek hing dik de walm. Het lichaam in de verfonfaaide kleeren rilde even bij zijn binnenkomen, probeerden nog het zware hoofd op te richten.
Hij smakte de deur toe. Meteen viel ook het lichaam terug, van wil wel niet onbewust, maar onmachtig zich rechtop te houden. Langs de gele wangen biggelden dranktranen. Haar oogen keken wezenloos, strakke oogen van niet anders kunnen, het licht weggespoeld, elke scherpte van begrip ver-
| |
| |
lodderd in de bedwelming. Tòch zweefde nog in haar een vaag besef, dat hij daar stond, haar treiter, die geld wou hebben.
Al de verbeten woede van straks, al het gif van den geheelen avond joeg en sloeg in hem op tot één schuimende drift. Het vloog als een vurende straal naar zijn bezopen brein, dat nevelig-wild werd, alsof het uit elkaar zou spatten. Hij moest iets geweldigs doen. Hij had 'et zichzelf al zoolang gezworen.
‘Slet!’ schreeuwde en woedde, hij. ‘Slet, driedubbele sloerie, mij geef je geen cent, zelf zuip je je voor merakel!!’
Zij beurde even haar groot lodderhoofd op, brabbelde onsamenhangende woorden, plofte weer neer.
‘Geef op, zeg ik je. Geef op je geld, kreng!’
Zij beurde opnieuw haar vleezig dronken hoofd op, siste:
‘Stik!.... je krijgt niks. Niks!’
De schuim-woede, het dronken gift doorziedde, doorvuurde hem. Hij greep naar een stoel, schorde:
Geef op!....
‘Nee.... niks!’
‘Niet?’
‘Nee.... stik!’
‘Daar dan!’
De stoel kwam met een fellen slag, alsof hij op de kermis sloeg, neer op het hoofd van de vrouw. Het krakte.
‘Niet?.... daar dan!’
En weer krakte de stoel, door zijn peeshand neergeploft op haar hoofd.
De vlammen van drift sprankelden, vuurden hem voor de oogen. Hij zag niets meer, sloeg nog eens - en met elken slag stoof de lampevlam op, als een hellestraal.
Hij viel met den derden slag zelf meê, bleef liggen, ineens weg in dronkenschap, die opgewekt door drift en woede, hem beduizelde, zoodat alles voor hem draaide en het in zijn ooren suisde.
Van de vrouw steeg op een gorgelend gereutel, toen een enkele rilling, een stuiptrekking, niet meer....
Hij merkte het in zijn dronkenschap flauw, maar heel vaag, wilde toch opkrabbelen, zich met zijn zwaarte op haar laten vallen, haar nog doen stikken, of vermorzelen.
| |
| |
Maar zijn hoofd was te zwaar - en hij plofte weer neer.
Voor hem, om hem draaide de enge kamer met al wat er in stond, en hij draaide meê. De spiegel danste tegen den wand. De tafel wiebelde. De kaarten, waarmee zij de menschen h'n toekomst vóórspelde, vlogen, krasten, spetterden rond. De latafel ging als een zaag, waggelde langzaam aan, uit den hoek, en ook 't licht met vele vurige sterren en kransen danste, draaide, zigzagde mede. 't Ging al in 't rond, op en neer, als een rood rad met spiralende slingers, groote, kleine, alles door elkaar draaiend voor zijn oogen rond, met vreemde strepen, die zich weer uitwischten in felle vonken en spatten. In zijn ooren suisde het wild, als sloeg er 'n geheel orkest de fluit en de trom, en zijn hoofd wiekte van de suisel, wild als met bliksemende duizel. In nog woedender vaart ging alles voor hem in de hoogte, naar de laagte, sneller, sneller, draaide dan weer in 't rond, wiekte nog sneller, zoo snel, dat hij niets meer zag, niets meer hoorde, nu geheel-en-al weg in zijn drankverdooving, zonder bewustzijn, met alleen nog maar dat vaag-voelende, door de verdooving heenflitsende op-en-neergaan, dat draaien en draaien van een bliksemende suisel-duizeling die hem onophoudelijk als doorkliefde.
Hij ronkte, sliep den ganschen nacht door, zonder van iets te weten....
| |
V.
's Morgens, niet meer zoo vroeg, al over tienen, hield zijn verdooving op, werd hij wakker, heel langzaam, heel vaag en vreemd, met nog aldoor wat van die draaiïng voor zijn oogen, van die suizeling in zijn ooren.
Zijn lippen kleefden droog, als lappen leer op elkaar, en de rauwe keel schroeide hem, alsof alles daarbinnen aan 't branden was. Zijn hoofd, nu hij zich op-beurde, werd weer zwaar, knakte door die zwaarte en lodderigheid terug op de borst. Al zijn leden pijnden, stramden moe en lam van 't liggen op den steenen grond.
Hij huiverde van de koude.
De zon schoot juist glimpen van licht in de slop, kleurde
| |
| |
zwakjes het half-duistere vertrek, wat grauwig aanzag door den walm.
Hij wreef zich den slaap uit de oogen, star-oogde in 't rond. 't Werd hem langzaam duidelijk, dat hij gisteravond erop geslagen had. De krakslag van den stoel die neerplofte op haar beenen, op haar hoofd, stak hem nog in de ooren. Toch wist hij niet precies wat er gebeurd was, want de duizel wroette hem nog in 't hoofd, en 't schemer-vaakte nog voor zijn oogen.
‘Hè, wor' es wakker,’ riep hij schor.
Hij kreeg geen antwoord.
Hij riep nog eens, nu meer treiterend, al meer bewust de omstandigheden voelend.
Hij kreeg geen antwoord.
De zon boorde langs de gordijnenreten gniepig eenige valsche glimpen licht naar binnen. Het maakte de halve duisternis spokig.
Er viel in 't steegje iets van 't dak, en er kraste het geluid van een vogel. Toen werd het weer rondom stil, doodsch-stil in de half-duistere kamer, stil in de steeg.
Hij kreeg voor zichzelf nu wel zoowat zekerheid, richtte het wakke, zware hoofd driester op, krabbelde zich op de been, rekte zich eens uit.
‘Hè, wor' es wakker,’ riep hij nog eens, stompte tot overmaat met zijn straatvoeten tegen haar verstijfd lichaam, riep weer: ‘geef er 'es asem!’
Hij trok nu 't gordijn omhoog - en in 't volle licht van den dag, dat schamperig binnenviel, zag hij haar lichaam in elkaar liggen. Hij schopte nog eens tegen haar aan, tilde een arm op, liet die weer vallen, zei, zijn brauwen borstelig samentrekkend:
‘Dood hoor, zóó dood als een pier!’
Het beving hem even, rauwerig kil-verschrikt, omdat er iets gebeurd was waaraan niet meer te veranderen viel, en dit onherroepelijke grauwde hem voor zijn zatte oogen als een vage zwerm van koude, misselijke narigheid. Als hij van 'n huis gevallen was, zou hij net 't zelfde gevoel ondergaan hebben. Hij ging er bijzitten, tuurde, het hoofd tusschen zijn handen, op 't doode lichaam, zonder veel na te denken, wat toch wel werd een langzaam in-zich-zelf rijpen
| |
| |
en helder worden. Hij begreep, dat het nu toch werkelijk wel gebeurd was, en hij er eindelijk op los geslagen had.
Het rilde en schudde en sidderde even in hem.
Toen snauwde hij zich zelf toe: ‘Och kom! d'r verdiende loon!’
Hij bleef zitten staren met het dronken-zwaar hoofd tusschen de grauwe gore handen, alsof hij pleizier kreeg in dat treiterend overpeinzen, het hoofd nog te moe en te zwaar, te lodderig om veel te kunnen overwegen. Acht jaar had-ie met haar saamgewoond, acht jaar 'et volgehouden - en nou eindelijk gebeurd. 't Was goed, dat er een eind aan kwam, want eens had het toch moeten komen, vroeg of laat. Al jaren wist-ie dat hij zijn vrouw eens zou doodslaan. 't Lag als een klem op hem, een klem met ijzeren nagels, die hem al maanden en jaren in zijn vleesch, in zijn pezen drongen, hem telkens opdreven, hem zeiën dat het gebeuren moest: zich met eigen hand van haar verlossen, haar met een enkelen slag vermorselen, d'r geven wat er toekwam!
Berouw dat-ie den moord pleegde, kon hij ook niet voelen; wel een stille voldoening, een grauwe bevrediging van z'n wraakhitte te hebben gekoeld, en dàt, zonder het bijna te weten, want geheel-nuchter en in koelen bloede had hij 't nooit kunnen doen. 't Moest gebeuren, zoo 't gebeurd was, zonder 't eigenlijk zelf te weten, ineens, als een laatste oordeelsdag, een satanische vergelding. Zij had zich aan hem vergrepen, niet een enkelen keer met een stomp of een slag, ook niet met een vloek of een knauw, maar hem gemarteld en gepijnigd elken dag, elk uur, door hem te behandelen als een die niks te zeggen heeft, als een hond die in 't hok bij mag kruipen. O, hij was een ellendeling, een gemeene kerel, een zuiplap, een lor, dat wist-ie, maar als gift had het in hem gebeten, dat hij tegenover haar onmachtig stond, zooals een roofdier onmachtig is tegenover den tammen vogel, die hem uit een boom befloddert. Van haar houen deed hij al lang niet meer, maar hij zat aan haar vast, hoe dat wist hij zelf niet, maar toch vast aan haar, door zijn machteloosheid, zijn ontreddering, het weten van niet alleen door de wereld te kunnen, omdat hij geen vast werk meer kreeg, verliederlijkt, verzopen in zijn samenhokken en samenleven met haar. Voor acht jaar had-ie haar getrouwd! waarom dat wist-ie ook
| |
| |
niet goed, maar hij trouwde, omdat hij haar voelde als een deel van hem, hij het andere deel van haar, samen aan elkaar geklampt door hun eigen ontredderd leven: twee woeste dieren, menschen buiten de gewone menschen om.
Met pleizier zou hij dief en inbreker zijn geworden, gegapt en geroofd hebben, als zij 't maar wilde. Maar zij speelde al gauw de onschuldige vogel in den boom en beklodderde hem. Ze legde de kaarten voor twee kwartjes, en hoereerde erbij, wat wel gemakkelijk ging, omdat ze nu eenmaal een vrouwelijf had, en hij niet. Hij wist zeker, dat, als-ie zich ook maar aan iets vergreep, zij hem bij de politie zou aangeven, omdat in haar schurftig leven de angst voor de politie wel ingeboren lag. En waar hij ten deele van haar moest leven, bleef hij onmachtig. Zij vergreep zich omdat ze een jongen kerel liever had dan hem, ook omdat het gemakkelijk geld in bracht en hij er toch niets aan kon veranderen. Anders hadden ze immers niet te eten! Ze klauwde en knauwde hem vaster - en daaraan had hij een eind gemaakt, met een enkelen slag, dat dronken wijf neergetrapt, gedaan wat hij moest doen!
Hij richtte zich uit zijn gebogen houding op, trachtte zijn hoofd wat op te helderen door met de hand over de slapen te wrijven.
Hè, 't bleek toch griezelig, net een kerkhof-stilte. Hij snakte naar lucht, begon een soort angst-wroeging te gevoelen over zijn daad. Het half-belichte vertrek beklemde, benauwde hem.
Met moeite stond hij op, trok zijn kleeren wat recht, frischte zich het hoofd met water, zocht zijn pet en zette den stoel aan kant.
Hij merkte ook, dat het licht nog brandde, draaide de dwalmende lamp uit. O, nu wist hij waarom 't zoo benauwd was.
Even stootte hij nog-eens onverschillig tegen 't stijve lichaam, dat niet meer toegaf, als om zich te overtuigen, dat zij wel werkelijk dood was, trok toen de klink over, ging naar buiten.
De lucht klaarde zijn hoofd 'n weinig op - en hij begon
| |
| |
te denken: Wat zou hij doen? Naar de politie gaan, of wachten dat ze hem zelf haalden?
Deze vragen dreven door zijn hoofd heen, bleven er zeulen zonder beslissing. Maar nu zag hij in de wrakke donkerte van de overbouwde steeg iemand aankomen, vreemd, behoedzaam, handtastend langs de glimmend-natte wanden: een verdachte verschijning.
‘Hei, een stille? Wat komt die hier doen?..... toch niet om mij!? Ook goed!’
De deur van zijn huisje stond nog open. Hij zag het, maar bleef gewoon kijken, alsof hem dit niet aanging.
Hij begon een deuntje te fluiten, keek onverschillig naar de lucht.
De ‘stille’ kwam nader, bleef staan aan de trap, schreeuwde luid een naam, de naam van een der bewoners van boven, die nog wat op zijn kerfstokje had staan, en nu moest komen uitzitten.
‘Die zul-je niet vinden, man,’ zei hij treiterig.
De politie-man keek eens grimmig, antwoordde niet, schreeuwde opnieuw.
Er volgde een gestommel van boven, geschreeuw uit het raam, dat rammlend opgeschoven werd - en een schrille vrouwenstem riep:
‘Ik zal 't em segge, hoor! Hij is d'er niet!’
‘Nou, wat heb ik je gepreuveld, een misse hoor!’ zei hij koud sarrend. ‘Ja ze wachtte op jou... ze hebben je noodig!’ Hij ging treiterend vlak voor hem staan, trok zijn riem nog eens nauwer toe, keek hem brutaal-gemeen aan, zei: ‘Weet je wat, neem mij meê, dan heb je een veel betere vangst!’
De agent, die meende dat met hem gesold werd, keek hem nijdig-scherp aan, snerpte:
Pas maar op, je krijgt ook je beurt!....
‘Wat zeg-je van zoo'n gladdekker! Nou neem me dan meê,’ sarde hij weer.
‘Als ik maar opdracht er voor had, wat graag hoor!’
‘Nou, zie je no'-wel... wat heb ik je gezeid? Of-ie ook graag wil, òf ik 'et ook weet,’ smaalde en treiterde hij door, terwijl hij met zijn beide handen grimassen, sar-bewegingen maakte.
| |
| |
De agent keek koud, majesteitelijk, en hij sarde door:
‘Opdracht of geen opdracht, je neemt mij maar meê.’ Hij snauwde nu overheerschend, tegelijk gemeen-geniepend, groot in 't gevoel de politie te kunnen bevelen.
De agent wist niet hoe hij 't had, schokte eens met z'n schouders.
‘Geloof je 't niet? Nou, kom maar hier, dan kun-je 't zellef met je bakkes zien, en kun-je je overtuigen. 'k Heb er een end aangemaakt, hoor! Voor goed!’
De agent, die nog niet goed begreep, kwam nader - en de andere in brutale sarring duwde de deur nog wijder open, duwde den agent naar binnen, schreeuwde: ‘Daar, zie maar, daar ligt ze. Kijk maar zellef, morsdood. Kapot! Geloof je 't nou nog niet?’
Hij schopte minachtend en treitrend tegen het doode lichaam, keek den ander uitdagend aan.
Er viel niet te twijfelen. Dàt zag de agent nu wel. 't Liefst deed hij hem dadelijk de handmanchetjes aan, maar hier in de nauwe slop, waar hij op niemands hulp kon rekenen, durfde hij daarmeê niet beginnen. Lange Pier, die was niet voor de poes, een gevaarlijke, gemeene kerel. Iemand, die zijn vrouw zoo maar koelbloedig vermoordt, zou hem ook wel 'n por kunnen geven. Met geweld was hier niets te beginnen.
Hij keek dus maar gemaakt-onverschillig rond, alsof hij het niet van belang achtte, een gewone zaak, hief den arm eens op van de doode vrouw, half voor de aardigheid, maar in hoofdzaak om zich te overtuigen dat hij niet voor den mal werd gehouden, liet den arm terugvallen, en zei, zoo onverschillig-strak mogelijk, toch al met zorgzamen angst voor ontglipping in zijn stem:
‘Ja, ze is er geweest, zoo dood als je maar wilt!’
‘Wat wou-je dan?’ ruwde de andere nog eens treiterend.
De hardheid en brutaalheid van den kerel hinderden den agent, maar hij dorst 't niet te laten blijken, zei kalmpjes, bijna gemoedelijk:
‘Vooruit dan maar, als 't zoo ermeê staat, ga dan even meê..., we zullen 't wel in orde brengen...’
‘All reitt!’
Ze gingen achter elkaar het huisje uit. Zonder te sluiten
| |
| |
trok hij zelf de deur met een ruk in 't slot, bazelde en slobberde nog wat grove woorden over 't geval, volgde den agent.
In de overdekte nauwe slop, waar ze 't hoofd gebogen door moesten, zag hij 't stuk ijzer, waaraan hij zich gisteravond zoo stootte, en zijn breed-kakig gezicht vertrok zich tot een grijns, alsof hij zich herinnerde, dat die onverwachte pijn en de neteligheid over die klamme, kille wanden van de donkere ‘scheur’ hem had aangedreven tot de moedwilligheid van zijn daad.
‘Wille we niet eerst 'n prop neme?’ zei hij in zijn gemeene vreugd tegen den agent.
‘Dat gaat niet jonge..., je begrijpt, ik zou een douw krijgen!’
Zoo.... hum! ze gunne jullie smerissen ook al niet veel! treiterde hij voort.
De andere gaf geen antwoord, liep door, dacht als ik je maar eerst in mijn kluiven heb, vrindje.
Buiten, langs den Amstel, woei een frissche wind, die zijn jenever-loom gezicht wat op-koelde. Die frissche wind, nu hij de duffe, gore slop ontkwam, uit de benauwenis in 't volle heldere licht, luchtte hem op. 't Was of er iets blanks en breeds op hem aan kwam waaien. Maar hij zei niets, gaf er zich weinig rekenschap van, volgde den agent; hij liep gemoedelijk meê, naar 't politie-bureel, om den hoek, waar geen commissaris aanwezig, hij in de wachtkamer kwam te zitten. Dat wachten in het donkere vertrek beklemde hem weer. Sjongens dat had-ie mooi opgeknapt, nou zat-ie in de nor! Hij geeuwde en keek eens minachtend rond, in zich zelf teruggetrokken, alsof al die agenten te min voor hem waren om er mee te praten. Hij rekte zich nu en dan uit, en wachtte maar geduldig.
Een wreed genoegen beving hem bij 't rondkijken in 't wachtvertrek. Die kale, witte wanden kende hij wel - en ook het hok, waarin ze hem straks zouden stoppen. Voorloopig kreeg hij den kost voor 't kauwen... wat nood... voor eenige jaartjes brood op de plank!
Hij voelde nog aldoor die sarrende, treiterige beredeneering van straks, en hij verlustigde zich in het onderling
| |
| |
smoezen der agenten. Dat had-ie toch ès netjes opgeknapt, om zich zelf maar aan te geven; die kopere bouten zouen aan z'n boddie zoo min mogelijk verdienen!
Hij begon zich hier al thuis te gevoelen, liep schouderschurkend rond om de dingen, die hij toch wel kende nog eens goed op te nemen. Voorloopig hielden ze hem hier wel - en dat bevredigde zijn sarrigen aard. 't Leek hem of hij de plaats hier zelf veroverde, of hem het hok toekwam, waarin ze hem straks zouen opsluiten.
De commissaris verscheen, en met de lichte bereddering die zenuwend door de agenten liep, week ook wat weg van zijn overmoed.
Mijnheertje, zooals hij hem familjaar aansprak, keek streng, afgepast, geheel man van de wet, schreef op wat de andere zeide, was nochtans niet onvriendelijk, elk hakkelig woord vermijdend, het verhoor zoo stipt mogelijk volbrengend. Hij ondervroeg ook den agent, vroeg beiden of 't lijk geschouwd was, hoe het geval zich toedroeg, en nu ook de sleutel van 't huisje in zijn bezit, zei hij op den gewoonsten toon, alsof 't heelemaal niets beteekende:
‘Breng Wouters naar de arrestantenkamer!’
De deur van 't zwarte hok, met de houten brits als slaapplaats ineens zichtbaar, opende zich voor hem, en nog geen pas er in getreden viel de zware deur al knarsend achter hem dicht.
‘Ziezoo, die zit er in,’ zei de agent in zichzelf, opgelucht, dat de boef opgeborgen, nu niet meer ontsnappen kon.
| |
VI.
Hij zat nu op den kant van de brits, tuurde eens rond.
Door de tralies boven de deur drongen flauwgrauwe lichtstralen, die over de goor-grijze muren met enkele vage strepen heengeelden. Zijn oogen, aan 't duister al wat gewoon, zagen de kaalheid en naaktheid der muren, zagen de kiepelton in den hoek, en de brits naast hem, waarop hij kon gaan liggen.
Geheel-en-al vreemd was hem dit hok niet. Al meer dan eens had hij er kennis mee gemaakt, maar nu kwam hem de ruimte toch wel wat eng en benauwd voor. 't Leek of ook de
| |
| |
cel kleiner was geworden. Gekheid, Natuurlijk! maar 't leek hem toch zoo.
Hij ging wat meer rechtop zitten, keek in 't donkere, kille vertrek opnieuw rond.
Zijn roes raakte uit, en zijn gedachten helderden op. Laat ès zien, praatte hij in zichzelf: waarvoor ben ik vroeger hier geweest? Voor vechten, ruziemaken, bakkeleien, anders niet. Gestolen, nee, dat niet!
Hij vond het prettig, dat hij daarvoor nog niet gezeten had. Vechten.... o, ja! Hij stond zijn mannetje! Wie met hem begon kon hem krijgen!
En wat zouen de lui ervan ophooren!
Ophooren, waarvoor? 't Moest toch eens gebeuren. Lang genoeg was-ie gepest. Zoo'n helleveeg van 'n wijf! Ze had ook wel haar goeie kant. Zeker, vooral als-ie ziek lag, lammenadig of katterig. Dan frischte ze hem altijd op met een of ander, met pekelharing, met zuur of harde eieren, dan waschte ze'em met oo-de-kolonje. Dat kwam misschien wel daarvan, dat ze hem niet graag thuis hield, maar ze deed 't dan toch! Gek dat hij nou aan die goeie kant dacht! Ja, dat gaat altijd zoo!
Hij lachte schamper. Die lach klauwde hoonend langs de steile, gore muren, viel weer op hem terug. Hij werd bang, kromp ineen voor z'n eigen lach. Vervloekt, het is hier toch benauwd!
Hij wilde opstaan, zich eens uitrekken, maar z'n rug deed hem pijn, zeker van het liggen op de steenen, zei hij zich, en hij zonk op den kant van de brits terug.
De duffe lucht der cel walgde tegen hem in. Toch eigenlijk een lamme boel! niks lollig hier, klaagde hij. En wat zou er met 'em gebeuren? God weet èt! 't Kon hem ook niks schelen, geen sners. Weg met de heele rommel! Nou kwam-ie toch ineens er af, van alles af! Maar weer drong de weeë, vunze sfeer van 't hok op hem aan. Hij voelde wel, dat hij nog niet geheel nuchter en klaar was, snakte naar buitenlucht.
't Schoot hem nu vreemd te binnen het weldadig-aanfrisschende moment, toen hij met den agent de nauwe slop uitkwam, den koelen adem van den Amstel voelde. Bliksems, 't is daar toch beter dan hier in 't stinkhok. Wel stom zich-zelf te hebben aangegeven! Vervloekt stom! Nou kwam
| |
| |
hij voor dat wijf nog achter de tralies! Voor haar, voor haar!
Hij herhaalde dat woord eenige malen, werd er sentimenteel-gevoelerig van, herhaalde het weer, snikte bijna van aandoening, begon te huilen van weekheid, een-en-al zelfmedelijden. Een slecht wijf brengt je maar ver, brengt je in de gevangenis, lamenteerde hij.
Hij liet zich terzijde op de brits neersullen, snikte uit zijn gevoelerigheid in brakke naweeën van dronkenschap, wel wat bevangen door die benauwde lucht. Tusschen al dat zelfbeklag en eigen-medelijden vol tranerige woorden, dook plots voor hem op 't beeld van zijn vrouw, zooals hij haar gisteren mors doodsloeg, zooals-ie zichzelf wel dacht, dat ze 't met jonge kerels hield, zooals ze hem afjakkerde en afsnauwde, en daar weer achter een afschijning van haar, zooals hij haar leerde kennen tusschen de tenten in al 't lawaai van de kermis. God, dat was toch een mooie tijd geweest! Zoo echt vrij en ongesjeneerd, aan elkaar hangend, aan elkaar klevend, met wel eens een enkelen keer ruzie, afsnauwende woorden, maar wat toch ook weer gauw werd bijgelegd.
Dat wilde, dat stronkerige van 't leven buiten op de kermis liet langdurig pruttelen en mokken gewoon niet toe. Je hebt elkaar teveel noodig! Maar de groote kermissen, waar je nog eens geld maakt, die schaffen ze af, en de kleine, dat is ploeteren voor 'n nefiege. Vaak meer onkosten dan winst! En ze wilde zelf dan toch ook niet. Dat was eigenlijk wel de hoofdzaak. Ze verdiende 'et in de stad veel te gemakkelijk, met kaartleggen en de beest-spelen, 'n gedachte, die hem weer de drift naar 't hoofd joeg.
Wat kon hij daar aan veranderen, zij bracht in, en hij niet. Hij deed ook wel zijn werk, kramde borden, vazen, leidekker van z'n vak, maar dàt gaf niet veel. De deftige lui vertrouwden hem niet eens de porceleine schalen, en 't gewone gerei werd veel te goedkoop om nog te laten krammen. Voor sjouwwerk, wat hij ook deed, moest je gewoon in de wieg zijn gelegd, want je maats, dat zijn me lieve jongens. Als die je een loer kunnen draaien laten ze het niet, èn treiteren en pesten geen gebrek.
Maar, 't liep en 't draaide in 't begin toch-wel - en 't zou nog-wel rondgedraaid hebben, als ze toen maar niet aan de
| |
| |
lik ging. Tegen een dronken vrouw kon hij niet. Nee, daar kon-ie niet tegen! Hij zoop zelf ook wel, maar niet zoo liederlijk, zoo elken dag op nieuw, zoo stiekem-gemeen in 't donker als zij, die, al lag ze smoordronken, hem nog wel wilde wijsmaken dat ze geen druppel had gezien.
O, dat was om uit je vel te springen van venijn en van woede! En dan, als je met een sjagrijnig gezicht op je sjouwwerk komt, dat schimpen en steken-geven onder water door van je lieve maats die 't nog twintig maal erger maken dan het al is. Hij voor zich had liever zweepslagen om zijn hoofd dan dàt.
En 't ging elken dag zoo.
's Morgens ruzie met je vrouw.
's Middags schelden, pesten van je maats, of omgekeerd.
Hij moest zich maar aldoor in-houden: thuis voor zijn dronken wijf, buiten voor die pestbuilen van kerels. Hij moest maar al-door doen alsof-ie niets begreep, van niets af-wist. Maar altijd ging dat niet. Soms waren de schimp-scheuten wel al te raak, al te doorzichtig. En dan, natuurlijk, sprong hij er op los, rabauwde d'erop, onverschillig wie 't was, wie hem onder handen kwam. Zoo moest-ie er wel tegen aanloopen. Ze hadden er hun ‘gein’ in hem te treiteren. Niet woedender konden ze hem maken dan als ze zeien: ‘Je hoeft toch niet te werreke, je wijf verdient genog!’
En omdat hij zich dat niet wilde laten zeggen, gingen ze hem pesten, en omdat hij er op troefde, sloten ze hem, als 't even kon, buiten 't werk. In maanden kon hij soms geen enkel sjouwpartijtje machtig worden.
Heel zijn rumoerig, ongestadig leven, leven van ontreddering, van wanhoop en aldoor dieper zinken, zonder kans zich omhoog te halen, vasten grond onder zijn nijdige voeten te krijgen, sloeg in een warrel op voor zijn nog half-dronken oogen, deed hem krimpen van verbijstering. Zijn roes was nog niet geheel uit, en de bedwelming joeg hem telkens vreemde verschijningen voor oogen. 't Was altijd zijn vrouw, die onder verschillende gestalten van meegeleefde momenten voor hem opdoemde, klauw-momenten, die zich in zijn hersens nagelden met de scherpte van striemende doornslagen. Wat had het toch anders kunnen loopen, indien zij maar had gewild, wat meer recht-uit was geweest! In 't begin
| |
| |
zoop hij nog niet zooveel - en op den duur zou hij 't wel hebben gelaten - maar toen ze zelf ging pimpelen werd het voor goed mis. Dat was geweest de nijping van zijn onmacht, zijn reddeloosheid, de neerzakking in 't slobberige drab, waaruit geen mogelijkheid van optrekken meer kwam, omdat hij zoop en zij zoop - en ze 't beiden van elkaar niet konden zien, het verwijt niet wilden verdragen. Als zij maar uit dat steegje, de slop, had willen wegtrekken, ergens anders heen, dan zou 't volgens hem, nog wel terecht zijn gekomen. Maar ze zat daar vastgeplakt, vastgemoerd, omdat niemand haar daar stoorde, noch kon genaken; dáár toch mocht zij doen en laten wat ze wou: kaartleggen en 't andere er bij!
Elken dag bijna, als hij door die nauwe, gore slop, in het dompig, benauwd vertrek kroop, voelde hij in zich opweeën een walging en een afschuw voor dien misthoop, dat dronken wijf met haar slinksche streken, die hem bedroog waar hij bij stond, en waartegen hij niets vermocht. Er drifte dan in hem op die prikkeling van woede, om met één slag uit elkaar te doen vliegen dat gansche vuile nest.
Hij had geen ziel voor konkelarijen, voor vies bedrog. Al was-ie ook half weggevreten van den drank, hij vertrouwde nog altijd zijn pezen, zijn opschuimende kracht, geschikt om torens te slopen, huizen af te breken, op iets in te stormen, de dingen te slaan tot stukken. Hoe dikwijls had hij op het punt gestaan naar zee te gaan, te worden tremmer of stoker, òf matroos, met de vlammende vuren of de wilde golven voor zich, om 't even. Maar altijd had hij zich weer laten weerhouden door haar klauwstrikken, waarin hij zat, omdat hij haar als zijn wettig-getrouwde vrouw geen gelegenheid wilde geven nog ongesjeneerder de beest te spelen. Dat was om helsch te worden.
Hij had ruimte noodig en woonde in een slop. Hij wou werken, maar kon niet. Zijn loeiende ziel wilde heftig minnen, maar de vrouw walgde hem, evenals hij van zichzelf walgde. Dan zoop hij zich weer tot een drift.
Gisteren gebeurde weer zoo iets. 's Morgens al vroeg liep hij uit, kwam 's middags even terug - en jawel, daar zaten weer bij z'n wijf twee jonge klanten, zoogenaamd om zich de kaarten te laten leggen. Ze schonk hem met haar zoet-
| |
| |
zat gezicht in, 't laatste druppeltje uit de flesch, wilde hebben dat hij wat zou gaan halen. Maar o! daar was-ie afgebleven, het glas verachtelijk laten staan, gewoon weggegaan, de deur rammelend toegeslagen. In langen tijd verdiende hij niets, en nu 't op de kermis zoo beroerd ging, wilde hij haar om wat geld voor de staanplaats vragen. En godbeter, daar was ze weer dronken met die vreemde snuiters bij haar. Blijf daar eens bedaard bij, als je kunt! Als je van ijzer bent lap je 't-'em niet!
Hij liep in zijn woede opgestriemd, als een getergd beest, van muur tot muur, in de donkere, schemere ruimte, heen en weer.
Geheel de kalmte van straks, de bevrediging over het eindelijk nu toch gebeuren van die daad, waarvan de klauw als een beklemming zoo lang op hem had gelegen, heel de starheid en strakheid, die zich uitvierde in bewust sarren en treiteren, was geslonken en geweken - en in zijn woede machteloos zag hij niets waarop hij zich zou kunnen wreken. Hij voelde lust de deur in te trappen, de ijzeren staven er uit te rammeien en al wat hem voorkwam omver te bonsjoeren. Hij had weer diezelfde aandrift, gelijk van nacht, om zonder veel spreken, alles om hem heen te verpletteren. De duffe en benauwde lucht van 't gevangenhok, de stank van de kiepelton, zijn eigen drankasem, de donkere, gore ruimte, alles deinsde en kriebelde op hem aan. 't Leek hem, terwijl hij dol heen en weer liep, alsof die wanden hoe langer hoe nauwer werden, hem wilden samenknijpen, of de zoldering op hem neerkwam. Hij knipte de oogen even dicht, ging weer op den rand der brits zitten, hijgend van prangende benauwdheid. En de enkele kreet die uit hem opsteeg was een woest-klagend: Martha, Martha!
Maar weer balde hij zijn peesvuist, klakte rond als een bezetene, tusschen de nauwe muurruimte, joeg zijn woede op, zonder eigenlijk zelf te weten op wien en waarom. Van nijd sloeg hij met de gesloten vuisten tegen den muur.
Plots hoorde hij stappen in de gang. Hij hoorde een sleutel in 't slot steken. De deur knarste open, en een agent riep zijn naam: ‘Wouters, kom 'er-uit!’
Hij liep in eens gekalmeerd met een zetje op 't licht, op de vrije lucht toe, stond tegenover den agent.
| |
| |
‘Je wordt overgebracht....’
‘Zoo, waarheen.... naar 't Leidscheplein soms?’
‘Nee, naar de Prinsengracht, naar de Officier!’ hoorde hij weer tegen hem zeggen, en zonder dat hij ernog aan dacht, lagen de boeien, de lieve, aardige ijzeren manchetten al om zijn handen. De frissche lucht, het witte licht beet zoo op hem in, dat hij aan geen verzet dacht, goedwillig meeging, den wagen in, die al gereed stond.
‘O’, zei hij, de toestand ineens begrijpend, ‘we gaan een beetje uit rijen.’
De ijzeren wagendeur klapte al achter hem toe. Hij hoorde den rijksveldwachter plaatsnemen - en de gevangenkar rolde met hem voort, hortend en stootend over de stadskeien, naar 't Huis van Justitie. Hij werd uit den wagen gelaten, vóórgebracht, moest wachten, onderging bij den Officier een gelijksoortig verhoor als voor den commissaris, werd toen naar den gevangenwagen teruggevoerd, die tergend zich om hem sloot. Hij begreep, dat hij naar 't Rooie Dorp ging, om daar voorloopig te worden opgeborgen.
Een kwartier later zat hij in een andere cel, een weinig beter, nog wat kleiner van ruimte misschien, maar in elk geval frisscher.
Zijn wildheid van denken, door dit onverwacht, vlugge vervoeren ineens afgebroken, uit elkaar geslagen, stolde in de cel tot ijzige strakheid, tot een onverschilligheid aan starheid gelijk. Wat kon hem de heele rommel, de heele flikkersche boel schelen! Ze konden met hem doen wat ze wouën, tien, twintig jaar geven, levenslang, hij gaf er niet om!
In die onverschilligheid bekeek hij wreed-nijdig, koud den kalen romp, bekeek sarrend de witte schilverplekken op de muren, zocht de minste harde plank uit van de brits - en hij herhaalde, wat hij zich vanochtend al gezegd had: In elk geval, eenige jaren brood op de plank, vooruit maar jongens! Hij trachtte zich met den toestand te vereenzelvigen, zou nou maar gaan maffen, en niet meer denken.
| |
VII.
Hij schrikte op. O, hij werd zeker weer eens gehaald. Natuurlijk bij een anderen rechter!
| |
| |
De sleutel knerpte grof en stekelig in 't harde slot. Jawel, het was zoo!
Hij stond vlot op van de brits, hoorde àl zijn naam snauwen. Vlug-toegeschoten kwam hij nu naar voren, trok zijn broek op.
Toch riep de bewaker:
‘Kom, gauw wat!’
In 't felle licht, nu hij uit de donkerte kwam, knipperden hem even de oogen - en als nog in slaap, vroeg hij:
‘Waar mot ik nou heen?’
‘Dat zul je wel zien.... bij den rechter van instruktie.’
‘Mooi zoo,’ zei hij inzichzelf. ‘Mij ook goed!’ Hij wist dat hij nog vele verhooren zou ondergaan, dat hij nog pas was aan 't begin.
Hij werd dadelijk binnengeleid - en de instruktie begon breed-uit met een griffier-klerk erbij, die alles opschreef. Hij herhaalde stroef en onverschillig, wat hij op 't politiebureel had bekend - en terwijl hij dat deed, kreeg hij ineens den inval om zoo min mogelijk te zeggen. Ze mochten 't anders 'es te gemakkelijk krijgen, dacht hij ironisch. O nee, een beetje werk, dat hoort erbij!
Hij zou vervolgens met het lijk worden gekonfronteerd.
Op de vraag van den rechter of hij dit als 't lijk van zijn vrouw herkende, berstte hij bruusk uit, ziedend van drift: ‘Of ik haar ken, schreeuwde hij, òf ik haar ken, dat zou ik denken!’
Hij schopte brutaal tegen 't lijk, zei hoonend:
‘Daar! je hebt je verdiende loon, vuil kreng!’
De rechter, in zijn deftigheid van wetstoepasser niet weinig geërgerd, duwde hem verontwaardigd-driftig toe:
‘Schaam je wat, kanalje, gemeene vent, die je bent!’
Hij haalde de schouders minachtend op, schampte: ‘Wat weet jij daarvan! Dat moet-je maar eerst zelf ondervinden!’
‘Zwijg’, gispte de rechter hoog, ‘in mijn tegenwoordigheid zal dat niet gebeuren, versta-je!’ Hij drukte op 't elektrisch knopje, zei tegen een bewaarder, die binnen kwam: ‘Breng dien man weg!’
De andere haalde nog even de schouders minachtend op, gaf geen antwoord meer, volgde gedwee, kwam in zijn cel terug.
| |
| |
Maar nu botste, vlaagde in-eens in hem los al de woede en de heftigheid, die hij straks terug had moeten dringen. Wat dacht die aap, die menheer wel! Welzeker! Hij zou daar nog als een boetvaardige zondaar moeten staan, met krokedilletranen in de oogen, of zeggen dat het een ongeluk was geweest. Hij zou berouw moeten veinzen, klementie inroepen, allerlei zoete broodjes bakken. Dat nooit!
Hij had het gedaan, omdat 't gebeuren moest, omdàt er geen andere weg of uitkomst overbleef, omdat zij hem kneep venijnig, en om daar uit te komen geen ander middel overbleef. En zoo'n rechter zou hem willen dwingen ootmoedig 't hoofd te buigen. Hij kon voor zijn part de moord stikke, die mijnheer!
Zelf had-ie zich aangegeven, en daarmeê uit! Eigenlijk stom, vervloekt stom, dat hij dat deed! Of eigenlijk toch niet, want om nagezeten te worden als een wild dier en dan toch opgepakt te worden, dat voelde om de weerga ook niet zoo lekker aan.
Nu hij 't zelf gedaan had, behoefde hij dàt alles niet te ondergaan, kon hij ze recht-uit in d' oogen kijken. Maar, dáárom wilde hij zich dan ook niets laten zeggen. Wat dacht die mijnheer de rechter wel!
Hij wond zich hoe langer hoe meer op, liep in groote passen door de donkere ruimte, en de opgeprikkelde woede van 't geval bruiste ziedend in hem op, sloeg tot raaskracht uit. Hij bedaarde even toen zijn brood en zijn water werd gebracht, afgeleid door dat gerucht. Smalend keek hij er op, schopte in nieuwen aanval van nijd de nappen omver. Ze konden nog pleizier van hem hebben. Wacht maar 'es, mooie oomes!
De bekrompenheid van de gevangenisruimte, de schaarschte van licht en lucht, maakte hem nog wreveliger, riep star verzet in hem op. G'lijk een bliksemschicht een troebel zwerk scheurend, vlijm-hel doorklieft, flitste ineens in z'n troebel brein òp 'n begrip van treiterend verweer. Hij herinnerde zich het oogenblik, toen hij met de ‘stille’ uit de nauwe slop in 't volle licht kwam, en de frissche wind hem tegenwaaide; wat hij toen voelde, eigenlijk maar half voelde, dat werd hem nu helder. Gevoeld had-ie 't wel, maar niet begrepen. Hoe stom, hoe godvergeten stom van
| |
| |
hem zichzelf aan te geven! Wat was makkelijker geweest dan haar in de plomp te laten zakken? Er zou dan een ongeluk zijn gebeurd: zichzelf verdronken, of erin gevallen. Wie zou het tegendeel zeggen, 't bewijzen. Wel, er viel niets te bewijzen; niemand was er toch bij geweest! Hij had rustig kunnen blijven, van nieuws beginnen. De wereld is zoo groot, zóó groot! Het leven, het breede leven met de zucht daartoe, borrelde, wrong zich weer in hem op.
Maar, nu had-ie zich aangegeven, alles bekend. Daaraan kon-ie niet meer veranderen; hij zat in de fuik. Hoe stomonnoozel van hem, hij, die anders meende nog al geslepen te zijn, niet van gisteren, voor geen beetje vervaard! Hij had daar toch eigenlijk aan moeten denken! Natuurlijk! Waar zaten wel zijn hersens? Nou ja, de drank, en dan weet je niet wat je doet. Het ging vanzelf, de oplazer eerst en toen 't aangeven ook! O, o, wat 'n ezel, wat 'n ezel ben ik! riep hij luid; hij schonkte ruw heen en weer in zijn cel, ging weer zitten op den kant.
Nògh, er is niks an te verandere. 'k Heb bekend en daarmeê uit!
Dat zit nog, riep hij ineens uit. Dat zit nog! Er zijnne geen bewijze, geen enkel aasje bewijs zelfs! Zooveel heb ik er wel van begrepen, wel gemorreke uit het verhoor, dat ze niks weten. Hij had nou-wel gezegd dat-ie de dader was, maar 't kon ook best anders zijn. Waarom niet? Ze kon al wel dood zijn geweest, gestikt in de jenever, voor-ie sloeg. Een leugen? Natuurlijk! Zooveel herinnerde-ie zich nog wel, dat het anders was... in eens gepiept, u-i-t-uit! Ze had hem met haar zatte oogen lodder-gemeen aangekeken toen hij binnenkwam, toen-ie sloeg, maar dat was ook alles... en wie zou 't bewijzen? Bewijzen, daar kwam 't op aan!
Hij had bekend. Goed. Dan zou-ie nou ontkennen. 't Een of het ander, 't komt op 't zelfde neer. Je hebt er niet eens meer durf, meer lef voor noodig! Wat zou die meneer de rechter opkijken! O, nee-maar, dat werd heerlijk, om je buik vast te houden van de grap! Maar, nou dan ook overleggen wat-ie zou zeggen. Ogh, gewoon ontkennen, zeggen, dat-ie dronke was geweest, niet meer wist wat-ie gezegd of gedaan had, in elk geval, en hoe ook, niet die moord begaan. Dat
| |
| |
konden evengoed die twee kerels, die er 's middags waren, gelapt hebben!
Hij bralde in zichzelf al van gemeene pret, de verwarring en de woede van de rechters, die uit zijn ontkenning zou voortkomen, en heel zijn treiterige aard verlustigde zich er al bij voorbaat in. Vooral die rechter van instruktie zou op zijn leelijke neus kijken, onmachtig schimpen, schelden, hem strikvragen stellen, waarop hij natuurlijk niet zou antwoorden. Hij zou alleen zeggen, dat hij 't niet gedaan had en onschuldig was. Vrij-komen zou-ie toch niet, dat wist hij al voor-af, maar hij kon ze er mee treiteren, sarren, nijdassen, zoolang en zooveel hij maar wou - en wie weet? Maar 't bleef toch stom, dat-ie zichzelf aangaf!
Het wijde water, de Amstel, waarin hij haar zoo gemakkelijk had kunnen neerplompen, dienzelfden nacht nog, zóó dat 't niemand 't zag, kwam weer voor zijn geest op - en 't oogenblik toen hij met den politieman uit de slop kwam die Amstel voor hèm, doorzoog hem nu scherper en wreeder, als aan een aanklacht tegen z'n eigen domheid.
Het leven, het breede, frissche leven, met de zucht van weer vrij te zijn, brokte nog aanlokkender voor hem op, prikkelde hem, stijvend zijn treiterenden geest van verzet. Hij zou toch leidekker kunnen worden, als vroeger, want dat kwam opnieuw in de mode; daar was weer meê te verdienen. Eigenlijk had-ie 't er nooit aan moeten geven. God, als-ie dacht hoe hoog en vrij hij op de daken van kerken en torens zat en hoe vies en slobberig hier nu in dat donkere hok! Dat was allemaal haar schuld! Toen-ie met haar aan 't scharrelen raakte, na afloop van een kermisnacht, wilde ze hebben, dat hij mee zou gaan. Vooruit maar, zei-ie. Ik hou van jou! Bom! Sjouwerman was-ie toen geworden aan de tent, bordenkrammer er tusschen door, 't kon hem allemaal niks schelen - en zij, waarzegster, dat leek ook best! Eigenlijk had-ie 't niet moeten doen, als-ie zich an z'n stiek had gehouden, dan was-ie 'n kerel gebleven, inplaats van 'n oor aan 'n pan. Maar jawel dacht-ie veel! Hij was gewoon gek, deed wat zij zei. En daarop een hoofd van Jut gekocht, en de boel voorgoed bij elkaar. Maar o, o! wat 'n leven later. Toen het op de kermissen niet meer ging, ze naar de stad trokken, had-ie haar getrouwd, in een vlaag van eerlijk en fatsoenlijk-
| |
| |
zijn. O, ja, omdat er 'n kind most komme, het kind dat nou bij d'er zuster was. Denk eens aan, wettig getrouwd, en haar eigen vader en moeder waren dat nog niet eens, leefden nog als hoer en pol! Hij had daarvoor eenige dankbaarheid verwacht, maar o, dankbaarheid en vrouwen, dat zijn twee verschillende dingen. In een vrouw zit iets van een kat, die je kopjes geeft en tegelijk krabt - en zoo'n kat had-ie zichzelf om den hals gebonden. Ze vond èt maar wat goed, dat-ie h'r trouwde, maar ze stoorde er zich niet aan. Eerst nog in 't geniep, later vrij-uit, deed ze wat ze wou. Als-ie leidekker, zichzelf was gebleven, zou dat zoo niet geloopen zijn! Mogelijk-niet, mogelijk-wel! Wie kan 't zeggen? Ze zei toch dat het zijn schuld was, want hij bracht niet in. Hoe kan 't anders loopen, als je geen sners verdient, voor broekie thuis ligt.
En daarom was 't maar goed, dat er nu een einde aan was gekomen!
In zijn beperkte hersens, zich hebbend verslingerd aan een vrouw, er zich door latend meetrekken zonder tegenkracht, zonder macht zich ervan te doen, en weer te gaan werken, verslapt en ontredderd, bruut geworden van 't erge zuipen, zag hij de uitkomst niet anders, meende hij nu nog, dat een uitredding niet mogelijk was geweest - en zoo 't nu liep, scheen het hem dan ook goed. Het bevredigde hem en hij begreep ten volle, dat hij er eenige jaren voor zou moeten brommen.
Eigen schuld?
Zijn wijf's schuld?
Larie?
't Kon hem ook niet schelen!
Alleen hij zou ontkennen, al was 't maar om dien rechter van instruktie eens in te peperen.
Den geheelen nacht bleef hij peinzen, peinzen, kon door dat overdenken den slaap niet vatten - en in zijn helder bewustzijn verwonderde hij er zich over, dat zijn vrouw niet bij hem kwam spoken. Nee maar! alleen dàt mankeerde er nog maar aan!
| |
VIII.
Bij 't eerstvolgend verhoor deed hij, gelijk hij zich al tevoren inpompte.
| |
| |
De rechter keek eerst wat verbluft, dacht: brutale rakker, ik zal je krijgen, je wel mores leeren - en hij scherpte zich-zelf in: hou je nou taai, ouwe jongen. Hij ontkende grof-weg, finaal.
De rechter ongeloovig, nam het niet dadelijk ernstig op, van zich-zelf zeker, dat blijven ontkennen hem niet lukken zou. Hij stelde hem voor de leus, meer uit gewoonte, eenige strikvragen, duwde hem de door hemzelf onderteekende verklaringen onder de oogen.
Hij neusde er even over heen, zei kalm:
‘Dat kan wel! Ik weet niet altijd wat ik doe.’
‘Maar 't staat er toch...’
‘Jawel, dat zie ik... maar ik was zeker dronken toen ik dat zei!’
‘Och kom,’ lachte de rechter spottend. ‘'t Zal je toch niets helpen, mannetje. Als je denkt daarmeê vrij te komen, heb je de plank mis.’
‘Ik ben onschuldig’, antwoordde hij gemaakt-fier, al heelemaal in zijn rol.
‘Jawel, hou-je mond maar.’
Hij werd weggeleid, stapte strak en stijf heen. In zijn cel terug, proeste hij het uit van de grap. Nee maar, dat lapte hij heel aardig, lang niet slecht uitgevonden. Daar kon-ie ze nog last genoeg meê bezorgen. En misschien... wie weet...? Maar die verwachting liet hij gauw varen; hij begreep wel dat-ie niet vrij kwam, misschien nog wel een paar jaar erbij zou krijgen. Maar dat kon hem niet bommen.
Hij wilde dit spelletje spelen, al zou 't alleen maar zijn om de anderen te pesten, ze veel moeite en last te bezorgen. Hij wist wel, dat, als er geen overtuigend bewijs bestond, zijn eerste bekentenis niet veel beteekende. Ah, hij zou ze helpen, die rechters en die advokaten! Hij kreeg weer 't gevoel alsof hij stond op de kermis te wringen tegen de volte in, hij alléén tegen allen. Maar hier hoefde-ie zich niet in te spannen, zich niet af te tobben; hij had alleen maar te zorgen, dat hij zich niet versprak.
Het kwam aan op het aldoor zeggen van 't zelfde: het oude, bekende kunstje.
In 't begin liep hij nog door de cel, zichzelf te verwijten, dat-ie zoo stom, zoo ezelsstom had gedaan om zich maar
| |
| |
zoo pardoes aan te geven, maar hij werd bang, dat ze hem zouen beluisteren - en zweeg.
Geheel in zichzelf teruggetrokken, altijd op den kant der brits, bepeinsde hij 't geval, bepeinsde ook als-ie ereens mocht uitkomen wat dan wel te doen.
Hij hield de ontkenning vol, ten einde toe.
Ook op de openbare terechtzitting bleef hij alles herroepen en ontkennen.
Hij vertrok geen spier op zijn doggegezicht bij het uitspreken van het rekwisitoor, het met veel kwistigheid en omhaal van woorden in elkaar gezette verhaal van wrekende gerechtigheid. Hij had dien advokaat-generaal wel kunnen aanvliegen, hem toesnauwen: je liegt het, je liegt het, zij is de schuld, en niet ik! Maar hij hield zich in, wetend, dat 't misliep als hij begon uit te flappen. Een flauwe glimlach, een glim van een grijns kwam even op zijn gezicht toen in 't rekwisitoor genoemd werd het slechte leven van zijn vrouw, zooal niet als een verzachtende omstandigheid, dan toch als een oorzaak van 't diep verval. Dus, hij wist het toch, die mijnheer de advokaat-generaal! - en hij nikte al van instemming. Maar die zweem van verheuging stierf op zijn grof gezicht weg, toen hij merkte dat dit gemeene leven van zijn wijf slechts werd opgerakeld, niet om hem te verlichten, maar om meer het felle licht op de zwartheid van zijn daad, op hun geheele verhouding te laten vallen, hem nog meer naar beneden te trappen.
Hij hoorde alles ijs-koud aan, inwendig kokend van woede, niet begrijpend, dat ook de rechters slechts hun taak, hun plicht doen - en hij verstarde zich nog meer, zijn best doend om zelfs zijn lippen niet te klemmen, gewoon, heel gewoon te schijnen.
Het verhoor begon nu opnieuw.
De president hield hem voor, dat hij zelfs tegen 't lijk schopte in tegenwoordigheid van den rechter van instruktie. Dat kon hij toch niet tegenspreken; 't gold mede als een bewijs van zijn haat tegenover de vrouw. De president in gerechte verontwaardiging laakte fel zoo'n daad van barbaarsche woede, dacht hem daarmede klein te krijgen.
Maar hij zei brutaal: ‘Mijnheer de Rechter, ik behoef geen
| |
| |
zedelesjes. Uw taak is, volgens de wet en naar recht te oordeelen. Ik ben onschuldig!’ Hij had genoeg openbare rechtzittingen bijgewoond, om te weten wat hij zich mocht veroorlooven - en hij drukte dan ook op 't woord: volgens de wet.
De vele getuigen tegen hem opgeroepen, brachten allen verzwarende verklaringen in, maar ze konden niets van den moord zelf zeggen. Zij spraken allen van zijn slecht leven met zijn vrouw, over zijn zuipen, en 't kookte in hem, dat niemand repte van haar gemeenheid. Maar eenmaal tot stelsel genomen, zoo min-mogelijk te zeggen, verweerde hij zich daarop niet.
't Kind, wat bij haar zuster was, en waarvoor hij haar trouwde, werd ook binnengebracht, getuigde tegen hem en vóór zijn moeder.
Door de gordijnen had-ie wel gezien hoe zijn vader z'n moeder sloeg, piepte zijn stemmetje.
't Bracht een heel gestommel en geschreeuw op de publieke banken, zóó, dat de president stilte moest hameren.
Hij vergat zich een oogenblik.
Voor dat kind had-ie die vrouw getrouwd, en dat getuigde nu tegen z'n vader. Hij maakte een theatrale gemoedsvertooning, alsof het er overheen liep, 't was ongehoord!
't Gaf weer een heel gerucht in de publieke rijen.
Al de kermisklanten, zuster, nichten, neven van zijn vrouw waren daar, en ook 'n aantal dieven en inbrekers, die kwamen om te leeren.
Hun innerlijke, ontroerende meeleving, voor of tegen, brandde op hun gezichten.
Een mijnheer, koel, scherp waarnemer, mompelde tegen z'n buurman, een advokaat op nominatie voor rechter, die uit vak-belangstelling het proces volgde, zei tegen hem: ‘die kerel op 'n schip, of in Indië, daar doe je wat mee!’
De advokaat-bijna-rechter nikte, instemmend, vroeg toen spitsgevonden: ‘Zou jij met zoo'n moordenaar....?’
‘Och kom, in den oorlog doen we toch ook niet anders...’
‘En je discipline?’
‘Jawel, je hebt er last meê, maar als 't erop aankomt, geef mij er honderd, je doet er wonderen meê. Die kerel hadden ze als jongen naar zee moeten sturen.’
| |
| |
‘Welnee,’ zei de meester in de rechten, ‘ze deugen nergens voor.’
Het verhoor ging weer door.
Na de getuigen kwamen de getuigen à décharge, die hem wat kwamen ontlasten, opgeroepen door den van ambtswege hem toegevoegden verdediger, die, al was hij voor zichzelf overtuigd, dat hij den moord beging, toch het rechtstreeksch bewijs van dading bestreed, tot vrijspraak konkludeerde.
Maar de vele bewijzen, tegen hem ingebracht, hoewel niet rechtstreeksch-overtuigend, en zijn eigen bekentenis, al was die juridisch van weinig waarde, brachten tot een andere uitkomst.
Hij werd veroordeeld tot tien jaar.
Zijn laatste woord bleef: ik ben onschuldig!
Tien jaar!
't Leek hem volkomen in orde, al liet hij er niets van merken.
't Was wat hij verdiende. Maar meer dan ook niet!
De vele maanden van voor-arrest hadden in zijn ontredderden geest dit wel tot klaarheid gebracht. Hij wist te voren, dat hij zonder brommen er niet afkwam, vooral niet, omdat hij tot de zoogenaamde beruchte lui hoorde. En dat hij ervoor zou moeten zitten, vond hij inzichzelf rechtmatig. Maar teveel jaren achter de tralies door te brengen lachte hem niet bizonder aan - en eenmaal met ontkennen begonnen, begreep hij hiermede te moeten voortgaan.
Het volstrekte bewijs van zijn daad ontbrak toch.
Als hij over tien jaar d'eruit kwam, zou hij altijd kunnen zeggen, dat hij onschuldig werd veroordeeld - en dat zou hij zeker doen.
Dat leek hem een steunsel, iets om vast te houden voor geheel zijn leven. Hij voedde nu al de heimelijke gedachte allen die tegen hem getuigden dit ter gelegener tijd eens geducht betaald te zetten.
Door de maanden van rust en geregeld eten voelde hij zich verstevigd, brutaal verstevigd. Hij zou zich niet meer laten koejeneeren, niet naar beneden trappen door een vrouw, of door wie ook, maar munt met munt betalen.
Hij wist nu al, dat hij, als-ie terugkwam, voor moordenaar te
| |
| |
boek zou staan. Maar ze zouden ook bang voor hem zijn, rekening met hem hebben te houden, in hun schulp voor hem kruipen.
De oogen brutaal, de borst vooruit, de borstelige brauwen opgezet, gelijk een everzwijn dat zich verdedigen moet, keek hij onbeschaamd de zaal in, de menschen vrank in 't gezicht, zich voelend even onbezwaard als dien avond in den Volkstuin toen hij zich ruimte moest verschaffen.
Tartend, treiterend schreed hij, geboeid tusschen twee rijksveldwachters heen, en dacht:
‘Jullie krijge me toch niet klein... as je dat soms denkt, heb je 't mis! Glad mis, hoor!!’
G. van Hulzen.
|
|