| |
| |
| |
Verzen.
I.
Ze glijden stil met zacht geschuifel heen,
De bleeke schimmen der gestorven dagen;
Ik zie in nevel zich hun vorm vervagen,
Hen zwijmen één voor één, en lach noch ween.
En nader stuwt de dicht-gedrongen rij
Der dagen, die in wording zullen treden;
'k Weet: zal hun heimniswaâ zijn afgegleden,
Gebaarloos gaan ze⁀en zwijgend mij voorbij.
Maar ééns zal vallen als een donderslag
De dag, dien 'k niet verachten zal maar prijzen,
Die rank en recht zal uit mijn leven rijzen,
De dag, de stoere, stoute, staande dag!
Hij komt met gloed van laaiend karmozijn,
Dat zal wel hel door alle nevels boren,
En met gezang van duizend, duizend koren,
Dat zal muziek voor heel mijn leven zijn!
| |
| |
Als een rijk man in praal van edelsteen,
Zoo komt hij voor mij staan en heft de hand
En strooit mijn kleurloos kleed vol diamant
Van fonkelvreugd en paarlen van geween. -
Dan, in mijn ziel zal vol het leven glijden
En dragen zal ik 't kloek en hoeden 't vroom,
En daarom duldzaam beid ik, dat hij koom,
Mijn dag, en lach noch ween en wacht de tijden.
| |
| |
II.
Zwaar gaat met matten gang, met loome schreden
Der werkers heir; hun lijven, moe-gebogen,
Gaan willoos voort, hun blik staart onbewogen,
Want somber dreigt de toekomst als het heden.
Doch enklen zien, de reuzen uit den stoet,
De verre kim van lichtglans overtogen,
‘Dáár, dáár moet redding zijn!’ hoop scherpt hun
Die vonke'⁀in weerschijn van den vlammengloed.
En fierheid richt hun hoofden hoog en doet
De strak-gespannen rompen hevig trillen,
Om slappe monden keert de trek van moed
En in hun handen woelt de kramp van 't willen;
Vèr werpen zij hun last van klachtloos lijden,
Zij zien 't beloofde land: Zij zullen strijden.
| |
| |
III.
Lente.
Weer staan belooverd, bloesemblank de boomen,
Weer zijn de landen ruig van warrig kruid,
Dat kringlend zich om stronk en bermen sluit,
De weien groen en goud met blauwe zoomen;
En vooglenlied en zang van wind en stroomen
Vloeien weer samen tot één blij geluid,
Dat breekt in jubelgolven daavrend uit,
Een drift van levensvreugde niet te toomen.
Voor zóó sterk leven, voor zóó klaren dag
Moet wijken al wat ziek en kwijnend lag;
Waar heel een schepping juicht in zelf-bevrijden,
Gaan stil mijn smartgedachten henen glijden;
Ik zie ze na - en hef het hoofd, en lach -
't Is al zóó licht! ik kàn niet langer lijden.
| |
| |
IV.
Reuzenvolk.
Ik zoek het volk van reuzen, 't moet er zijn,
Het heerlijk volk! elk mensch een stuk sterk leven,
Een vorst door eigen kracht ten troon geheven
En heerschend zonder staf of hermelijn.
'k Zoek menschen, die hun volle, ware zijn,
Hun voelen, denken ganschlijk durven geven,
Willend één weg, zich richtend naar één streven,
Menschen, te duiden door één forsche lijn.
Ik zoek die sterken, niet door 't lot te keeren,
Die - nu eens God - mij kunn' aanbidden leeren,
- Dan Duivel weer - tot bevend toornen tergen,
Maar steeds een macht van liefde of haat mij vergen;
'k Laat liever mij door reuzenvuist verslaan,
Dan veilig tusschen dwergenvolk te gaan.
|
|