De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Stambelangen en volksteelt.
Opmerkingen naar aanleiding van het Nijmeegsch Congres.
| |
[pagina 243]
| |
De Congressen, die hem en zijn geestverwanten in het Zuiden deze aangename dagen bezorgden, beantwoordden daardoor alleen al, en afgescheiden van al het andere, aan hun oorspronkelijke bestemming. De mannen, die dadelijk na de afscheiding van Noord-Nederland in Vlaanderen voor de volkstaal ijverden, hadden heel natuurlijk steun te zoeken bij ditzelfde Noorden, van welks overheersching men zich had helpen vrijvechten. Hun taalbeweging was begonnen met de literatuur; en zoo sprak het alweer van zelf dat de voormannen der beweging aansluiting zochten bij de Noord-Nederlandsche taal- en letterkundigen. In dienzelfden tijd was trouwens bij ons de historische studie van taal en letterkunde in haar eerste vleug. En zoo kreeg die gezochte gelegenheid van eene ontmoeting tusschen Noord en Zuid weer heel natuurlijk het karakter eener vakbespreking van taal- en letterkundigen. Er waren allerlei vragen te behandelen, er was veel gemeenschappelijk werk te verrichten. - En zoo vinden we onzerzijds de Vries en Jonckbloet, Eelcoo Verwijs, Te Winkel, Van Lennep, Beets, Douwes Dekker, Ten Brink, Van Vloten onder de grage ontmoeters van Snellaert, Willems, Ledeganck, Jan van Beers, Vuylsteke, David, Heremans enz.
Familiedagen evenwel, welk vat ze mogen gekregen hebben op onze intiemste hartelijkheid, en hoe warmlokkend ze mogen vleien in verkillende vèrheid, zijn, als heel ons menschelijk bestaan, onderhevig aan de wet der veranderlijkheid. Straks nog levenden vallen àf, en de omstandigheden wijzigen zich. Een der jongere Vlaamsche sprekers, die op dit Nijmeegsch Congres zich door frissche openhartigheid en sterk-gezonde drijfkracht deed kennen, de heer Jan Wannijn, heeft de Vlaamsche beweging in drie historische tijdperken verdeeld. Er was eerst het literarische, toen het politieke; nù het maatschappelijke. Het letterkundige was dood in 1880, toen ook bij ons de voorgangers der beweging sints 1830 gevallen of stervende waren. Het politieke - ik wees er in 1891 op - stelde ons Noord-Nederlanders voor de twijfelvraag: ons te mengen in de politiek van een vreemd land, waarvan we weinig wisten en die voor ons verboden terrein was, - òf, thuis te blijven. En de Congressen kwijnden. De nàkomers der | |
[pagina 244]
| |
groote beweging van 1830-1880 hielden ze aan, uit gewoonte, uit gezelligheid; uit gehechtheid, maar ook uit persoonlijke ijdelheid en als hulpmiddel van verweer en verzet tegen de alles revolutionneerende jongeren, onze dusgenoemde Nieuwe-Gidsers. Maar van het oogenblik waarop dezen, na het Amsterdamsch Congres van '89, de poging opgaven om deze samenkomsten aan hùn beweging dienstbaar te maken, hadden ze alle beteekenis voor onze hedendaagsche letterkunde verloren. - Waren de nàkomers der mannen van vóór-tachtig zoo wijs geweest om zich tegenover de letterkundig-revolutionnairen van hun tijd even verdraagzaam te toonen als de Noord-Nederlanders van anno '50 tegenover de afgescheiden Vlaamsch-Belgen, de Congressen zouden het begrip onzer nieuwe litteratuur hebben kunnen helpen verspreiden onder de vele belangstellenden die deze samenkomsten plachten bij te wonen, en er zou kans zijn geweest op het verwezenlijken van 's heeren Minnaert's wensch. Maar zij gaven er de voorkeur aan, over eigen machteloosheid zich te wreken met schimpscheuten tegen, en verschrikkelijke wijsneuzigheden, banvloeken en domheden over een letterkundige beweging, waarvan de ziel hun ontging, omdat in hun eigen werk geen ziel tot uiting kwam, zoodat zij alleen zich belachelijk maakten met het bepeuteren van uiterlijkheden, die als onvermijdelijke groeivormen van zelf verdwijnen zouden. De groote waarheid: dat men geen kunstwerk beoordeelen kan, eer men er gansch in is doorgedrongen, het heeft mee-doorleefd en doorvoeld, omdat men eerst dàn de echtheid van uitdrukking fijnstzinnig heeft kunnen toetsen, en het tijdelijke, dat het aan zijn strijdbeweging danken mag, kan afroomen van het blijvende, - die waarheid schijnt voor publiek en beoordeelaars wel het moeilijkst te beseffen. - Elke nieuwe poging om tot klaarder en zuiverder uitdrukking in eenige kunst te komen dan de voorgangers bereikten, ondervindt het: onze jongere bouwkunst van heden zoo goed als de letterkundigen sints 1880. Het gevolg is alleen dat de ouderen zich belachelijk maken, en de zoekers verleid worden tot een sterker onderschrappen van hunne afwijkingen van het vroegere dan zij, rustig overgelaten aan hun eigen zoeken van nieuwen vorm voor een nieuwen drang, zouden doen. | |
[pagina 245]
| |
De letterkundige Congressen, die de heer Minnaert toch vooral niet wou doen verdwijnen, zijn te Nijmegen inderdaad dooder gebleken dan dood. De letterkunde toch is in onze Geldersche samenkomsten heel en al niet op het appèl geweest. Ik zeg dit met alle respect voor den grijzen ds. Laurillard, die, na eenige Dorbeensche geestigheden gedebiteerd te hebben, ons wat rijmregels voordroeg, die men mogelijk omstreeks 1830 onder Bilderdijks invloed voor letterkundig gehouden mocht hebben, doch die Huet zeker niet meer zou hebben laten passeeren. En ik zeg dit zonder eenig aarzelen met het oog op eene rammelende voordracht van den heer Taco H. de Beer, die, zonder ooit bewezen te hebben onze jongere literatuur te kunnen meêvoelen, zich evenwel geroepen gevoelde op dit Congres te komen uiteenzetten wat ‘de modernen’ willen. Een gevaarlijke taak voor iemand die, ondanks veel onderstreepingen, er toch nooit in slaagt puntjes op de i's te zetten, en die door het gebruiken van een vreeselijk glad ‘mode’woord als ‘modernen’, zich zelf tot uitglijden vóorbestemde. Wilde dit Congres nog iets literarisch hebben, men had ten minste moeten zorgen literatuur te geven, en wilde men de belangstellende niet-letterkundige toehoorderessen in onze nieuwere (alias ‘moderne’) letterkunde inwijden, men had de taak, te verklaren ‘wat de ,modernen willen,’ moeten opdragen aan iemand, die er voor voelt. Daar mej. Dr. A. Nyland in dezelfde afdeeling als spreekster optrad, en de New-Yorksche dr. Van Noppen (die over onze Nieuwe Gids Engelsche voordrachten in Amerika houdt) op het Congres aanwezig was, verviel het uitvluchtje, dat niemand te vinden zou zijn geweest. Natuurlijk kon, in een volgend debat, de oud-leeraar dr. C.H. Nyhoff niet belemmerd zijn geworden, voor te stellen de jongere schrijvers onder controle van het Congres te brengen, noch dr. Laurillard belet, op zijn Dorbeensch te verklaren, ‘dat de jongeren schijnen te meenen dat op het gebied der fraaie letteren de vuilste onderwerpen het meest welkom zijn.’ Men mag op zoo'n Congres wel iets amusants te hooren krijgen, en men moet de oude heeren niet beletten nog eens op hun manier een grapje te verkoopen. Maar een voordracht over literatuur had op | |
[pagina 246]
| |
dit letterkundig Congres niet anders dan aan iemand mogen toevertrouwd worden, die literarisch voelen kan. Dat was, wilde men het fatsoen der ‘letterkundigheid’ ten minste nog ophouden, eenvoudig verstandig geweest.
Er is in nóg een afdeeling, de derde, eenige stoethaspelderij gebeurd, die duidelijk maakte, hoe het meer dan tijd werd, deze doode letterkundige Congressen ook stevig te begraven. In deze derde afdeeling, die feitelijk aan de bespreking van practische belangen gewijd is, en waar dus boekhandelskwesties, auteursrecht en dergelijke best te pas komen, is als sints jaren het Tooneel geschoven. Vermoedelijk omdat men verwacht dat men het op deze Congressen over practische zaken niet lang zal maken, en mogelijk omdat men den wenk wou geven, over ons beroepstooneel, dat een zaak is, ook enkel zakelijk te praten. Maar jawel. - In plaats daarvan kregen we een voordracht te hooren over de moraliteit en de artisticiteit van oudere en jongere tooneelspelers, die me geheel verzoende met de wonderlijkheden, in de eerste Afdeeling over onze jongere letterkunde ten gehoore gebracht. - Dat zeer onartistieke menschen kunst critiseeren is tot daar-aan-toe; dat valsch-artistieken dweperig en hysterisch, op zijn weeïgst Borèlsch, over serene artisticiteit gaan spreken, is eenvoudig fataal. Over de eersten haalt men de schouders op.... kwaad doen kunnen zij nooit. Maar de laatsten vergiftigen de heerlijk frissche natuur met luchtjes uit den parfumerie-winkel, en zoo aanstekelijk-bedervend bleek dan ook de mallige opgeschroefdheid van juffr. Eva Westenberg, over de serene artistieke aspiraties (dit is in goed Hollandsch niet te zegggen) van een groepje tooneel-artiesten uit den beschaafden stand (wier ‘artisticiteit’ van het ‘binnen-vetjes’ gehalte schijnt, want ik heb er nog niets van geopenbaard gezien), dat een Amsterdamsche ± veertigjarige juffrouw onder haar gehoor verleid werd om met hoog-uitgestrekte armen in heilige extase alle aanwezigen te verzekeren dat, zoo hun kunstgevoel ze aar het tooneel dreef, ze 't om de immoraliteit niet meer behoefden te laten!! - 't Kan een mensch te kras worden, en omdat ik bij toeval aanwezig was, in de hoop dr. Mansveldt uit Zuid-Afrika nog over een den vorigen dag besproken | |
[pagina 247]
| |
practische uitgeversvraag in het vuur te kunnen brengen, zette ik op al dit valsch-schijnerig tooneelgevlam even den domper der koel-nuchterheid. Maar het makkelijk warmloopend publiek had ook het valsche vuur al te pakken, en ik vrees dat het jongste Congres, door deze kunst-aanstellerigheden onder zijn vlag te nemen, nog eene leelijke rekening van onzen geestelijken gezondheidsdienst thuis zal krijgen. Kunnen de menschen dan de Kunst-met-de-groote-K niet met rust laten?! | |
II.Zeer vermoedelijk zou de afstervende 19e eeuw ook den doodsnik van deze samenkomsten mee in haar veeg genomen hebben, als niet in 1896 dr. Jameson zijn dommen en ergerlijken inval in de Zuid-Afrikaansche Republiek gedaan had. Door deze gebeurtenis toch werd ons Nederlandsch stambewustzijn met een geweldigen windzucht aangeblazen tot een felgloeiende vlam. En zoo was het Dordtsch Congres van 1897 rijp, om de bescheiden stichting van den enthousiasten heer MeertGa naar voetnoot1) uit haar Zuid-Nederlandsche vergetelheid te rukken en er inderdaad zekere stevigheid van Algemeen-Nederlandschheid aan te geven. Ook al was op vroegere Congressen Zuid-Afrika niet vergeten (ik herinner me in 1891 Prof. Spruyt er over te hebben hooren spreken), eerst de bedreiging van de positie onzer stamverwanten door Engeland onder Chamberlain maakte het tot het belangrijkste deel van ons stamgeheel. En zoo kan met reden worden vastgesteld, dat aldus vier jaar geleden het bewustzijn van eene algemeene saambehoorendheid der verspreide deelen van onzen stam tot iets levends werd, en de gedachte het stambelang te moeten bevorderen een nieuw doel aan de verkwijnende Congressen gaf. Nieuwe gedachten evenwel worden al evenmin voldragen en volwassen geboren als levende wezens. Zij groeien en ontwikkelen zich, en veelvuldig worden zij in dien groei tot iets gansch anders dan zij aanvankelijk hun eigen ouders deden verwachten. | |
[pagina 248]
| |
Het bevorderen der stambelangen werd op deze Taalcongressen aanvankelijk vóór alles beschouwd in verband met de taal. Onze taal te verbreiden en te handhaven over heel de wereld - of liever juister: te luisteren naar mededeelingen over die verbreiding en handhaving onzer taal, scheen den Congressisten geheel voldoende. Het zelf doen, het zelf handelend ingrijpen lag zoozeer op hun weg niet. Applaudisseeren was gemakkelijker - en zelfs minder kostbaar dan eene jaarlijksche bijdrage tot het Algemeen Nederlandsch Verbond. Ook op het jongste Congres zijn voordrachten gehoord over die verbreiding en handhaving onzer taal - in Zuid-Afrika, in Amerika, in onzen Oost en West. En wèl kenschetsend was het, dat deze voordrachten zich òf bepaalden tot algemeenheden, òf dat, waar de middelen ter bevordering besproken werden, we van zelf buiten - het eigenlijke taalboekje raakten. De heer Haamstra, die het over de verbreiding en handhaving onzer taal onder de Indo-Europeanen in onzen Oost had, stelde tot eisch: Fröbelscholen met deugdelijke onderwijzeressen; goed ingericht herhalingsonderwijs; industrie- en ambachtscholen voor de Indo's; Volksbibliotheken. De heer Hamelberg bracht ten aanzien van onzen West een grief van rechtskrenking te berde. Het gebruik van het Engelsch als rechtstaal op de Bovenwindsche eilanden legt zelfs Nederlanders onder de verplichting, zich eerst in onze eigen kolonies in eene vreemde taal te doen berechten en later, willen zij in hooger beroep komen, de stukken uit het eerste geding op hun eigen kosten in onze taal te doen overbrengen. Een toestand uit topsy-turvydom! En de heer Tutein Nolthenius verbaasde de Congressisten, die toch al met die andere adviezen geen raad wisten, nog meer, door hun in antwoord op de vraag: ‘hoe behouden we het best de sympathie voor Nederland in Noord-Amerika?’ het advies voor te leggen: ‘ver-americaniseer u zelf!’
Neem dezen raad letterlijk op, en ge hebt recht er eerst groote oogen om op te zetten en hem daarna te verwerpen. Nooit heeft eenig volk, zoomin als eenig mensch, de aanhankelijkheid van anderen gewonnen met op te houden zich zelf | |
[pagina 249]
| |
te zijn. Als eenmaal alle dusgenoemde ‘beschaafde’ volken in onderlinge na-aperij allen eigenaard verloren zullen hebben, zal niet één meer eenig belang voor een ander bezitten, en zal reizen tot een gruwel worden. Wat de Amerikanen in Europa komen zoeken; wat de Vlaamsche Belgen in hun hartstochtelijke vereering van Breidel en de Conink en in hun aansluiting bij ons, Noord-Nederlanders, najagen, is wat hun eigen volk hun nog niet geven kan: een belangwekkend verleden, vervuld met ander karakter dan 't heden, en tegelijk verklaring en aansporing van dat heden. Amerika begint te ontdekken, dat het 't beste wat het aan instellingen bezit aan Oud-Holland, niet aan Engeland te danken heeft. En als zij jaar in jaar uit tot ons komen, de Amerikaansche toeristen, het is omdat zij in ons Holland dat leeft, het doode Holland hunner vereering hopen terug te vinden. Maar dat doode Holland heeft - zijn grootste Engelsche vereerder Prof. Thorold Rogers liet het ons voelenGa naar voetnoot1) - heel de wereld aan zich cijnsplichtig gemaakt door zijn initiatief en zijn arbeid, geestelijk en stoffelijk. En als we de gehechtheid der nakomelingen van wie Nieuw-Amsterdam stichtten, willen behouden; als het Nederlander-van-afkomst-zijn in Amerika en over gansch de wereld eere-titel en niet bescha- | |
[pagina 250]
| |
mings-naam zal blijven, dan moet dit oude initiatief door ons heilig worden gehouden. Onze taal alleen te doen voortleven in het buitenland zou, al kón het gebeuren buiten de gehechtheid aan ons volkswezen òm, ijdel ijdelheidsbedrog blijven. Kracht, om de veelheid der wortels door ons in den wereldbodem geslagen, kon dit onzen stam niet geven. Want zij zouden niet inderdaad in den bodem gegraven blijken, enkel in de lucht hangen. 't Is de gehechtheid aan ons Volkswezen, waar het om gaat. En die, de heer Tutein Nolthenius gaf het juist te kennen in zijn paradoxe, houdt op, als we ons kleingeestig en kleinzielig binnen den engen gezichtseinder van ons landje blijven bepalen. Als we niets meer durven, niets meer wagen, niets meer beteekenen, en de menschheid haar voortgang kon nemen, al zetten wij niet éen schouder achter haar zwaren wagen. Die gehechtheid zou van zelf ophouden wanneer, in den drang van den wereldstrijd, wij zelf tot nietigheid werden saamgeperst: politiek en economisch. Om naar buiten te groeien in beteekenis, dient men tenminste te zorgen, zelf te blijven bestaan. En dan in dat bestaan ook veel te beteekenen.
Wees een klein en een oud volk in een wereld van jonge en groote. In West en Oost, ver en dichtbij beginnen gansch nieuwe volken te komen tot bewustheid van zelfheid, en gaan hard werken aan hun ontwikkeling daarvan: Duitschland, Amerika, Japan zetten deze nieuwe eeuw in met een onuitputtelijkheid van ongebruikte en nog pas half gekende krachten. Hoe zullen wij, klein en oud, die al zooveel gegeven hebben, nog het onze blijven geven? - Hoe zullen wij, die zoo'n zware lading van overleveringen achter onze hielen hebben mee te sleepen, de vlugheid herkrijgen om mee te komen? Ons zelf ver-americaniseeren? Wat is het, dat het Boerenvolk van een paar honderd duizend mannen, vrouwen en kinderen, in staat heeft gesteld een strijd vol te houden tegen een natie van veertig millioen zielen, nog geholpen door koloniale verwanten? - Hardnekkige volharding; taaie weerstandskracht; onuitroeibaar vertrouwen. Zeker. Maar toch ook dit: de inlijving in zijn | |
[pagina 251]
| |
strijdleger van allen die wat konden, oud en jong, zonder verschil van stand of levensgesteldheid, en het vernuftig gebruiken van alle hulpmiddelen van hun eigenaardig terrein. Niets onbenut te laten, en geen kleine overwinning te versmaden: America's industrieele methode. Als een klein volk als het onze zijn positie in de wereld wil handhaven: voorzien in eigen levensonderhoud en de algemeene achting blijvend verdienen om wat het bijbrengt tot het beschavingswerk, het kan dit alleen bereiken door de hoogste inspanning van alle krachten, in hardnekkige volharding, taai weerstandsvermogen, sterk zelfgeloof. Zuid-Nederland in de Middel-eeuwen en Noord-Nederland in de 16e en 17e eeuw hebben zich kunnen òpwerken tot hun hoogte, omdat alle leden der volksgemeenschap naar hun krachten tot mee-arbeiden werden uitgelokt. Niet de hoogere klassen vooral, betuigde Hooft, maar de gemeene man heeft den strijd tegen Spanje tot zulk een zegenrijk einde helpen voeren. Holland raakte in verval, toen de rijkgewordenen aan het luieren sloegen en heel het bestuur en de leef kracht des lands tot zich trokken. Het is, in deze eeuw, weer eerst langzaam ouden voorspoed en oude zelf kracht terug gaan winnen, toen gaandeweg uit andere maatschappelijke klassen de mannen van geestvermogens en energie, wat zij in zich hadden, tot ontwikkeling en toepassing mochten brengen.
Onze moderne levensinrichting en onze moderne groote steden verbruiken de menschenkrachten geweldig snel. Na twee geslachten is de stadsbevolking meestal opgebruikt en behoeft zij vernieuwing van buiten af. En ofschoon de invoering van Staatsschuldenpapieren en van maatschappijen op aandeelen het rendabel maken van een vermogen bij eenige voorzichtigheid tot een soort kinderspel laat, dat noch kennis, noch geestkracht, noch inspanning vordert, leert de ervaring toch hoe zonder bizondere bekwaamheid erfelijke vermogens in twee, drie geslachten plegen weg te smelten tot het bijna onbeteekenende. Het vooropstellen van deze waarnemingen heeft ten doel, de straks betoogde noodzakelijkheid eener algemeene toelating tot den beschavingsarbeid ook als persoonlijk aannemelijk te | |
[pagina 252]
| |
doen inzien. Het egoïstisch verzet der heerschende en toonaangevende klassen tegen wie zij als ‘opkomelingen’ beschouwen, zal moeten vervallen, zoodra de fysieke onhoudbaarheid van de eigen stelling voor eigen nakomelingen en eigen klasse-genooten duidelijk onderkend is. En uit algemeen oogpunt zal een erfelijk aristocratisme alleen nog eenigszins houdbaar zijn, waar de aristocratie zoo talrijk is als in Engeland en door zeer bizondere erfrechtswetten beschermd wordt, hoewel men ook daar de fictie ervan alleen kan volhouden door gestaâge vernieuwing met versch bloed en met versch kapitaal aan den vrouwelijken kant, en de inlijving van allen, die zich bizonder verdienstelijk gemaakt hebben jegens land en volk. Bij een klein volk als het onze, democratisch van oorsprong en van aanleg, kan het trekken van een scheidingslijn tusschen patriciër en plebejer - ook al plaatst men die lijn om de tien jaar een paar graden lager - alleen uitloopen op verarming. Waar we alle hoofden en handen aan het werk te stellen hebben, om het kleine scheepje boven water te houden, wordt het tot dwangplicht alle mogelijke krachten op te zoeken en ze op te drijven tot hun machtigste potentie ten algemeenen nutte. Onder beding, dat ze inderdaad iets waard blijken, en zich de inspanning om hun waarde te toonen, willen getroosten.
Staat het dus wel vast, dat alleen te spreken over onze taal en haar verbreiding anders niet is dan het oplaten van een luchtballon, die noodwendig, als haar (rethorisch) gas vervluchtigd is, plat moet neerkomen; dat de gehechtheid aan onze taal niet kan blijven zonder gehechtheid aan ons volkswezen (wel het omgekeerde) en het een noch het ander iets vermag zonder verzekering van ons bestaan en verhooging onzer waarde, dan volgt daaruit van zelf dat gansch nutteloos werk verricht wie alleen let op de taalverbreiding. Nog daargelaten, dat enkel het spreken daarover waarlijk niets baten zal, en ook voor die taalverbreiding alleen, indien men zich daartoe zou willen bepalen, gewerkt moet worden. Door het stichten van allerlei scholen (gelijk de heer Haarsma voor den Indo in Indië bepleitte) - door het verkrijgbaar stellen van onze beste, oudere en nieuwere literatuur, in behoorlijk verzorgde en goedkoope uitgaaf, waartoe ik in de derde afdeeling, te | |
[pagina 253]
| |
vergeefs, het initiatief onzer uitgevers poogde op te warmen. En zoo meer. En ook - niet in geringe mate - door het leeren waardeeren van wat in de jongste twintig jaar door de jongeren, ‘onze beste levende schrijvers’ (de uitdrukking is van het Gentsche Volksbelang) ons in echte literatuur geschonken is! - Het was grappig te bemerken hoe op hetzelfde Congres, waar men over onze taal, en dus onze literatuur, buiten onze grenzen, zoo druk sprak, men tegelijk niets beters wist te doen dan dat deel onzer literatuur, 't welk nu juist buiten de grenzen vertaald en bewonderd wordt, als nietswaardig voor te stellen! - De heer Van Noppen vertaalt in het Engelsch het werk van de Nieuwe Gidsers, nà dat van Vondel, en de Duitscher Otto Hauser in zijn ‘Niederländische Lyrik 1875-1900’ beweert zelfs (al te parmantig!) dat wij vóor dien tijd heel en al geen lyriek hebben gehad! - Zouden deze twee heeren niet ook onder de controle van onze Congressen moeten gesteld worden? En bij dit alles dringt de vraag zich dan al dadelijk op: of we in eigen kring voor dit alles wel al genoeg gedaan hebben, en niet het eerst hier er mee zouden moeten beginnen? | |
III.Toen ik in de Algemeene Vergadering, met de onderstaande stellingenGa naar voetnoot1) de wenschelijkheid en noodzakelijkheid eener alge- | |
[pagina 254]
| |
heele vervorming dezer Nederlandsche congressen verdedigd had, werd door dr. Schaepman de volkomen verwachte tegenwerping gemaakt, dat ik dit Congres op een al te breeden weg, buiten alle zelfbeperking, dreef, en het werk wilde opdragen, dat al reeds door allerlei arbeiders- en andere vereenigingen zeer goed werd gedaan. Mag en moet het antwoord niet luiden dat indien arbeidsverdeeling onverbiddelijke eisch is, om bepaalde dingen tot stand te doen brengen, evenwel het stellen der groote beginselen als algemeene drijfkracht nòg noodzakelijker is? Het verschijnsel in onze gansche arbeidsbeweging der afzonderlijke vereenigingen van katholieke, anti-revolutionnaire en socialistische arbeiders, die elk voor zich de maatschappelijke misstanden en hun verbetering bespreken en bestudeeren, is hier als bewijskracht afdoend. Niet om de louter practische uitkomst alleen is het hun te doen, maar om het verspreiden van het licht hunner algemeene beginselen en opvattingen op de vragen en hun antwoorden. Zij willen, als het om het verkrijgen eener practische uitkomst gaat, best met anderen, die hetzelfde willen, samenwerken voor zooveel dit kan. Maar de behoefte om te zoeken naar een oplossing in verband met hun levensbeginselen dwingt hen tot een eigen bespreking van verschijnselen en verbeteringsmiddelen, ook al raken zij en hun raadgevers daarbij dikwijls aardig van de wijs, in de onmogelijkheid om moderne staathuishoudkunde af te leiden uit de Schrift, en al ontbreekt het hun veel te veel aan den wijden blik op de algemeene levensverschijnselen. Er worden, ook in ons land, zeker in heel wat vakvereenigingen van allerlei aard, eindeloos vele ‘vak’-kwesties besproken. Wij hebben vergaderingen en congressen te over | |
[pagina 255]
| |
zelfs. Doch juist de daarbij toegepaste ‘arbeidsverdeeling’ is oorzaak, dat al die beschouwingen er uitgaan van de groepen de vakbelangen; dat elk er louter voor zijn eigen parochie preekt en uit zijn eigen vaatje tapt. De alles-omvattende vraag naar de bevordering van ons volks- en stambelang, naar de wetenschappelijke beginselen die ons te leiden hebben in het kweeken van een weerstandskrachtig, gezond, tuchtig en voor heel de overige menschheid mede-beteekenisvol beschavingsvolk, welke vraag eigenlijk al die andere omvat, blijft achterwege. In hoofdzaak doen we in al die besprekingen niets dan napraten. Programma's worden opgesteld, die meest samenvatsels zijn van de nu zoo wat algemeen gangbare en modieuse eischen en leuzen, en of ze tot het beloofde doel zullen kunnen leiden wordt nauwelijks meer oorspronkelijk onderzocht. Er heerscht een algemeene denkanarchie, en een grijpen naar lichtnevelingen is aan de orde van den dag. Een practisch arbeidsprogram, dat gegrond is op een onbevangen studie van de geweldige levensvragen van den tijd en dat berust op eene zeer duidelijke voorstelling van wat we als volk hebben na te streven, willen we niet òndergaan, laat nog altijd op zich wachten. Of een vraagstuk in de politiek aan de orde komt, wordt zelden beslist door zijn nationale belangrijkheid, meest door het toeval en de energie zijner aanhangers. En middelerwijl blijft het luk-raak, of we niet door doen en laten ons scheepje onbemerkt naar den kelder helpen.
De opmerking van internationalisten, dat door de tegenwoordige levensvraagstukken aldus in hun beperktheid van nationaal belang te willen afhandelen, wij tegen de groote levensstrooming van dezen tijd zoeken in te gaan en ons laten verblinden door achterhoekschen esprit de clocher, moet hier even ondervangen worden. De 19e eeuw is zeker geeindigd in het teeken van het internationalisme - van het kapitaal zoowel als van den arbeid; van de wetenschap als van de menscheid. Op het oogenblik waarop twee werelddeelen, Amerika en Azie (Japan), tegen het oude Europa den economischen strijd beginnen, en de meest internationale aller bewegingen: het socialisme, in alle landen in macht toeneemt, schijnt het allerbelachelijkst op den toren van Utrecht te | |
[pagina 256]
| |
gaan staan, en de algemeene maatschappelijke verschijnselen te willen beredderen binnen de enge grenzen van ons kleine landje. Maar wie aldus redeneeren zien allereerst over het hoofd, hoe als tegenstelling tot het aangroeiend internationalisme ook overal het stambewustzijn is komen opleven; hoe de menschen, bevreesd hun zelfheid in de eindelooze, grenzenlooze menigte ganschelijk te zullen gaan verliezen, zich met hardnekkigheid aan hun afkomst en stamverwanten zijn gaan vastklampen; hoe juist het einde der vorige eeuw een der spannendste en heerlijkste worstelingen van een klein volk om zijn nationale zelfstandigheid gebracht heeft, en deze verdedigd onder de toejuichingen van heel de wereld - niet het minst van de Socialistische. - Zij vergeten dat nog overal de sociale en politieke vragen worden afgehandeld binnen de eigen landsgrenzen, voor het eigen volk, naar de eigen historisch geworden behoeften en inzichten, en hoe juist weer als in de 17 eeuw de dusgenoemde buitenlandsche politiek geheel door economische eischen van het eigen volk beheerscht wordt. Meer dan ooit is alle ‘wereld’-politiek zuiver ‘nationaal’-politiek; al is het dan een verkeerd begrepene. Nationalisme kàn zijn de bekrompenste verheffing van het eigen volkswezen tegenover alle andere. Een agressief willen neerhalen, verwerpen, onderwerpen van wat niet tot het onze behoort. Het nationale ploertendom; de strijd om het bestaan in barbaarsch egoisme. Maar het kan óok wezen: dit besef en gevoel onderworpen aan onze hoogere beschavings-opvattingen en rede. De vooruitgang der menschheid eindigt met de nivelleering van alle individuen. Het persoonlijk karakteristieke, den zelfbesloten eigenaard te kweeken, is daarentegen de menschheid opdrijven tot haar hoogste macht. Uit die zelfkantigheid van den enkeling volgt geen egoisme - behoeft noch behoort die te volgen. Wie zeker op eigen beenen staat, heeft niet zich op te sluiten, van anderen weg. Hij kan te vrijer samenwerken met anderen, tot een hoog gemeenschappelijk doel. Wie in zelfontwikkeling zichzelf het beste dient, dient allen het beste. Aldus ook met volken en stammen. Toen ons Hollandsche volk in zijn bloeitijd het hoogst stond, heeft het de algemeene mensch beschaving het best gediend. | |
[pagina 257]
| |
Daarom mogen we, bij het vooropstellen van het nationale, alle beschuldigingen van bekrompenheidskweeking gerustelijk wegschuiven. Want het nationalisme, dat we hier bedoelen, is niet een werken naar buiten, tegen anderen, maar binnen in voor alle anderen. Een volk dat zichzelf hardt in den levensstrijd, dat zich veerkrachtig maakt zooals wij dat willen, dat zelfstandig naar een oplossing onzer moeilijkste problemen zoekt, dient wel in waarheid de menschheid meer, dan een dat zich weerstandsloos laat uitwisschen, zijn antwoord vraagt van uitheemsche leiders. En zooals het individu heeft te zorgen voor zijn gezin en zijn familie, de beroepsmensch voor zijn gilde, het lid van een volk voor zijn volk, heeft de rasgenoot tot wijdere levenstaak het verzorgen van de toekomst van zijn stam en ras. | |
IV.Een ras of volk, dat in aantal vermindert, sterft noodzakelijk uit. Een ras of volk, dat in gehalte vermindert, gaat denzelfden weg der vernietiging op. Een ras of volk, waarvan het weerstandsvermogen, de gezondheid, de verstandelijke begaafdheid, de arbeids-deugdelijkheid en de krachtsinspanning verzwakken, moet in den bestaansstrijd ondergaan. Een volk dat in den bestaansstrijd zich niet de noodige en onontbeerlijke bestaans-middelen weet te verzekeren, kan zich zelf onmogelijk handhaven. Daarom dient volksteelt het begin en het einde van onze zorgen te hebben, en is volkswetenschap de eerste en de meest omvattende van alle studies; de belangrijkste voor een ieder wien de toekomst van zijn volk en stam ter harte gaat. Deze wetenschap zou tot devies kunnen hebben het woord van den ouden wijsgeer: ‘Niets menschelijks is mij vreemd!’ Zij houdt zich bezig met alle vraagstukken, die den groei en bloei der volkeren raken. Met den aangroei der bevolking; met de stoffelijke omstandigheden en de zedelijke opvattingen die de volksgeboorten doen toe- en afnemen; met den leeftijd | |
[pagina 258]
| |
en de levensomstandigheden waarop en waaronder huwelijken gesloten worden; met de kindersterfte en haar beteekenis (in 't goede en kwade) voor de volkskracht: economisch en stampolitiek; met de verspreiding der bevolking over 't platteland en de steden; met de levenswijs en de voeding en den invloed daarvan op heel het volksleven, het vermeerderen of verminderen der stamkracht, intellectueel en hygiënisch. Zij bestudeert de beteekenis van het vrouwelijk element in de bevolking en van de dusgenoemde emancipatie-beweging; van den invloed van zeden en gewoonten, van erfrecht en rijkdomsverdeeling, van opvoeding en onderwijs, van geestesvorming, kunstverspreiding en lichaamsoefening, van ziekte en gezondheid op het wezen, den groei en het voortbestaan van volk en stam. En gelijk iedere empirische wetenschap, die zich met den socialen mensch bezighoudt, behoort te doen, houdt zij ook rekening met den lichtval uit de theoretische bespiegelingen van wijsgeeren, psychologen en naturalisten. Met Darwin's ontwikkelingsleer, met de toepassing van deze leer op het menschelijk geslacht. Zooals uit deze opsomming blijkt, staan hier onderwerpen van studie en bemoeiing vermeld, die allerminst alle nieuw zijn. Maar de nadruk ook bij deze dient te vallen op de bedoeling waarmee ze aangevat worden. De mechanica, de scheikunde en de natuurkunde zoeken natuurwetten te ontdekken en na te speuren, maar de technische wetenschappen, die op de toepassing dezer zelfde wetten gebouwd zijn, zijn oneindig veelvuldig en verscheiden, ondanks deze gemeenschappelijkheid van hun wetenschappelijken grondslag. De waterbouwkundige en de werktuigkundige bestudeeren de natuurwetten elk op hun eigen wijs, uit hun eigen bijzonder oogpunt, met geheel verschillend doel. Zoo gaat het eveneens met de wetten onzer samenleving, en de levenswetten van den natuurmensch. De ouderwetsche oeconoom, wien het allereerst om den rijkdom te doen is, de werkman en de geëmancipeerde vrouw in hun vakvereenigingen, wien het om vermeerdering van eigen welvaart gaat, de socialist, die ‘het geluk en het recht voor allen’ zoekt, de moralist, die alleen voor zijne opvatting der zedelijkheid en haar bevordering strijden wil, de taal- en letterkundige, | |
[pagina 259]
| |
die het voor wetenschap of kunst of ‘eigen ijdelheid’ opneemt, de hygiënist, die alleen ‘medisch’ denkt en dus bovenal zijn zorgen tot de zwakken en ongezonden uitstrekt - deze allen moeten onvermijdelijk de straks genoemde vragen enger, eenzijdiger en anders bestudeeren dan wie ze alle samenvat en behandelt om hun beteekenis voor de volksteelt en als onderdeel der volkswetenschap.
Neem het vraagstuk van den ‘aangroei der bevolking, de stoffelijke omstandigheden en de zedelijke opvattingen, die de volksgeboorten doen toe- en afnemen; met den leeftijd en levensomstandigheden waarop en waaronder huwelijken gesloten worden; met de kindersterfte en haar beteekenis (in 't goede en het kwade) voor de volkskracht: economisch en stampolitiek.’ - We raken hier het staathuishoudkundig probleem van Malthus, het neo-Malthusianisme en zijn theorie van de redding onzer maatschappij door beperking van de kindergeboorte; het anti-Malthusianisme, dat uit overgeleverde zedelijkheidsopvattingen zoowel als om gezondheidsredenen die beweging bestrijdt. We komen aan het prostitutie-vraagstuk. En voorts de gewichtige beschouwingen, eerst in de latere jaren met nadruk voorgedragen, over de noodzakelijkheid om de lijders aan overerfelijke ziekten, zoowel van geestelijken als van lichamelijken aard, het zich voortplanten wettelijk te verbieden.Ga naar voetnoot1) Het onderwerp is - de aanstipping volstaat - heel omvangrijk: een prisma met veel facetten. Doch moet niet de kern ervan de vraag blijven: hoe verzekeren we ons volk en onzen stam de beste voorwaarden voor een gezond en krachtig voortbestaan? Stel de vraag eenmaal zoo, en de gansche ‘zedelijkheids’-beschouwing, die tot pijnlijk antagonisme en heftige eenzijdigheid leidt zonder, bij miskenning van het natuurleven, practische uitkomsten te beloven, kan al dadelijk geëlimineerd worden. Een juiste beschouwing der oud-Joodsche voorschriften omtrent het: ‘Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt u’, toont toch al dadelijk hoe, wat nu als zedelijkheid ons wordt opgedrongen, in waarheid niets was | |
[pagina 260]
| |
dan het uitvloeisel van een zeer helder begrip omtrent het stambelang van het Joodsche volk. Wat we ‘zedelijkheid’ noemen, is trouwens anders niet dan het in wetten neerleggen van wat we in het menschbelang - het individueele, het maatschappelijke of dat van den stam - meenen te moeten voorschrijven. En omdat de inzichten daaromtrent onvermijdelijk moesten verschillen, veranderden en wijzigden zich de ‘zedelijkheids’-opvattingen eveneens onophoudelijk. - Al die voorschriften omtrent het Joodsche leven: omtrent Sabbaths-rust, kleeding en voeding, omtrent het sexueele leven en de kinderteelt, zijn, ontdaan van hun omgrenzingen en verwerkingen tot onderdeelen van een ingrijpend godsdienstig formalisme, in den grond niets dan de uitingen eener bewonderenswaardige helderziendheid omtrent de voorwaarden, waaronder het uitverkoren volk kon gedijen en groeien. En inderdaad eeuwen getrotseerd heeft. Het Oude Testament is een voorbeeld van een antiek wetboek voor Volksteelt in onze zeer ruime strekking van dat begrip. Wie er voor onze dagen nog voorschriften tot hetzelfde doel aan ontleenen wil, doe het met de noodige onbevangenheid van inzicht, welke de betrekkelijke van de absolute waarde te onderscheiden weet, en vermijde ons hedendaagschen die voorschriften van een eeuwenoud doorzicht op te dringen als het absolute van eene onwrikbare zedelijkheid. In deze opvatting wordt het mogelijk, dit uiterst gewichtige vraagstuk door neo-malthusianisten en hun tegenstanders gemeenschappelijk en vriendschappelijk te doen bespreken, nu het blijkt dat beiden in den grond hetzelfde zoeken: de beste voorwaarden te scheppen voor den gezonden groei van volk en ras. Het is waarschijnlijk, dat de neo-malthusianen daarbij een gedeeltelijke nederlaag zullen lijden: het voorbeeld van Frankrijk, dat hun leerstellingen het sterkst in toepassing bracht, is afschrikkend genoeg. En een beschouwing uit het oogpunt van Darwin's theoriën zou daarbij kunnen leeren, hoe veel beter het is, aan de natuur de verwijdering der te zwakke levenskiemen onder de te veel geborenen over te laten, daar de beperking van het aantal, door kunstmatige middelen, allerminst zekerheid verschaft dat wie ten leven geroepen worden, uit de levenskrachtigste kiemen ontstonden; en dat niet de overbezorgdheid der maatschappelijk bestgestelden aan de onbe- | |
[pagina 261]
| |
zorgdheid der maatschappelijk-allerzwaksten de plaats laat, welke het menschbelang eischt dat de besten innemen. Ten andere weêr zouden beschouwingen als Dr. Wijnaents Francken onder onze aandacht brengt, de felstgebetenen onder de antineo-malthusianen kunnen doen inzien, hoe de noodzakelijkheid om de geboorte van tot overgeërfde ziekten voorbestemden tegen te gaan, het aanwenden van de middelen der Neo-Malthusianen in bepaalde gevallen niet alleen als een concessie onvermijdelijk, maar zelfs als een voorschrift noodzakelijk zou kunnen maken. Mag het dan overbodig heeten, dat onze Nederlandsche Congressen een ontmoetingspunt voor de strijdenden over deze gewichtige aangelegenheid worden, en voelt men niet hoe, wie stambelangen voorstaan, vragen als deze aan het veelzijdigst en meest onbevangen onderzoek te onderwerpen hebben?
Willen we een ander onderwerp ter hand nemen - dadelijk daaruit volgend? De voeding en opvoeding van ons volk? Er komt in de jongste troonrede een belofte voor, dat de vervalsching van levensmiddelen straffer wettelijk zal worden tegengegaan. Er is, indertijd, in Amsterdam en later in Den Haag een voedingstentoonstelling met een Congres gehouden. Er zijn enkele pogingen gedaan om ons volk de waarde van enkele binnen zijn bereik vallende voedingsmiddelen te doen beseffen. Er bestaan enkele volksgeschriften over het onderwerp. Doch is daarmee aan het vraagstuk de aandacht gegeven, die het absoluut verdient? Onze landbouwvereenigingen en landbouwcongressen hebben het vraagstuk der beste voeding voor de dieren onophoudelijk voor zich en het is een ernstig onderwerp van streng wetenschappelijk onderzoek. Is het overbodig, dat wij eindelijk voor ons ras en volk gaan doen, wat we gelukkig niet langer verzuimen voor ons vee? Neem den meest practischen kant van het vraagstuk: onze werkkracht, onze ondernemingsdurf, onze denkkracht, ons volhardingsvermogen; - wie aan ‘volksteelt’ doen wil, komt altijd tot deze kern van het probleem terug. Elk onbevangen Nederlander, die in de gelegenheid was andere volkeren waar te nemen, moet getroffen zijn geworden door zekere laksche loomheid in heel | |
[pagina 262]
| |
ons Hollandsche wezen. We loopen abominabel slecht, met slappe schouders, afhangende armen, doorzakkende knieën. Onze zwaarwichtige langzaamheid hangt aan al ons doen en ondernemen. We doen onze dingen wel goed, met angstvallige óverzorgvuldigheid soms; maar het vlug en blijmoedig aanpakken, het opgewekt aan den slag gaan, het flink ineens àfhandelen - de levensgereedheid, de handigheid, de toegespitste àfwerkkunst ontbreken ons heel-en-al. Is dit het ons allen-ingeborene, de aard van ons ras? - Is het de invloed van onzen weeken bodem en ons vochtig klimaat? - Of de invloed van onze voeding, en onze opvoeding, die dit alles bepaalt? - Als het onze aard is, kunnen we hem door voeding en opvoeding, door wijziging in onze levensgewoonten, niet gaandeweg veranderen? - De hoedanigheid van ons brood is in het algemeen slecht - de meest geliefkoosde vorm van dit voedsel zet het ons voòr in weeke slappigheid en zoo slecht doorbakken, dat het niet alleen moeilijk verteerbaar wordt maar ook, eenmaal oubakken, gansch ongenietbaar is - met het bijgevolg dat van de voor een deel onzes volks zoo hoogst noodzakelijke nachtrust in de bakkerijen niets komen kan. Het éene hangt altijd aan het andere. Er zijn andere kanten aan hetzelfde vraagstuk: te meer reden om er blijvende aandacht aan te geven! En is de vraag der Kindervoeding, op de scholen, tot heden toe al te eenzijdig behandeld door de gemoedsmenschen, die uit meêlij en sociale rechtvaardigheid het voorzien in een te kort aan den kant der ouders bepleitten, en door de ‘zelfhelpers’, die vreezen dat te veel hulp ouders en kinderen in zelfverantwoordelijkheid verzwakken zal. Maar dat nog veel te weinig bekeken is met den algemeener en onbevangener blik van wie allereerst aan de Volksteelt denkt en te dezen aanzien alweer nauwgezet zal hebben te bestudeeren, of het gevaar een fysiek en dus ook daardòor licht moreel en geestelijk zwak geslacht door onvoldoende voeding te kweeken, grooter of kleiner is dan het gevaar, de geholpenen zedelijk te verzwakken; en, anders, door verstandige tegenmiddelen het laatste te keeren. - Er is de vraag van de opvoedingsmethoden voor onze jeugd: tot nu al te zeer overgelaten aan den strijd der voorstanders van scherp tegengestelde levensbeschouwingen, of aan de specialiteiten met hun metho- | |
[pagina 263]
| |
detjes, die al te bizonderlijk op de vakken, en heel weinig op de te vormen menschen letten. Onze jongens en meisjes worden niet gevormd tot menschen die weten te voorzien en te overzien, te denken en te handelen; kloek van lijf, kloek van aanpakken, onbevangen in oordeelen, frisch en gezond van geest, met liefde en moed tot het leven ook in zijn ideëelen kant. Daar is een omvorming van onze onderwijsmethoden en toetsingsmanier te ondernemen, wel allerminst langer over het hoofd gezien, en nu als dringende eisch gevoeldGa naar voetnoot1), doch niet door de onderwijs-specialiteiten alleen op te lossen en dus terecht tot onderwerp te maken van beraadslaging onder allen, wien onze volkstoekomst ter harte gaat, door de mannen van volksweerbaarheid zoowel als door geneeskundigen, opvoedkundigen, door vaders en moeders, criminalisten en idealisten.
Kom nog nader tot al die ‘vragen’, die we onder dien algemeenen naam van ‘de sociale vraag’ met een ruimen cirkel plegen te omschrijven. - De grond-eigendom; hoogte van loon en arbeidsduur; samenwerkers voortbrenging (coöperatieve productie); woningen voor arbeiders en proletariaat; bescherming van jeugdige en volwassen, mannelijke en vrouwelijke arbeiders; verhoudingen tusschen arbeider en werkgever; de vrouw in de moderne maatschappij; verzekeringen tegen werkeloosheid, ziekte, ouderdom. - Stel u voor een oogenblik tegenover al deze vragen met het in u levend geworden besef, dat we tot plicht hebben onze opvattingen te regelen in overeenstemming met de volksteelt-leer en met het doel: de kweeking van een tuchtig en edel, zelfstandig en verstandig beschavingsras. - En zie eens, hoe anders, hoe veel frisscher en hoeveel zekerder, hoe onbevangener en geruster ge over dit alles kunt oordeelen dan te voren. Wel niet met die zekerheid van den stokpaardberijder, die voor alles met zijn eenig en zaligmakend recept gereed staat: integendeel, uw voordeel is, dat ge weet met menschen en niet met machines te doen te hebben, dat ge | |
[pagina 264]
| |
bewust blijft van de betrekkelijke waarde uwer geneesmiddelen, die niet op alle menschen gelijkelijk werken; dat ge helder blijft inzien, hoe een middel dat éen kwaad geneest, licht een ander kan doen ontstaan, en ge dus, uw middelen toedienend, voorzichtig hun werking blijft naspeuren, nooit vergetend dat ge aan het proefnemen zijt. Maar uw zekerheid is die van den mensch met het wèlbewuste doel; bovenal met de onbetwijfelbaarheid, dat dit doel bereikbaar moet blijken binnen de grenzen van de menschelijk-mogelijke volmaaktheid, en dat ge, het aldus tastend en proefnemend, maar tegelijk doortastend en helderziend benaderend, het gevaar ontkomt van de hervormers, die het eigenlijk wezen der menschen en der natuur miskennen en, door hun vervormen in eenzijdigheid, zekerder omslagen tot erger miserabelheid verwekken moeten. Er is geen miskenning van de wetten van natuur of maatschappij, maar een gebruik maken ervan, een onderwerpen ervan door de schadelijke te overwinnen met de nuttige. - Welke vorm van grondeigendom, onderzoeken we, is voor de instandhouding en groei van ons ras de beste - en we kunnen bij ons onderzoek al dadelijk den grondspeculant als gevaarlijk beteekenen, omdat geen individu verbetert door winsten, waarvoor hij geen inspanning gaf; omdat kapitaal, in grondspeculatie gestoken, beteekent kapitaal aan nuttige voortbrenging onttrokken. We gevoelen, dat al die pogingen van anderen ten behoeve der kinderen onzer misdeelden, de natuurlijke verhouding van ouder tot kind verbreekt, en daarom alleen reeds besluiten we, dat alle pogingen onzer arbeiders om hun loonen te verhoogen en hun arbeidsduur te verkorten, hun de taak als gezinshoofden vergemakkelijken moet en anderer liefdadigheid overbodig maken. We zien in, dat wie om het te verkrijgen brood eens anders woord moet gaan spreken, zijn karakter blijvend bederft; en dat er geen beter tuchtschool en karaktervorming voor den arbeider denkbaar is, dan het in vrije vereeniging samenwerken met andere arbeiders. Elk lid van onzen stam en volk is voor ons deel van ons gemeenschappelijk beschavingskapitaal. Niet allen gelijkwaardig - maar van een waarde die we afmeten naar de hem of haar geschonken vermogens van geest en karakter, van lijf en ziel. Dat ongeacht deze waarde onze sociale verhoudingen telkens talloozen | |
[pagina 265]
| |
doen verworden: door overwerk, door overspanning, ongelukken bij den arbeid, slechte woningen, - en allerlei waardeloozen integendeel hun leven gerekt en gestrekt zien, gaan we nu voelen als een voortdurend nadeel toegebracht aan dit ons gemeenschappelijk stamkapitaal, lijnrecht in botsing met wijze natuurwet. Omdat we weten hoe vooral de gesteldheid der moeder het opkomend geslacht bepaalt, willen we ons onze toekomstige moeders niet laten verknoeien. En omdat we òok weten, dat niet alle vrouwen moeders worden of zijn, en een belangstelling in de algemeene zaak ook de opvoedster ten goede komt, gaan we het kapitaal aan toewijding en begaafdheid, dat onze vrouwen in de algemeene zaak kunnen steken, niet weigeren uit oud vooroordeel. - Al te veelvuldig, weten we, komen ziekte en werkeloosheid de beste inspanning van eigen krachten weer vernietigen; werken de vrees ervoor zenuwstorend op de besten onzer arbeiders. Dat jarenlang gesloof geen zekerheid voor den ouden dag belooft, moet (begrijpen we) dit eeuwig zwoegen tot een wanhoop maken, die met de altijd nijpende zorg den arbeider zijn beste kracht ontneemt. Het geneesmiddel, zoolang we de kwalen zelf nog niet in den grond kunnen aantasten, moet de zelfzorg van den enkeling onaangeroerd laten, want we willen een zelf-standig volk, geen afhankelijken kweeken. Maar - een volk, dus een gemeenschap tegelijk, waarin lasten samen behooren te worden gedragen, ieder naar zijn krachten. - En zoo vinden we uit deze samenvoeging het stelsel eener algemeene nationale verzekering, waartoe ieder bijdraagt, weinig de een, veel een ander, waarvan niemand misbruik maken kan om te luieren, en die ieders persoonlijke spaarzaamheid zal verhoogen, omdat hij, van een levenhoudend minimum zeker, dat kan aanvullen tot het levensgenoegelijke. - En zoo niet ieder de hem aldus geopende gelegenheden tot zelfverbetering gebruikt, en anderen ze zeker zullen misbruiken, we kunnen, als we den achterblijvers het menschelijk-onontbeerlijkste verzekerd hebben, ons troosten met de wetenschap dat volk en stam en dus de menschheid best gebaat zijn, zoolang tenminste de waarlijk besten van ons allen best geholpen zijn.
Grijp elders in ons samengestelde leven: Moeten we het | |
[pagina 266]
| |
erfrecht niet eens onder d'oogen nemen? - Onze regeling van heden vragen, of zij beantwoordt aan onze nooden en behoeften, indien al aan onze vooroordeelen en sentimenten? We kennen allen de twee uitersten: de fetisch-dienaars van den eigendom, en de verwerpers van allen eigendom. We kennen ook onze bestaande regeling, die de rechtvaardigheid onder de nakomelingen zoekt te betrachten door de toepassing eener elders in onze maatschappelijke regeling zoo fel bestreden ‘gelijkheid,’ en die de verdeeling van den verworven rijkdom ook bij niet directe nakomelingschap bindt aan een sentimenteelen familieband (overlevering uit de dagen toen de menschen van èen afkomst werkelijk samenhokten); ze allerminst toetst aan de vraag, welken invloed deze rijkdomsverdeeling op ons maatschappelijk samenstel en onze stamkracht hebben kan. Het wonderlijke van onze op eeuwenheugende overleveringen gebouwde menschenwereld is, voor wie dóorziet, altijd de grillige veronachtzaming van de elders weer met zooveel hardnekkigheid voorgestane consequentie van zekere opvattingen en beginselen! - We ontkennen de gelijkheid der menschen: maar stellen vast dat bij de rijkdomsverdeeling uit nalatenschap de graad van bloedverwantschap - niet de nooddruft of de vermoedelijke wijze van kapitaalbesteding - het erfdeel van elk bepaalt. We willen de menschheid bovenal zelfstandig maken, en laten toe, dat de grillige fortuin der bloedverwantschap het hulpmiddel verdeelt, dat in de hand van den een hem dubbel waard zou maken en in de hand van den ander alle geestkracht doodt en de meest ònsociale en menschelijk ongewenschte eigenschappen: luiheid, weelde, ontucht, uit den òverbemesten grond doet opschieten. - We begrijpen, dat de bekwamen voortgestuwd en de onbekwamen achteraf moeten gehouden worden, maar durven er niet aan denken bij het begin van den wedstrijd den beiden ten minste gelijke plaatsen te verzekeren! - We kunnen aan het Engelsche volk waarnemen, hoe een gansch van de onze afwijkende vermogensverdeeling bij nalatenschappen een uitnemend gunstigen invloed op den volksstand geoefend heeft - in dien zin, dat het overgrootste deel der kinderen van gegoeden, die bij onze gelijke verdeeling der erfenissen tot kleine renteniertjes gemaakt worden, daar gedreven worden om hun fortuin te zoeken: Engelands wereld- | |
[pagina 267]
| |
positie dankt het voor geen gering deel aan zijn eigenaardig erfrecht. Het voorbeeld wordt aangehaald, niet tot directe navolging; alleen om te doen gevoelen, welke kanten er aan al deze over het hoofd geziene vraagstukken voor het volkswezen te vinden zijn. En hoe voor het sociale vraagstuk - waarvan de kern immers in ons erfrecht ligt - mits benaderd uit het hooger standpunt van onze volksteelt, zich oplossingen voordoen, die de eenzijdigheid der gewoonlijk door de twee belanghebbende groepen: de hebbers en de niet-hebbers voorgedragene, ontberen. En die juist omdat ze zijn voortgekomen uit een onbevangen beschouwing van den mensch en zijn natuur-ontwikkeling, het gevaar ontgaan van, als die andere, die natuur-ontwikkeling te miskennen. Men heeft het ideaal voor deze ontwikkeling heel hoog te stellen, heeft op de stoffelijke levensvoorwaarden alleen te letten voor zoover zij de onontbeerlijke hulpmiddelen zijn voor het aankweeken van een ‘kloekmoedig, gezond-veerkrachtig, zelfstandig en verstandig, tuchtig en edel beschavingsras.’ Maar men heeft, ten anderen, die stoffelijke levensvoorwaarden zelve te regelen naar dezen zelfden eisch - en men kan dat doen omdat hoe dichter we dat doel benaderen, we ook de stoffelijke volksomstandigheden helpen verbeteren. Men heeft, wat we het sociale vraagstuk plegen te benoemen, benaderd met scherpe logica, met begeerenden hartstocht, met edelmoedigen drang tot rechtvaardigheid. Maar de theorie der meerwaarde, al stond zij onaantastbaar, kan desnoods onze bestaande maatschappelijke inrichting als in hooge mate onrechtvaardig en dus onduldbaar doen erkennen, zij levert geen bewijs voor de bestaanbaarheid eener nieuwe regeling, die den handarbeid alléen als waarde-voortbrengster erkent, en een gelijk recht voor allen proclameert. De hartstocht tot zelfopheffing uit druk en ellende is bij uitnemendheid dienstig tot het kweeken van zelfwillende, krachtige mannen en vrouwen, en als zoodanig dankbaar te aanvaarden hulpmiddel tot onze doelbereiking; - maar in dienst dezer zelfde theorieën kan hij ons niet aan de toekomst-oplossing helpen En de edelmoedigheid kan wel dienen om egoistischen tegenstand neder te leggen, maar zij vraagt zoo licht van de natuur, wat deze moet weigeren; en de rechtvaardigheidszin kan eveneens steun worden bij het omvèrhalen, doch - geleid door het medelijden | |
[pagina 268]
| |
in plaats van door het onderscheidend verstand - al te licht een gelijkheid eischen die de natuur heel spoedig zou wreken. Sterk in het vernietigen als in het opbouwen staat evenwel wie in deze menschenmaatschappij den mensch zoekt, en aan zijn ontwikkeling tot een hooger levensvorm arbeidt met staâg nederig afvragen aan de natuur van haar wetten, aan de levensverschijnselen naar hun beduidenis; aan het bestaande naar zijn goed recht, aan het wordende naar zijn waarde voor de gedroomde toekomst. Daar is geen bangheid voor eene algeheele omvorming, geen terugdeinzen voor kloeke wijziging - geen bevangenheid in vooroordeelen, allerminst van klasse of stand. Daar is een groote levensarbeid te verrichten voor tal van komende geslachten, daar is een taak te voltooien, die heel ons volksverleden tot steun achter zich heeft, onze volksliefde tot praktijk maakt, onzen volkstrots tot het noblesse oblige roept; die niets van wat onze liefde waarlijk verdient, gering schat: geen arbeid van verbeelding of wetenschappelijk onderzoek niet het deel verzekert in de algemeene taak, wèlbewust wat onze kunstenaars en onze denkers voor onze volksbeduidenis beteekenen; die de anarchie van ons hedendaagsch wurmen in een hooge eenheid van levensdoel omschept; onzen staatkundigen arbeid, onzen maatschappelijken arbeid, onzen wetenschappelijken arbeid, onzen geestelijken arbeid, onzen kunstarbeid, onzen industrieelen en commercieelen arbeid samensmelt tot één volvoering van éen taak: onze volksteelt. -
Voor de éenen, onder mijn lezers, ben ik zeker àl te ver afgedwaald van mijn eerste onderwerp, en ben ik grasduinen gegaan in te uitvoerige bespiegelingen; van de anderen, die wèl begrepen dat het Congres voor mij aanloopje, en de volksteelt hèt onderwerp was, zal ik, indien ik nu remmen ga, moeten vernemen, dat ik over deze hoofdzaak alleen verre vergezichten geopend, en veel te weinig details dicht bij hun kijker heb gehaald. Maar de onbevredigdheid van beide beantwoordt volkomen aan mijn doel. Immers het Congres behoefde een vèrperspectief tot achtergrond, en van volksteelt had ik alleen de wijdte van den gezichtseinder en de groote verscheidenheid van haar onderdeelen te toonen. Er was vast te stellen, wat het Congres had kunnen geven en | |
[pagina 269]
| |
tegelijk wat volksteelt al voor vragen opwerpt en op te lossen zal hebben. Niet dat oplossen zelf had ik, als inleider, te beproeven. Wat ik als een levenstaak voor gansch ons volk teekende, kan geen gauwigheidswerk van een artikelschrijver wezen. Maar indien zoo omvangrijk en zoo langdurig de taak wordt, hoe dan zal een Congres van enkele dagen, dat nog bovendien eenige beperkter nationaliteitsbelangen te behartigen heeft, haar beheerschen? - Is er onder bezwijken geen waarschijnlijker kans? - Het antwoord ligt in de ervaring van andere gelijksoortige samenkomsten, die op hun wijs niet minder omvangrijk materiaal te bearbeiden hebben: zij behandelen elk jaar wàt; het een na het ander. De hoofdzaak ligt toch hierin, dat de vragen aan de orde worden gesteld en uit dit zeer bepaalde oogpunt ernstig bestudeerd, zoowel om door gemeenschappelijk en veelzijdig overleg nader tot hun oplossing te worden gebracht, als om de publieke meening te helpen vormen en haar te leiden - tòt, wat in den aanvang nog maar een zaak van weinigen is, meer en meer de zaak van allen geworden zal zijn. - Daar moeten, als voor de juristenvereeniging en de vereeniging voor de statistiek, ook voor deze Congressen ernstig overwogen referaten worden opgesteld en vooraf gedrukt - en tot de besprekingen niet alleen de vakmannen, doch zooveel mogelijk alle belanghebbenden en belangstellenden uitgenoodigd. Het burger-klasse-onderonsje moet verdwijnen. En de volkszaak als zaak van hèel het volk worden behandeld. Maar daarmee zijn de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen dood en begraven?! Dood zijn ze al. - Ze hebben hun tijd gehad in de vorige eeuw. Hun nakomeling heet: Het Algemeen Nederlandsch Congres - Het taal- en letterkundige gaat op in het hooger en omvattender: nationale.
L. Simons. |
|