De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 204]
| |
Het palladium.Een koloniaal-historische dwaling.Het vaststellen van de beginselen volgens welke een nieuw verworven koloniaal gebied bestuurd zal moeten worden, levert voor hen, die tot het aangeven van die beginselen geroepen zijn, naast een groote moeilijkheid, een niet minder groot gevaar op. De moeilijkheid is, dat men omtrent de beginselen althans in hoofdzaak te beslissen heeft op een tijdstip dat van de begrippen, instellingen en gewoonten van het te besturen volk nog slechts weinig bekend is; het gevaar, dat onbekendheid met genoemde factoren, gepaard aan het verlangen om de primitieve inlandsche maatschappij op te voeren tot een hooger standpunt van beschaving, allicht leidt tot het toepassen van westersche begrippen op nog onvoorbereide oostersche toestanden. Het bestaan van dit gevaar is aan de koloniale politici niet ontgaan en terecht heeft men een correctief gezocht in het stellen van den eisch, dat de oorspronkelijke volksinstellingen en bestuursorganismen zooveel mogelijk in stand gehouden behooren te worden, een beginsel dat vooral in de nederlandsche koloniale politiek ten allen tijde met nadruk is vooropgesteld en dat nog onlangs bij de beraadslagingen van het Congrès International de Sociologie Coloniale te | |
[pagina 205]
| |
ParijsGa naar voetnoot1) aangenomen werd als basis van een gezonde koloniale politiek. Geen beter middel ongetwijfeld om het hart van een overwonnen volk te winnen, dat volk te verzoenen met den nieuwen stand van zaken, dan het eerbiedigen en zooveel mogelijk instandhouden der aloude volksinstellingen. Maar twee zaken behooren hierbij in het oog gehouden te worden en wel, ten eerste, dat wil men de aloude instellingen handhaven, men beginnen moet met ze grondig te kennen en ten tweede dat, indien na verloop van tijd de aloude instellingen in den weg blijken te staan aan het invoeren van hervormingen, die in het belang van de bevolking-zelve dringend noodig zijn en niet strijden met haar allengs gewijzigde inzichten of opvattingen, men tegen afwijking van die oude instellingen niet behoort op te zien. De geschiedenis onzer koloniale politiek leert dan ook dat in Nederlandsch-Indië, zoo vaak het belang van de inlandsche bevolking het eischte, tegen een inbreuk op aloude instellingen niet werd opgezien. Men zou verder kunnen gaan en zeggen dat die inbreuken vooral op Java zoo veelvuldig zijn geweest, dat het beeld dat dit eiland thans te aanschouwen geeft hemelsbreed verschilt van het beeld, dat men voor zich zou zien indien de aloude instellingen steeds ongeschonden gehandhaafd waren gebleven. Wie zich hiervan wil overtuigen, vergelijke slechts de toestanden in de onder ons direct bestuur staande gewesten met die in de Vorstenlanden, waar de aloude instellingen - althans zooals die bestonden bij onze komst op Java - nagenoeg ongewijzigd in stand zijn gebleven. Niemand en voorzeker allerminst de inlandsche bevolking zelve, zal ooit den wensch voelen opkomen dat ook in het z.g. gouvernements-gebied nimmer met de aloude volksinstellingen ware gebroken! Terecht en bij herhaling heeft onze regeering gemeend die instellingen te moeten prijs geven ten einde betere toestanden te kunnen voorbereiden en invoeren. Nog in de | |
[pagina 206]
| |
19de eeuw werd de oude bestuursinrichting achtereenvolgens afgeschaft in de Sultanslanden Bantam en Cheribon, in de z.g. Montjonegorosche landen (de residentiën Banjoemas, Bagelen, Kedoe, Madioen en Kediri) en op het eiland Madoera; in diezelfde eeuw werd over geheel Java achtereenvolgens gebroken met de aloude instelling van het ambtelijk landbezit der inlandsche hoofden (1867), met het Preangerstelsel (1876), met de sinds onheugelijke tijden door de inlandsche hoofden gerequireerde en als een onderdeel hunner staatsie door hen zeer op prijs gestelde diensten der z.g. pantjens of inlandsche volgelingen (1882) en met verschillende andere tot de aloude volksinstellingen behoorende persoonlijke dienstprestaties en leveranties van den kleinen man voor zijn hoofden terwijl, ook op het gebied van rechtspraak, onderwijs, heeren- en -dessadiensten enz. herhaaldelijk gebroken werd met aloude tradities en zulks in het belang van de invoering van een meer geregelden stand van zaken. Het is geenszins onwaarschijnlijk dat in al deze gevallen de inlandsche hoofden zich weinig ingenomen betoonden, althans weinig ingenomen waren, met de loslating der aloude instellingen en dat ook de inlandsche bevolking niet geprotesteerd zou hebben indien die instellingen ongeschonden in stand waren gebleven. Maar terecht meende het Opperbestuur verder te moeten zien dan de betrokkenen en in hun eigen belang maatregelen te moeten nemen die ten slotte door de toekomst ten volle gerechtvaardigd zijn geworden. Het hoogerbedoeld beginsel van goed koloniaal beleid kan in de praktijk derhalve slechts in dezen zin aanvaard worden, dat de aloude instellingen gehandhaafd behooren te worden voorzoover zulks met het welbegrepen belang der bevolking zelve overeen te brengen is. Loslating of afwijking van de aloude instellingen kan dus in bepaalde gevallen niet alleen zonder gevaar plaats hebben, maar zelfs bevorderlijk zijn aan een vooruitstrevende staatkunde. Die loslating wordt eehter een gebiedende eisch wanneer blijkt dat de oude instellingen niet voldoende begrepen of bekend waren en de handhaving van die gewaande of slecht begrepen volksinstellingen, toestanden in 't leven heeft ge- | |
[pagina 207]
| |
roepen, die aan het welbegrepen belang van de bevolking evenmin bevorderlijk zijn als aan 's lands belang. In de volgende bladzijden zal een poging gewaagd worden om aan te toonen dat ook dit geval zich in onze koloniale politiek voorgedaan heeft en dat urgentie bestaat tot het terugkeeren van een bij vergissing ingeslagen weg. | |
I.Hoewel voldoende zekerheid ontbreekt kan aangenomen worden dat ettelijke eeuwen geleden d.w.z. vóórdat de Islam op Java ingevoerd werd, aldaar dorpsinstellingen bestonden welke in menig opzicht overeenkwamen met de aloude arische dorpsinrichting, die in Britsch-Indië tot op den huidigen dag in vele streken nog wordt aangetroffenGa naar voetnoot1). Het kenmerkende van deze dorpsinrichting was een zekere mate van zelfstandigheid der inlandsche gemeenten, zich uitende in de bevoegdheid om sommige gemeentebelangen naar eigen goedvinden te regelen en onder de belangen die hiervoor in aanmerking kwamen, schijnt ook behoord te hebben het aanwijzen van het hoofd der gemeenschap door de leden daarvan. Vooropgesteld moge worden dat omtrent den aard van dit oud-arisch recht en de wijze waarop het uitgeoefend werd, zeer uiteenloopende berichten aangetroffen worden en dat men zich vooral hier te hoeden heeft van de bedenkelijke fout van generaliseeren. In een uitvoerige beschrijving van het aloude dorpsbestuur in een deel van Voor-IndiëGa naar voetnoot2) leest men dat destijds in sommige streken het ambt van dorpshoofd op drieërlei wijze verkregen kon worden: door erfopvolging, door aankoop en door verkiezing of aanstelling. Men onderscheidde dus Village Heads by Hereditary Succesion, Village Heads by Purchase | |
[pagina 208]
| |
en Village Heads by Election and Appointment. De eerste waren het talrijkst. Verkiezing had alleen plaats als de betrekking van dorpshoofd openkwam en geen opvolger aanwezig was; in den regel stelde de grondeigenaar (landholder) dan een dorpshoofd aan maar dikwijls nam de bevolking het initiatief en koos zij een hoofd, wiens keuze door den grondeigenaar bekrachtigd werd. Maar, zoo leest men verder: ‘nothing like a popular election by balloting or voting was known’; de ouderen beraadslaagden en de keuze geschiedde ‘rather by acknowledgement than by election.’ Blijkt hieruit reeds hoe in een zelfde landstreek de gebruiken konden verschillen, het ligt voor de hand dat ook elders afwijkende gewoonten werden aangetroffen en dat een uniformbeeld van de wijze van aanstelling der dorpshoofden in de oud-hindoesche dorpsgemeenschap onmogelijk geleverd zou kunnen worden. Dat ligt voor het oogenblik dan ook niet in de bedoeling; geconstateerd kan alleen worden dat in de oude Hindoemaatschappij aan de inlandsche gemeenten een zekere mate van zelfstandigheid toegekend was en dat deze zich hier en daar o.a. uitte door een min of meer vrije verkiezing der dorpshoofden door de bevolking. En waar nu vooropgesteld is dat de oud-javaansche dessa in menig opzicht overeengekomen moet, althans kan hebben met die in Britsch-Indië, daar is het niet onmogelijk dat laatstgenoemd gebruik in overoude tijden ook op Java hier en daar bestaan zal hebben. Die overoude tijden worden echter afgesloten met de komst der Mohammedanen op Java en met de invoering van den Islam (15de eeuw). Hiermede breekt eene nieuwe periode aan; eene periode van overheersching door vreemden, van langdurige en bloedige oorlogen, gevolgd door onderwerping of door volksverloop. Dat de oude volksinstellingen hieronder lijden moesten, ligt voor de hand en toen zich langzamerhand verschillende groote inlandsche islamitische rijken vormden, waarin alles onderworpen was aan den wil van den vorst, die naar welgevallen beschikte over leven, have en goed van zijn onderhoorigen en van wien alle gezag uitging, moest de zelfstandigheid der gemeenten onvermijdelijk een gevoeligen knak krijgen. | |
[pagina 209]
| |
Hoe het in dit tijdvak gesteld was met de uitoefening van het kiesrecht door de inlandsche gemeentenaren, is moeilijk na te gaan, doch dit recht vormde een zoo schril contrast met de geheele inrichting van het inlandsch vorstenbestuur in het mohammedaansch tijdvak, dat niet betwijfeld behoeft te worden of het werd alleen daar in stand gehouden, waar het eigenbelang van den inlandschen vorst niet meebracht het te vernietigen. Deze periode, het tijdvak dus waarin een vrij kiesrecht onmogelijk algemeen bestaan kan hebben, duurde voort tot het begin van de 19de eeuw. Wel begonnen reeds in de 15de en 16de eeuw de aanrakingen der Javanen met de Portugeezen, Engelschen en Hollanders, maar deze bepaalden zich in hoofdzaak tot het aanknoopen van handelsbetrekkingen en de nederlandsche Oost-Indische Compagnie liet zich gedurende haar bestaan (17de en 18de eeuw) niet in met de eigenlijke dorpsinstellingen. Deze instellingen bleven dus ook na de komst der Hollanders op Java in den toestand waarin zij, na de eeuwenlange onderdrukking door oostersche overheerschers, gekomen waren en in dezen toestand werden zij aangetroffen door den Britschen Luitenant-Gouverneur Lord Stamford Raffles toen deze in 1813 het bestuur over Java aanvaardde. Raffles, bezield met de beste bedoelingen om op Java een verlicht bestuur in te voeren, begreep dat bekendheid met de maatschappelijke instellingen des volks hiertoe in de eerste plaats vereischt was en ongetwijfeld komt hem de eer toe, in de enkele jaren van zijn bestuur in dit opzicht meer gedaan te hebben dan de Hollanders in de voorafgaande drie eeuwen van hun verblijf op Java. Hij begon met een commissie in te stellen bestaande uit den luitenant-kolonel Mackenzie en de voormalige hollandsche ambtenaren Knops, van Lawick van Pabst en Rothenbühler, ten einde over geheel Java plaatselijke onderzoekingen in te stellen naar alles wat de kennis van den maatschappelijken toestand en de geschiedenis van de javaansche bevolking kon vermeerderen. Met betrekking tot de aloude dorpsinrichting en het recht der dorpelingen om hun hoofden te verkiezen bleek uit de door deze commissie verzamelde gegevens, dat werkelijk in | |
[pagina 210]
| |
sommige gewesten nog overblijfselen van een en ander te herkennen waren. Maar tegelijk bleek dat voor verreweg het grootste deel van Java deze aloude instelling niet meer bestond. Slechts van een viertal residenties vindt men het sporadisch bestaan van een kiesrecht geconstateerdGa naar voetnoot1). In de Vorstenlanden, die destijds de geheele Zuidkust tusschen de Preanger en Pasoeroean of ongeveer een derde gedeelte van het geheele eiland Java besloegen, vond men van deze instellingen geen spoor meer terugGa naar voetnoot2), en noch omtrent de Soendalanden, noch omtrent de noordelijke strand-residenties (behalve Semarang) treft men berichten aan, die op het toenmalig bestaan van deze instelling wijzen. Neemt men hierbij in aanmerking, dat uit latere onderzoekingen met stelligheid gebleken is dat ook in Bantam, de Preanger-Regentschappen en in Madoera de dorpsverkiezingen destijds geheel onbekend warenGa naar voetnoot3), dan komt men tot de conclusie dat bij de komst van Raffles op Java wel-is-waar hier en daar sporen werden aangetroffen van een soort kiesrecht der dessabewoners, maar dat zoodanig recht in verreweg het grootste deel van Java en Madoera destijds geheel onbekend was. Uit de verklaringen van Raffles zelf blijkt afdoende dat deze feitelijke toestand hem niet onbekend was. ‘Het is moeilijk na te gaan,’ zoo merkte hij op, ‘hoever Westwaarts van Soerabaja dit gebruik nog geëerbiedigd wordt.’Ga naar voetnoot4) Oost- | |
[pagina 211]
| |
waarts van Soerabaja ligt alleen de z.g. Oosthoek (de tegenwoordige residenties Pasoeroean en Besoeki) en uit deze mededeeling valt dus af te leiden dat, behalve in deze gewesten, het kiesrecht over het grootste deel van Java nagenoeg in onbruik was geraakt. Raffles kon dit niet ontkennen. ‘Het is waar,’ zoo schreef hij,Ga naar voetnoot1) ‘dat door verwoestende oorlogen, feodale tirannie en europeesche nieuwigheden in vele gedeelten van het land nauwelijks een spoor overblijft van deze constitutie (de dorpsinrichting), maar het wordt algemeen erkend dat zoodanig eenmaal haar zuivere vorm was over geheel het eiland en dat die nog zoo bestaat op vele plaatsen.’ Bij de komst van Raffles bestond dus het kiesrecht over het grootste gedeelte van Java niet en was dit sinds eeuwen uit de volksinstellingen nagenoeg geheel verdwenen. En waar het nog bestond had men niet te doen met een werkelijk vrije volksverkiezing in de beteekenis die wij westerlingen daaraan hechten, doch alleen met een bijeenkomst van dessalieden, waarin bij onderling goedvinden en zonder verkiezingsstrijd, het nieuwe dessahoofd, gewoonlijk een nakomeling of bloedverwant van het afgetreden hoofd, aangewezen werd. Bij het grondonderzoek van 1867 verklaarde een honderdjarig dessahoofd dat in vroegere tijden in Soerabaja bij de dessaverkiezingen nimmer meer candidaten waren dan éénGa naar voetnoot2). Eerst na 1820 kreeg men verkiezingen met meer candidaten, maar zelfs toen werd niet gestemd, doch wees het districtshoofd den candidaat aan die als dessahoofd zou optreden. Men vindt hier dus een treffende overeenkomst met hetgeen uit de oude toestanden in Voor-Indië wordt vermeld: ‘Nothing like a popular election bij voting or balloting was known,’ de aanstelling geschiedde meer bij onderling goedvinden dan bij stemming of verkiezing. Had Raffles zich nu gehouden aan het beginsel om de bestaande volksinstellingen z.v.m. in stand te houden dan had met de invoering van dit kiesrecht mitsdien de uiterste omzichtigheid betracht moeten worden en had het alleen dáár | |
[pagina 212]
| |
aan de bevolking moeten worden toegekend waar het bestaan er van met zekerheid vaststond, waar men voldoende op de hoogte was van de wijze van uitoefening en waar de bevolking op het behoud daarvan prijs bleek te stellen. In zijn hervormingsijver ging Raffles echter verder. Als Engelschman en als baanbreker van nieuwe begrippen was hij een vurig bewonderaar van een vrij kiesrecht voor de inlandsche dorpelingen. S'il n'existe pas, il faudra l'inventer, moet hij gedacht hebben en toen hij nu hier en daar sporen van eene volkskeuze aantrof, was zijn besluit spoedig genomen. ‘Dit recht’, zoo schreef hijGa naar voetnoot1), ‘stemt zoo geheel overeen met den geest en de beginselen van het britsch gouvernement dat het niet met genoeg klem kan worden gehandhaafd.’ En in zijn ijver om het nieuw verworven gebied te begiftigen met de weldaden der britsche bestuursinrichtingen werd voor geheel Java (natuurlijk steeds met uitzondering der Vorstenlanden) al dadelijk gedecreteerdGa naar voetnoot2) dat in elk dorp zou zijn een hoofdman ‘vrijelijk door de dorpsbewoners zelven uit hun midden te verkiezen, zijnde de eenige vereischten die het Gouvernement stelt dat hij werkelijk in het dorp wone en er land bezitte.’ Aldus ontstond de fictie van een op geheel Java uitgeoefend vrij kiesrecht en werd de eerste stap gedaan in een richting die veel verder ging dan met de werkelijk bestaande toestanden was overeen te brengen.
Een regeeringsbevel blijft, volgens een bekende spreekwijze, in Indië slechts 24 uren van kracht. Met het door Raffles uitgevaardigd bevel om voortaan in elke dessa het hoofd te doen kiezen door de bevolking was zulks echter niet het geval. Het bestuur van Raffles was wel is waar van korten duur maar het toeval wilde dat de nederlandsche staatslieden die hem vervingen eveneens bezield waren met een vurig verlangen om een nieuwen stand van zaken in te voeren en in bewondering voor het aloude kiesrecht voor Raffles niet wilden onderdoen. | |
[pagina 213]
| |
Mr. Muntinghe als president van den Raad van Financiën door de nieuw opgetreden nederlandsch-indische regeering aangezocht advies uit te brengen over de bijzonderheden van het door Raffles ingevoerd landelijk stelsel, schreef in zijn rapport aan Commissarissen-Generaal van 14 Juli 1817Ga naar voetnoot1) dat, na de bevestiging van de europeesche macht en de vernedering der Vorstenlanden, de tweede groote dienst door Raffles aan elk opvolgend gouvernement bewezen, bestond ‘in de navorsching en ontdekking van die aloude instellingen der javaansche bevolking, welke tot dien tijd toe onder het duistere en niets bepaaldelijk aanduidende woord van adat ondoorzocht en onbekend waren gebleven.’ De pas ‘ontdekte’ aloude dorpsinstellingen en de wijze van verkiezing der dessahoofden beschrijvende vervolgde Mr. Muntinghe aldus: ‘Deze instelling is het ook alleen welke de verklaring oplevert van het in zijn soort eenig verschijnsel, dat de vreedzame landman hier zoowel als in Hindostan, vanwaar de instelling haren oorsprong genomen heeft, rustig zijne akkers heeft blijven bewerken, terwijl strijdende legers als het ware onder zijn oog het lot der heerschappij over zijn land beslisten. Hij die aan de aziatische bevolking haar dorpsbestuur verzekert, is haar vriend en gunsteling, hij zij Christen, Brit of Nederlander, die het verkracht is haar vijand, hij zij Mohammedaan of Mongoler. Die met het dorpsbestuur bekend is en dat in zijne bescherming neemt, voert uit in driemaal vier en twintig uren, onder het gejuich der menigte, hetgeen hij, die zich verbeeldt dat volstrekt gezag en volstrekte onderwerping het geheim is der aziatische instellingen, niet kan gelooven dat zonder het vergieten van stroomen bloeds zoude worden verkregen.’ Wie het aan volslagen onverschilligheid grenzende lakonisme van de javaansche bevolking heeft kunnen waarnemen bij de mededeeling van de meest gewichtige, in het moederland na heftigen partijstrijd tot stand gekomen koloniale bestuursmaatregelen en wie zich rekenschap geeft van de zucht naar berusting, het fataliteitsgeloof dat die bevolking in zoo hooge mate kenmerkt, zal de lyrische ontboezeming van Muntinghe en het gejuich der javaansche bevolking bij gelegenheid van | |
[pagina 214]
| |
de invoering van het vrije kiesrecht door Raffles, op hun juiste waarde kunnen schatten. Maar in een periode toen men zoowel omtrent het jl. javaansche volkskarakter als omtrent de gewezen of bestaande Javaansche volksinstellingen nog slechts vage en dikwerf onjuiste begrippen had, miste deze ontboezeming haar uitwerking niet. De Commissarissen-Generaal die door de nederlandsche regeering waren uitgezonden om den nieuwen stand van zaken in te voeren, hielden vast aan de fictie van een sints lang uitgeoefend en door de bevolking op hoogen prijs gesteld kiesrecht en decreteerden bij hun publicatie van 8 Juni 1819:Ga naar voetnoot1) ‘De oude gewoonte, volgens welke de dessavolkeren hunne hoofden uit hun midden verkiezen en verwisselen blijft stand houden en wordt aan genoemde volkeren verzekerd’. De eenige voorwaarde van verkiesbaarheid tot dessahoofd die gesteld werd, was dat de candidaat tot de dessa moest behooren en daarin woonachtig zijn. De onaantastbaarheid van het kiesrecht voor inbreuken van buitenaf werd gewaarborgd door de bepaling dat de resident alleen om dringende redenen zijne goedkeuring van de gedane keuze mocht weigeren en dat hij van elke weigering moest kennis geven aan den Gouverneur-Generaal. De door Raffles opgebouwde theorie van een overoud kiesrecht der javaansche bevolking was door den hier geschetsten loop van zaken geproclameerd tot een bestuursbeginsel der nederlandsche regeering en eenmaal opgenomen zijnde als onderdeel van het nieuwe bestuurstelsel bleef het ook door de opvolgende regeeringen, als zoodanig gehandhaafd. En toen de tijd gekomen was om dit bestuurstelsel vast te leggen in een grondwet voor Indië, een voor alle opvolgende regeeringen bindend reglement, bleek dat het vertrouwen in de hierbedoelde theorie nog steeds onverzwakt stand had gehouden. In artikel 71 van het Indisch Regeeringsreglement van 1854 werd de bepaling opgenomen dat de inlandsche gemeente haar hoofden en bestuurders kiezen, behoudens de goedkeuring van het gewestelijk gezag en werd den Gouverneur-Generaal nadrukkelijk de plicht opgelegd dit recht tegen alle inbreuken te handhaven. | |
[pagina 215]
| |
De over dit artikel in het Moederland gevoerde debattenGa naar voetnoot1) toonen aan hoezeer men overtuigd was te doen te hebben met een overoud, door de bevolking hooggewaardeerd recht. De regeering achtte het wenschelijk een zoo gewichtig recht als waarvan hier sprake was ‘op de meest plechtige wijze te erkennen’ en ‘als middel van ontwikkeling’ te beschermen. Onder de kamerleden waren er die de overtuiging uitspraken dat het hier gold een voortreffelijk erfdeel dat voor elke schennis moest worden behoed. Zij achtten het met deze opvatting niet in overeenstemming dat aan de vrije verkiezing het voorbehoud was vastgeknoopt van de goedkeuring door den resident; door die goedkeuring te weigeren zou de resident de deur openen voor misbruik; de regeering kon dit echter niet beamen, evenmin als de door sommigen betoogde wenschelijkheid van het vaststellen van eene algemeene verordening, regelende de wijze van verkiezing der dessahoofden. Het veto der residenten, mits niet ontaardende in ongeoorloofde bemoeiïng kon, naar het oordeel der regeering, nuttig zijn en ten slotte werd in art. 71 van het Indisch Regeeringsreglement het hierbesproken aloud dessagebruik gesanctionneerd in deze bewoordingen: De Inlandsche gemeenten verkiezen, behoudens de goedkeuring van het gewestelijk gezag, hare hoofden en bestuurders. De Gouverneur-Generaal handhaaft dat recht tegen alle inbreuken. Hiermede was het vrije kiesrecht der Javaansche bevolking erkend als een der grondbeginselen van het nederlandsch gezag in Indië. Zoozeer was men overtuigd dat het heil van de kolonie voor een groot deel van de instandhouding van dit recht afhing, dat men het noodig vond dienaangaande uitdrukkelijk te verklaren wat voor de overige aan inlandsche | |
[pagina 216]
| |
of europeesche ingezetenen toegekende rechten als vanzelf sprekend werd aangenomen n.l. dat de Gouverneur-Generaal bedoeld recht zou hebben te handhaven tegen alle inbreuken. De verdere geschiedenis van de theorie van het kiesrecht was met deze opvatting geheel in overeenstemming. In 1860 besliste de Gouverneur-Generaal Pahud,Ga naar voetnoot1) dat zelfs de kennis van lezen en schrijven niet als voorwaarde voor de verkiesbaarheid van dorpshoofden zou mogen worden gesteld, wijl dit een inbreuk zijn zou op het beginsel van art. 71 RegeeringsreglementGa naar voetnoot2). Ook de Ministers Baud en Fransen van de Putte gaven hun veelvermogenden steun aan de hierbesproken instelling, noemden haar ‘het Palladium der rust op Java’Ga naar voetnoot3) en eischten eene nauwgezette handhaving van dit privilegie ‘door alle vroegere inlandsche heerschers geëerbiedigd den zelfs door den Islam ontzien’Ga naar voetnoot4). Kon aldus omtrent de groote beteekenis en de onaantastbaarheid van het vrije kiesrecht geen twijfel meer bestaan, de eenige vraag die nog te beantwoorden viel was, of geen regelen moesten vastgesteld worden betreffende de in het Regeerings-Reglement genoemde ‘goedkeuring door het gewestelijk gezag’ m.a.w. regelen betreffende de gevallen, waarin de Resident zijn goedkeuring zou kunnen weigeren en in het algemeen betreffende de wijze waarop de verkiezing zoude worden gehouden. Nadat pogingen in deze richting eenige malen afgestuit waren op het argument dat de vrijheid van kiezen door zoodanige regeling beperkt zou wordenGa naar voetnoot5) ging de indische | |
[pagina 217]
| |
regeering ten slotte in 1878 over tot het vaststellen van bepalingen die naast art. 71 R.R. ook thans nog gelden. Voor het doel dat met deze regelen beoogd wordt, kan volstaan worden met de mededeeling dat, krachtens deze bepalingen, de verkiezingen worden gehouden ten overstaan van een commissie, bestaande uit controleur of aspirant-controleur en districtshoofd of onderdistrictshoofd; dat gekozen wordt bij meerderheid van stemmen (eerst bij volstrekte daarna bij eenvoudige meerderheid); dat de resident zijn goedkeuring kan weigeren a. indien de bepalingen niet behoorlijk nageleefd zijn b. als de gekozene bekend staat als te zijn verslaafd aan opium, dan wel wegens gedrag, ziels- of lichaamsgebreken ongeschikt is voor het ambt, c. wanneer hij vroeger wegens wangedrag is ontslagen of veroordeeld is geweest tot een vrijheidsstraf. Bij niet-goedkeuring van de verkiezing volgt binnen 14 dagen een nieuwe verkiezing. Wie kiesgerechtigden zijn is niet aangegeven doch wordt beslist overeenkomstig plaatselijke gebruiken. | |
II.Uit het voorafgaande is gebleken dat de koloniale staats-lieden in het moederland, op instigatie van Raffles en onder krachtige bescherming van alle opvolgende regeeringen, geleidelijk zijn gekomen tot de theorie dat aan de javaansche bevolking, krachtens haar aloude volksinstellingen, toekomt een vrij en onaantastbaar kiesrecht, dat niet alleen door de bevolking nuttig gebruikt en op hoogen prijs gesteld wordt maar dat zelfs geacht wordt zoodanig in de volksbegrippen te zijn ingeweven, dat elke inbreuk op dat recht aan de bevolking ten zeerste ongevallig zou zijn, ja tot bedenkelijke gevolgen zou kunnen leiden. Is een en ander inderdaad het geval, dan mag verwacht worden, dat de praktijk van het aloude en veelgeliefde recht steun geeft aan deze theorie; dat feiten zijn waargenomen, die wijzen op ingenomenheid van de bevolking met dit overblijfsel harer vroegere instellingen, op het nuttig gebruik dat zij er van maakt en op het gretig aangrijpen harerzijds van de door het Opperbestuur geboden gelegenheid om het in te voeren daar waar het wel bestaan had maar in onbruik was geraakt. | |
[pagina 218]
| |
Wat leert hieromtrent een praktijk van bijna honderd jaren? Hierboven bleek reeds dat omtrent die praktijk in de eerste jaren (onder en na Raffles) weinig te vermelden valt daar blijkens een verklaring van Raffles zelf, tengevolge van langdurige onderdrukking en feodale tirannie, toenmaals in vele streken geen spoor meer overgebleven was van het oude kiesrecht. Ook bleek dat althans in dat gedeelte van Java dat onder den directen invloed der inlandsche vorsten stond, het kiesrecht, zoo het daar al eenmaal bestaan had, destijds geheel uit de rij der volksinstellingen was verdwenen. Deze feiten verdienen vooral opmerking in verband met de latere verklaring van den Minister Fransen van de Putte (zie boven) als zoude het kiesrecht, ‘door alle vroegere inlandsche alleenheerschers geëerbiedigd en zelfs door den Islam ontzien’ zijn. Onder de auspiciën van Raffles en van Commissarissen-Generaal werd het kiesrecht op geheel Java ingevoerd en kon het zich dus geheel herstellen, ook daar waar de feodale tirannie het gevoelig geknakt of geheel vernietigd had. Men zou dus kunnen verwachten, eenige jaren na die invoering en na de warme lofrede van Muntinghe, het aloude recht op Java alom weder in eere hersteld te vinden. De praktijk stelt deze verwachtingen geheel teleur. In Bantam was in 1821 nog geen sprake van dessaverkiezingen en was de betrekking van mandoer of dorpshoofd alom erfelijk; in de Montjonegorosche landen (de residenties Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri) bleef men, ook nadat die landen in 1830 onder ons rechtstreeksch bestuur waren gekomen, vasthouden aan de aldaar gebruikelijke wijze van aanstelling der dessahoofden door de districtshoofden en bevestiging door den resident. In Soerabaja werden nog vele jaren na 1819 de dorpshoofden benoemd door de regenten, in Patjitan en Madioen kende men in 1838 nog geen dessaverkiezingen en zelfs in die gewesten waar Raffles beweerde het aloude recht ontdekt te hebben nl. Cheribon, Japara, Rembang, Pasoeroean en Besoeki moest vijftig jaren na die ontdekking geconstateerd worden dat in verschillende streken de bevolking van dat recht geen gebruik maakteGa naar voetnoot1). | |
[pagina 219]
| |
De tegenwerping zou gemaakt kunnen worden dat de bevolking misschien wel ingenomenheid met het kiesrecht zou hebben betoond, maar dat de inlandsche en europeesche bestuursambtenaren zich met die instelling niet konden vereenigen en de verbreiding er van dus tegengehouden hebben. Het is mogelijk dat tijdens en kort na de invoering van het cultuurstelsel de toestanden niet bevorderlijk waren aan de vrije ontwikkeling van het kiesrecht,Ga naar voetnoot1) maar bij de vaststelling van het regeeringsreglement behoorde deze periode tot het verledene en woei de wind uit een gansch anderen hoek. Een nieuwe periode van kiesrecht-bescherming en uitbreiding brak aan met de tot stand koming van het regeeringsreglement en wel verre dat de bestuursambtenaren zich aan die uitbreiding vijandig gezind betoonden, gingen zij in hun hervormingsijver zoover, dat zij het kiesrecht invoerden zelfs daar waar de letter van het regeeringsreglement zulks verbood. Dit reglement toch bepaalde in de derde alinea van het hooger aangehaald artikel 71 dat, waar het kiesrecht niet overeenkwam met de instellingen des volks, de invoering daarvan achterwege gelaten moest worden. Nu staat het met de meeste zekerheid vast dat, toen dit voorschrift uitgevaardigd werd, in verschillende streken van Java en in 't bijzonder in de montjonegorosche landen het kiesrecht niet overeenkwam met de instellingen des volks. Zoo daar vroeger al ooit sprake was geweest van dessa-verkiezingen, in 1854 behoorde dit gebruik al sinds meer dan drie eeuwen tot het verledene en in geen dier gewesten was de herinnering aan het kiesrecht levendig gebleven. Niettemin werd, blijkbaar zonder voorafgaande gedachten-wisselingGa naar voetnoot2) en in strijd met de bewoordingen van het regeeringsreglement, in al deze gewesten het kiesrecht ingevoerd. Gemis aan medewerking kan aan de indische bestuursambtenaren ten deze dan ook zeker niet ten laste gelegd worden en men kan aannemen dat overal, waar men daartoe maar eenigszins de kans schoon zag, alle moeite is gedaan om de bevolking tot invoering van het kiesrecht over te halen. | |
[pagina 220]
| |
En wat leert nu de praktijk na de invoering van het Regeeringsreglement? Dat niettemin in verschillende streken het kiesrecht geen ingang heeft kunnen vinden en dat het nog ettelijke tientallen van jaren heeft geduurd, alvorens men er in geslaagd was het op Java algemeen te doen uitoefenen. In een deel van Banjoemas werd het kiesrecht eerst algemeen in 1862, in Tjilatjap en in de Preanger in 1865, in Salatiga (Semarang) in 1878 en in Madoera in 1882 en 1885Ga naar voetnoot1); ook in al deze streken was het kiesrecht destijds niet inheemsch en geschiedde de invoering derhalve in strijd met de duidelijke bewoordingen van het regeeringsreglement. Genoeg om aan te toonen dat de theorie als zoude het vrije kiesrecht een in de traditie of in de oude volksinstellingen wortelend gebruik zijn, niet houdbaar isGa naar voetnoot2). Ware zij juist geweest, het zou niet zooveel moeite en tijd gekost hebben de instelling der dessahoofdverkiezingen bij de bevolking van Java weder ingang te doen vinden. De conclusie is derhalve gerechtvaardigd dat, indien het voorschrift van de indische grondwet, dat het kiesrecht niet mag ingevoerd worden daar waar het niet overeenstemt met de volksinstellingen, naar de letter ware opgevolgd, in het grootste gedeelte van Java thans géén kiesrecht zou bestaan. Nu zou men kunnen aanvoeren dat, blijkens de debatten over het regeerings-reglement, de derde alinea van art. 71 speciaal slaat op de Buitenbezittingen en de particuliere landerijen en dat de regeering destijds verklaard heeft uitbreiding van het kiesrecht ook daar waar het niet inheemsch was, te willen bevorderen als middel van ontwikkelingGa naar voetnoot3). Maar hiermede ontvalt dan toch voor het grootste deel van Java aan het kiesrecht de aureool van een aloud en veel- | |
[pagina 221]
| |
geliefd privilegie en dus het belangrijkste motief van de lofzangen op ‘het palladium der vrijheid,’ zooals, met een variant op Baud's gevleugeld woord, het kiesrecht der inlandsche gemeentenaren gewoonlijk wordt betiteld. Daarentegen zou, bij behoorlijke opvolging van het beginsel dat werkelijk in eere zijnde en nuttig werkende instellingen z.v.m. in stand gehouden moeten worden, ongetwijfeld meer recht wedervaren zijn aan een instelling, die door de bevolking in vele streken op prijs gesteld werd, die bijdroeg tot èen goed gehalte van dessahoofden en die, niettegenstaande men verzuimde daarmede rekening te houden, ook thans nog niet uit de herinnering van de javaansche bevolking is verdwenen. Bedoeld wordt de erfelijkheid van de betrekking van dessahoofd. Niet alleen dat het erfelijk dessahoofd aangetroffen werd in de oude Hindoe-dessa in Voor-Indie waarop men zich in deze materie zoo gaarne beroeptGa naar voetnoot1), maar talrijk zijn de aanwijzingen, waaruit blijkt dat in vele streken, ook lang na de komst van Raffles, de gewoonte meebracht dat de vader opgevolgd werd door den zoon of door een anderen bloedverwant mits deze van goed gedrag en voor de betrekking geschikt was. Blijkens de mededeelingen van Mr. L.W.C. van den Berg werd in Banjoemas, Bagelen, Madioen en Kediri onder het vorstenbestuur bij de aanstelling van een dessahoofd gelet op bloedverwantschap met den vorigen titularis. Ditzelfde wordt gemeld van Bantam, waar bovendien bij de Badoejs die de oude instellingen ongeschonden in stand hielden, nog op dit oogenblik de betrekking van dessahoofd erfelijk is. In de Preanger werd nog na 1840 bij aanstelling van dessahoofden zeer sterk op het erfrecht gelet. In Cheribon, Japara, Rembang, Pasoeroean en Besoeki eindelijk vond men in 1868 nog verschillende gemeenten waar het ambt van dessahoofd erfelijk was of bij de verkiezing z.v.m. de erfelijkheid werd betracht.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 222]
| |
Ziehier dus een instelling die, geheel strookende met de inrichting der javaansche maatschappij, ongetwijfeld in de volksbegrippen had postgevat. Maar zij was bezwaarlijk overeen te brengen met de fictie van een geheel vrij kiesrecht en zoo werd daarmede noch in 1854 bij de vaststelling van het Reg. Regl., noch in 1878 bij de opmaking van het kiesreglement rekening gehouden. Aldus werd ter wille van die fictie, aan de bevolking een aloud voorrecht ontnomen dat zij ongetwijfeld op hoogen prijs stelde, dat haar krachtens eene goede traditie toekwam en dat onder behoorlijk toezicht een nuttig effect had kunnen hebben.Ga naar voetnoot1) | |
III.Uit het corps der binnenlandsch-bestuur-ambtenaren, die het best in de gelegenheid waren de praktijk van het kiesrecht gade te slaan, zijn meermalen stemmen opgegaan om op de onjuistheden van de hierbedoelde theorie te wijzen.Ga naar voetnoot2) Maar die stemmen hadden in den regel niet meer effect dan die van roependen in de woestijn; het woord van één bekend staatsman of geleerde heeft gewoonlijk meer gezag dan de betoogen van tien in de praktijk doorknede maar overigens onbekende ambtenaren. Doch in de laatste jaren valt in dit opzicht een kentering waar te nemen, ook bij de gezaghebbende geleerden en theoretici. Prof. de Louter constateerde in zijn bekend werk over het indisch staats- en administratief recht dat velen in de javaansche dessa-inrichting geenszins een overoud bolwerk tegen vorstelijk despotisme erkennen maar er veeleer een schepping in zien van het britsche tusschenbestuur dat | |
[pagina 223]
| |
in den ijver voor eenmaal opgevatte denkbeelden de werkelijkheid wel eens meer uit het oog verloorGa naar voetnoot1). En in zijn jongste, in deze bladzijden vaak aangehaalde studie gaat Prof. L.W.C. van den Berg nog verder en verklaart rondweg dat de verkiezing der dorpshoofden niet overal op Java en Madoera eene oude instelling isGa naar voetnoot2). Hij voegt daaraan echter toe dat, moge die verkiezing al oorspronkelijk weinig met het plaatselijk inlandsch gewoonterecht in harmonie zijn geweest, zij toch ook daar waar zij vroeger niet bestond thans gewoonterecht is geworden of althans op weg is te worden. Dit laatste kan zeker niet tegengesproken worden. De Gouverneur-Generaal Van den Bosch vergeleek reeds de adat met een klomp was die men naar verkiezing kneden en van vorm veranderen kanGa naar voetnoot3) en men behoeft niet lang in Java's binnenlanden geleefd te hebben om te weten dat het even weinig moeite kost een oude adat af te schaffen als een nieuwe te scheppenGa naar voetnoot4). De geschiedenis van het kiesrecht leert dat men zelfs kans heeft gezien om tegen den uitdrukkelijken wil van het regeeringsreglement in, een adat in 't leven te roepen die niet in de volksinstellingen wortelde. Toegegeven moet echter worden dat die adat thans bestaat. Maar mag dit feit alleen een motief opleveren om die adat te handhaven? Er zijn goede en slechte adats. En handhaving van een adat schijnt alleen te motiveeren indien blijkt dat de adat gunstig werkt, indien de bevolking toont haar op prijs te stellen en zij er een goed en nuttig gebruik van maakt. | |
[pagina 224]
| |
Voldoet de kiesrecht-adat aan deze eischen? Ook op deze vraag geeft de praktijk een weinig bevredigend antwoord. Van het oogenblik af, dat de vrije verkiezingen tot adat geproclameerd werden, bleek dat de bevolking van die vrijheid niet het gebruik maakte dat men verwachtte en dat de resultaten niet beantwoordden aan de hooggespannen verwachtingen. Reeds in 1834 vernam Baud op een reis over Java van een regent dat deze ‘als een ongunstige omstandigheid beschouwde de hier tijdens het britsche bestuur ingevoerde vrije verkiezingen der dessahoofden, welke tot resultaat hebben, dat er thans een stel mindere hoofden bestaat, dat over het algemeen zich meer van de bevolking dan van het Gouvernement afhankelijk acht en flauw medewerkt tot handhaving eener goede politieGa naar voetnoot1)’. Ook in volgende jaren en vooral in den bloeitijd van het cultuurstelsel hoort men klachten over de weinige moeite, die de bevolking zich geeft om geschikte hoofden te kiezen en over het gehalte der dorpsbesturen waarin dientengevolge de slechtste sujetten zitting nemenGa naar voetnoot2). Maar volgens sommige schrijvers waren de vrije verkiezingen in dit tijdperk ontaard tengevolge van de groote bestuursinmengingGa naar voetnoot3), zoodat een beroep op deze periode met recht betwist zou kunnen worden. Na de invoering van het regeeringsreglement echter, dat elke inbreuk op de vrijheid van kiezen ten strengste verbood, en na de herhaalde aanschrijvingen strekkende ter bescherming van dit privilege zou men een meer nuttig gebruik van het kiesrecht door de bevolking kunnen verwachten. Niettemin vindt men in 1859 door een inspecteur der cultures geconstateerd, dat bij de dessaverkiezingen ‘een ten allen tijde opgemerkt karakteristiek verschijnsel’ is: ‘de zucht des volks om uit dat ambt zooveel mogelijk te weren personen, die hetzij in kunde of in geestkracht boven anderen uitblinkenGa naar voetnoot4)’. En dit zelfde verschijnsel: de geneigdheid der bevolking om ongeschikte sujetten tot dessahoofd te kiezen vindt men in latere jaren en zelfs na de vaststelling van het kiesreglement | |
[pagina 225]
| |
van 1878 herhaaldelijk geconstateerdGa naar voetnoot1). Van recenten datum is b.v. de volgende mededeeling van een inlandsch hoofd, thans regent, die door zijn jarenlange ondervinding ongetwijfeld recht van meespreken heeftGa naar voetnoot2): ‘In welvarende dessa's zijn gewoonlijk veel personen die zich goed gedragen, en wordt bij dessaverkiezingen dikwerf een goed dessahoofd verkozen. Maar in arme dessa's waar veel leegloopers, opiumschuivers of boosdoeners wonen gaat het bij de verkiezingen anders toe. Daar kiest men iemand die aan deze slechte gewoonten meedoet (die leegloopt, schuift of kwaad sticht) of men kiest een dom persoon opdat deze de slechte lieden niet narijdt en hen niet aan 't werk zet; een lui en dom dessahoofd toch weet het werk niet goed te regelen. Maar zij bedenken niet, dat op die wijze de dessa langzamerhand ten onder gaat en dat het aantal luie en arme menschen aldus steeds toeneemt. Het Gouvernement verlangt ongetwijfeld, dat de kleine man een goed voorbeeld krijgt en dat men hen leert wat goed en nuttig is. Maar hoe kan dit doel bereikt worden als men tot dessahoofd aanstelt een koelie die de adat van zijn dessa aangenomen heeft; is die adat goed dan kan dit geen kwaad maar velen volgen een slechte adat zooals hierboven bleek en leeren niets beters.’ Een ander schrijver van den laatsten tijdGa naar voetnoot3) deelt mede dat men dikwerf tot dessahoofd kiest iemand, ‘die als een sukkel bekend staat, van wien hij zeker is, dat hij het den dessalieden niet lastig zal maken en waarmede het bestuur het dan maar doen moet.’ Deze schrijver concludeert dat de bevolking ‘verregaand misbruik maakt van het kiesrecht en dat dit misbruik er zelfs toe zou kunnen leiden onze overheersching in gevaar te brengen.’ En deze bewering vindt helaas steun in een officieel rapport eveneens van recenten datum, opgemaakt door den Directeur | |
[pagina 226]
| |
van Binnenlandsch Bestuur Mr. Kuneman in 1890 nadat een opzettelijk onderzoek was ingesteld naar de werking van het kiesreglement van 1878 en daaromtrent het advies was gevraagd van alle ambtenaren bij het binnenlandsch bestuur zoo europeesche als inlandsche. Met betrekking tot laatstbedoelde categorie van ambtenaren bleek uit die rapporten, dat nagenoeg alle inlandsche ambtenaren zich verklaarde tegenstanders van het vrije kiesrecht betoonden en meermalen treft men in die adviezen de verklaring aan dat het gehalte der dessahoofden tengevolge van de volkskeuze belangrijk is achteruitgegaan. Ook vele europeesche ambtenaren verklaarden zich weinig ingenomen met het vrije kiesrecht en genoemde Directeur van Binnenlandsch Bestuur gaf zijn eindindruk van de ontvangen rapporten weer in de volgende ondubbelzinnige woorden: ‘Vele europeesche en de inlandsche ambtenaren die geraadpleegd werden gaven bijna unaniem de meening te kennen dat aan de uitoefening van dit recht door de gemeenten groote bezwaren verbonden zijn, dat het aanleiding geeft tot tal van misbruiken en dat het een verderfelijken invloed uitoefent op den gang der bestuurszakenGa naar voetnoot1).’
Men kan de verklaringen der europeesche ambtenaren overdreven achten, die der inlandsche ambtenaren wantrouwen, den Directeur Kuneman verwijten dat hij de gebreken van het kiesrecht door een vergrootglas heeft bekeken en hem de verantwoordelijkheid laten voor zijne onrustbarende conclusie. Maar men zal moeten erkennen dat het in theorie zoo schoone palladium van de rust en vrijheid op Java er bij het licht der praktijk niet schooner op wordt. Van hooge waardeering door de bevolking blijkt niets, van een nuttig gebruik en heilzaam effect even weinig en wel verre van er een waarborg in te zien voor rust en tevredenheid, vreest men den verderfelijken invloed en acht men den goeden gang van zaken er ernstig door bedreigd. Met volle recht kon een bestuursambtenaar in 1891 schrijven dat de bewondering voor het kiesrecht afneemt met den afstand waarop zich de | |
[pagina 227]
| |
waarnemers bevinden van het terrein der verkiezing, dat de gevoelens van de indische regeering reeds minder hoog gestemd zijn dan die van het opperbestuur en dat de depreciatie toeneemt bij de gewestelijke en plaatselijke bestuurders om haar toppunt te bereiken bij de controleurs die zich op het eigenlijke werkterrein bevindenGa naar voetnoot1). En inderdaad wie van nabij gezien heeft hoe de bevolking met haar kiesrecht omspringt, welk een zonderling gebruik zij er dikwerf van maakt en hoe de uitslag gewoonlijk beheerscht wordt door omkooperij, intrige en toeval, zal zich omtrent de waarde, die het aloude voorrecht in de oogen der bevolking heeft, geen illusies maken. Sprekend is in dit opzicht het javaansche woord, waarmede in sommige streken van Midden-Java de dessaverkiezing aangeduid wordt: het woord ‘lotterie,’ afgeleid van ons loterij. Men moet de naieveteit en tegelijk den practischen zin van den Javaan bewonderen die, in zijn eigen rijke taal geen woord kunnende vinden ter aanduiding van het overoude en veel geliefde voorrecht, aan de taal zijner overheerschers een woord ontleende, dat bedoeld voorrecht maar al te juist karakteriseert. | |
IV.Van de zijde van hen, die het vrije kiesrecht in bescherming nemen, is aangevoerd dat de hoogerbedoelde klachten over de schandelijke werking van het kiesrecht en het slechte gehalte der dessahoofden overdreven moeten zijn aangezien het anders onmogelijk zou zijn dat op Java zulk een ordelijke toestand heerschtGa naar voetnoot2). Aangenomen dat die ordelijke toestand werkelijk bestaat, moet ten zeerste betwijfeld worden of zulks te danken is aan de zegenrijke werking van het kiesrecht. Men komt hier op het terrein van de toepassing van het kiesreglement in de praktijk door de bestuursambtenaren. Ook hieromtrent stelle men zijne verwachtingen niet al te hoog. Het is bekend dat deze ambtenaren, willen zij mis- | |
[pagina 228]
| |
standen voorkomen, meermalen genoodzaakt zijn min of meer de hand te lichten met sommige in theorie fraai klinkende voorschriften en het vermoeden is gewettigd dat ook in zake de dessaverkiezingen zulks nu en dan het geval zal zijn, al wordt dit in den regel natuurlijk niet officieel bekend. Indien werkelijk het gehalte der dessahoofden over het algemeen niet zoo slecht is als velen het doen voorkomen dan is dit ongetwijfeld hieraan toe te schrijven dat bij de toepassing van het kiesrecht in de praktijk aan de bevolking, in haar eigen belang, niet die vrijheid gelaten wordt die de theoretische voorstanders van dit recht beschouwen als het essentieele kenmerk van het alond en veelgeliefd voorrecht. Trouwens, de bepalingen op het kiesrecht zelven toonen aan dat men een beperking van die vrijheid onvermijdelijk heeft geacht. In theorie is de bevolking geheel vrij om te kiezen wie zij wil en de onaantastbaarheid van dit privilege vindt men gekristalliseerd in de woorden van artikel 71 R.R.: ‘de Gouverneur-Generaal handhaaft het recht tegen alle inbreuken’. Maar men verbeelde zich niet dat - evenals bij Gemeenteraads-, Staten- en Kamerverkiezingen in Nederland - de betrokkene, alleen door het feit dat hij door den volkswil gekozen is, nu ook zijn zetel kan gaan innemen. Tusschen lippen en bekerrand ligt hier het veto van den resident, een instelling die in het belang van een goeden gang van zaken noodig werd geacht maar niettemin belangrijk inbreuk maakt op de algeheele vrijheid van kiezen, het recht dat de Gouverneur-Generaal tegen alle inbreuken heeft te beschermen. Niet ten onrechte werd dan ook bij de debatten van art. 71 de vraag gesteld of deze bevoegdheid der residenten om een gedane keuze te vernietigen wel in overeenstemming is te brengen met de algeheele vrijheid van keuze door de bevolking. Doch de regeering, hoewel de vrijheidstheorie hoog houdende, begreep ditmaal de eischen van de praktijk niet ten eenenmale te mogen verwaarloozen en bleef het veto der residenten handhaven. Dezen hebben dus in bepaalde gevallen de bevoegdheid om de uiting van den volkswil van nul en geener waarde te verklaren en blijkens de in 1878 vastgestelde bepalingen op | |
[pagina 229]
| |
de dessaverkiezingenGa naar voetnoot1) is die bevoegdheid van zeer uitgebreiden aard. Niet alleen toch dat de resident, zooals boven bleek, een gedane volkskeuze kan vernietigen indien de gekozene wegens zijn gedrag, ziels- of lichaamsgebreken ongeschikt wordt geacht voor dessahoofd, maar hij moet daartoe o.a. ook overgaan, indien de gekozene reeds vroeger veroordeeld is geweest tot een vrijheidsstraf. Men had even goed kunnen bepalen dat de volkskeuze vernietigd moet worden indien de gekozene wel eens verkouden is geweest. Vrijheidstraffen toch worden opgelegdGa naar voetnoot2) voor de eenvoudigste overtredingen als: het 's avonds loopen zonder licht, het verwaarloozen van erf of tuin, het afschieten van vuurwerk zonder permissie enz. en het ondergaan van dergelijke straffen, dat een of andere candidaat voor het ambt van dessahoofd wel eens straf heeft gehad, in de meeste gevallen gegrond blijkt. En hoewel dit het aanzien van zoodanigen candidaat bij zijne dessagenooten in geen enkel opzicht vermindertGa naar voetnoot3) en allerminst een bewijs is dat de man geen goed dessahoofd kan zijn, zoo is hij toch door die onbeduidende straf alleen levenslang van het ambt van dessahoofd uitgesloten. Zeer geschikte candidaten zijn op grond van deze door de indische regeering zelve vastgestelde bepaling afgewezen moeten worden; de vrijheid van kiezen wordt daardoor in de praktijk zeer belangrijk beperkt; maar, hoewel van de zijde der theoretici elke beperking van het kiesrecht steeds als heiligschennis is uitgekreten, nimmer heeft men van die zijde een protest vernomen tegen deze zeer belangrijke inbreuk op de kiesvrijheid. Indien de theorie slechts hooggehouden werd dan bleef men omtrent de praktijk tamelijk onverschillig. | |
[pagina 230]
| |
En hoe weinig de koloniale praktijk geraadpleegd is, zelfs bij het ontwerpen van het koloniaal-grondwettig voorschrift dat deze geheele materie beheerscht, kan ten slotte blijken uit de bepaling in art. 71 van het regeeringsreglement dat niet alleen de hoofden, maar ook de bestuurders der dessa (dus de leden van het dessabestuur) door de bevolking gekozen moeten worden. Het verkiezen van dessabestuursleden door de bevolking nu is van oudsher nimmer gebruikelijk geweest en dit voorschrift van de indische grondwet is dan ook nergens toegepast geworden. Maar er is meer gebeurd dan niet-toepassen. In de jaren 1888-1890 werden, op instigatie van de regeering, door de residenten op Java eenige dessa-aangelegenheden bij besluit geregeld en daaronder de wijze van aanstelling der dessabestuurders. En nu vindt men in de betrekkelijke residentsbesluiten kalmweg de bepaling opgenomen dat de leden van het dessabestuur benoemd en ontslagen worden door het dorpshoofd, na overleg met de bevolking, welke benoeming of ontslag door het districtshoofd wordt bekrachtigdGa naar voetnoot1). Men onderschatte de portée van dit voorschrift niet. Terwijl de in het moederland vastgestelde indische grondwet voorschrijft dat de dessabestuurders evenals de hoofden vrijelijk door de bevolking gekozen moeten worden, behoudens de goedkeuring van het gewestelijk gezag en dat de Gouverneur-Generaal dat recht tegen alle inbreuken behoort te handhaven, bepaalt het gewestelijk bestuur à la barbe van, ja gesteund door den genoemden Opperlandvoogd, dat de dessabestuurders gekozen worden door het dorpshoofd na overleg met de bevolking en behoudens goedkeuring van het districtshoofd. Zoowel de vrije volkskeuze als de goedkeuring door het gewestelijk gezag, beide door het regeeringsreglement voorgeschreven, zijn door het gewestelijk gezag zonder vorm van proces op zij gezet. Ongetwijfeld is de opvatting der residenten practisch en in overeenstemming met den sinds lang bestaanden toestand. Maar welke waarde heeft men aan de palladium-theorie te hechten, indien men door den werkelijk bestaanden toestand | |
[pagina 231]
| |
gedwongen wordt ze op deze wijze practisch uitvoerbaar te maken? Men zou kunnen zeggen (zie Mr. L.W.C. van den Berg t.a.p. blz. 68) dat de residenten tot het maken van deze bepaling bevoegd waren omdat de keuze der dessabestuurders door de bevolking niet overeenstemt met de volksinstellingen en dus krachtens de laatste alinea van art. 71 niet ingevoerd behoefde te worden. Maar vooreerst heeft, zooals wij reeds zagen, die laatste alinea geen betrekking op de dessabestuurders op Java en bovendien had, in bedoelden gedachtengang, ook de invoering der verkiezingen van dessahoofd in het grootste deel van Java dan achterwege moeten blijven als komende niet overeen met de volksinstellingen. Door de dessahoofdverkiezingen ook dáár in te voeren handelde men dus in strijd met een voorschrift dat ten aanzien der dessabestuurdersverkiezingen wel opgevolgd werd.
Geschiedenis en werking van het kiesrecht beide toonen dus aan, dat de theorie, die aan het vrije kiesrecht der inlandsche bevolking ten grondslag ligt, slechts weinig strookt zoo met de historie als met de eischen der praktijk en dat men dientengevolge thans als eindresultaat voor zich heeft een regeling van nevelachtigen aard; een regeling die niet wortelt in historische toestanden of bestaande volksbegrippen en evenmin geprezen kan worden uit hoofde van haar gunstige resultaten. | |
V.Op welke wijze kan aan den onzuiveren, tweeslachtigen en vicieusen toestand in zake het kiesrecht der inlandsche gemeenten verbetering gebracht worden? Er zijn stemmen opgegaan om niet alleen de vrijheid van kiezen te beperken maar zelfs om de geheele keuze der dessahoofden door de bevolking af te schaffen en de aanstelling dezer hoofden eenvoudig aan het bestuur over te latenGa naar voetnoot1). Dat de bevolking zich hieraan gewillig zou onderwerpen, | |
[pagina 232]
| |
zooals door een der schrijvers opgemerkt wordtGa naar voetnoot1), mag aangenomen worden. Daarmede is echter de zaak nog niet beslist: ook de consequenties van een geheele afschaffing van het kiesrecht behoort men te overzien. Al heeft men thans weinig waarborgen dat steeds geschikte personen gekozen zullen worden, die waarborgen zullen in nog meerdere mate ontbreken indien men het heft in handen geeft aan de inlandsche hoofden, die uit den aard der zaak al te zeer geneigd zullen zijn, eigen creaturen te doen aanstellen en die, gesteld dat zij aan die neiging toegaven, in samenwerking met hun creaturen veel ongerechtigheid aan het oog der controleerende europeesche ambtenaren zouden kunnen onttrekkenGa naar voetnoot2). Ook zou in dit geval de verantwoordelijkheid geheel voor rekening komen van de europeesche en inlandsche bestuursambtenaren en het valt zeer te betwijfelen of zij die verantwoordelijkheid zouden willen en kunnen dragen. Finale afschaffing van het kiesrecht, een denkbeeld waartegen door den heer Fransen van de Putte nog kort geleden krachtig en met recht geprotesteerd werd, en waaraan de Minister Cremer verklaarde niet te denkenGa naar voetnoot3), moet dus ongetwijfeld ontraden worden. Maar dit wordt dan ook door het meerendeel van hen, die met den bestaanden toestand niet tevreden zijn, niet gewenscht. Zij verlangen geen afschaffing maar beperking van het kiesrecht of liever van de verkiesbaarheid. Kan hiertegen principieel of practisch bezwaar bestaan? De overweging van deze vraag voert ons terug naar het uitgangspunt van dit betoog: de stelling dat handhaving van | |
[pagina 233]
| |
aloude instellingen of van hetgeen men daarvoor aangezien heeft, alleen aan te bevelen is indien het welbegrepen belang van de bevolking zelve daarmede gebaat is. Dat wij op koloniaal gebied deze stelling meermalen in praktijk brachten, is boven reeds aangetoond. Vraagt men zich nu af, waarom diezelfde praktijk niet gevolgd zou mogen worden ten aanzien van het hierbesproken beginsel: de zelfstandigheid der inlandsche gemeenten en het daarmede samenhangend recht dier gemeenten om haar hoofden en bestuurders te kiezen, dan komt men tot de overtuiging dat men hier te strijden heeft tegen een invloed die overal ter wereld krachtig maar die vooral op koloniaal gebied veelal onweerstaanbaar is gebleken: den invloed van machtwoorden. De autonomie der gemeenten en het palladium der vrijheid, de grondbeginselen van art. 71 R.R., ziedaar de woorden die ten allen tijde belemmerend hebben gewerkt op het aanbrengen van verbeteringen, de pantserschilden waarop zoomenige aanval op de bestaande regeling moest afstuiten. Het is de tooverkracht van deze machtwoorden die gebroken zal moeten worden, bovenal de tooverkracht die van het palladium uitgaat. De autonomie schijnt althans een niet zóo overdreven eerbied te wekken. Meer dan eens hebben de Gouverneur-Generaal of de gewestelijke bestuurders gebruik gemaaktGa naar voetnoot1) van de hun bij het Regeeringsreglement toegekende bevoegdheid om voorschriften te geven, die ook de huishoudelijke dorpsbelangen raken en terecht is daarbij steeds de opvatting gehuldigd dat vrijheid en zelfstandigheid nuttige instellingen zijn, maar dat de zelfstandigheid niet mag ontaarden in misbruik, de vrijheid niet in losbandigheid. Maar wat met de zelfstandigheid der gemeenten, de autonomie in het algemeen, nog oogluikend kon worden toegelaten, bleek voor het zelfstandig kiesrecht, het palladium in engeren zin, niet mogelijk. Dit laatste stond in de bescherming der theoretici ten allen tijde veel hooger dan de autonomie der gemeenten en welk een buitengewoon gewicht | |
[pagina 234]
| |
men aan het palladium toekent, blijkt vooral hieruit, dat het voorschrift dat den Gouverneur-Generaal de verplichting oplegt tegen inbreuken van wie dan ook te waken, wel geldt van het kiesrecht in engeren zin (al. 1 van art. 71) maar niet van de autonomie der gemeenten in 't algemeen (al. 2). Duidelijk blijkt hieruit dat aan het vrije kiesrecht een hooger beteekenis is toegekend dan aan de zelfstandigheid der gemeenten, dat inbreuken op de zelfstandigheid in sommige gevallen verschoonbaar, inbreuken op de vrijheid van kiezen onder alle omstandigheden ongeoorloofd worden geacht. Toen in 1858, na het tot standkomen van het Regeeringsreglement, de vraag rees of geen bepalingen moesten worden gemaakt op de dessaverkiezingen bedoeld in art. 71, overwoog de Gouverneur-Generaal dat, blijkens de beraadslagingen over dit artikel, de van ouds bestaan hebbende rechten der inlandsche gemeenten tot het kiezen van haar hoofden ‘ongeschonden’ gehandhaafd moesten blijven en dat nieuwe verordeningen niet alleen niet werden vereischt maar zelfs onraadzaam moesten worden geacht aangezien de hier bedoelde rechten der bevolking daardoor zouden kunnen worden verkortGa naar voetnoot1). Terwijl men dus eenerzijds aan de bevolking een aloud recht verzekerde dat geen aloud recht was, in vele streken zelfs in 't geheel niet bestond en nagenoeg nergens tot de essentieele volksgebruiken behoorde, weigerde men anderzijds op grond van de palladium-legende dat recht aan zoodanige regels te binden dat er althans een nuttig effect van verwacht kon worden! In 1866 kwamen de voorstanders van een beperkt kiesrecht andermaal op de zaak terug en brachten het toen zoover dat zij den Gouverneur-Generaal Sloet van de Beele tot hun meening overhaalden. Maar wederom sprak de Minister van Koloniën (Trakranen) het gevreesde machtwoord uit, de indische voorstellen zouden verder gaan dan art. 71 van het R.R. toeliet en konden mitsdien niet geaccepteerd wordenGa naar voetnoot2). In 1875 werd, op instigatie van den Minister van Koloniën | |
[pagina 235]
| |
Van Bosse, aan de directeuren van Binnenlandsch Bestuur en Justitie opgedragen een verordening samen te stellen op het inlandsche gemeenterechtGa naar voetnoot1). De hoofdinspecteur Zoetelief, die de gegevens hiervoor zou verzamelen, verklaarde al spoedig dat een behoorlijke regeling van het gemeenterecht niet mogelijk was wanneer aan het europeesch bestuur geen meerdere invloed op de verkiezing der dessahoofden werd toegekend. Wijziging van art. 71 R.R. achtte de heer Zoetelief daartoe een allereerst vereischte. De beide genoemde directeuren vereenigden zich geheel met de denkbeelden van den hoofdinspecteur en stelden met aandrang voor, art. 71 in dier voege te wijzigen dat rechtstreeksche of zijdelingsche inmenging van het europeesch bestuur bij dessaverkiezingen mogelijk werd. Ditmaal was het de indische regeering, die zich, op grond van de palladium-theorie, niet met deze voorstellen kon vereenigen. ‘Vernietiging der aloude gewoonte’, zoo schreef zij ‘volgens welke de dessalieden de dorpshoofden uit hun midden verkiezen, welk recht hen bij de publicatie van 8 Januari 1819 door Commissarissen-Generaal uitdrukkelijk is verzekerd, zou, naar de regeering vreest, aanleiding geven tot groote ontevredenheid, zoo niet erger. Zij is dan ook in geen geval genegen daartoe mede te werken zoolang de onvermijdelijke noodzakelijkheid niet overtuigend is gebleken.’ En toen in 1876 door den directeur van Binnenlandsch Bestuur een ontwerp op de dessaverkiezingen werd overgelegd maar de Raad van Indië dit afkeurde en een nieuw ontwerp opmaakte daar dat van den directeur, naar 's Raads inzien, niet overeen te brengen was met art. 71 R.R., meende de Gouverneur-Generaal van Lansberge dat ook het ontwerp van den Raad van Indië nog te ver ging ‘omdat daardoor het aan de bevolking gewaarborgde vrije kiesrecht beperkt of althans aan banden gelegd zou worden en als gevolg daarvan zijn groote waarde voor den Inlander, het algemeen erkende nut dat het voor de rust en tevredenheid des lands oplevert, beduidend zoude afnemen.’ Hierboven bleek wat wij te denken hebben van den historischen oorsprong van het kiesrecht, van de waarde die het | |
[pagina 236]
| |
voor den Inlander heeft, van het ‘algemeen erkende’ nut dat het zou hebben voor de rust en tevredenheid des lands. Hiernaar werd echter niet gevraagd, de theorie zegevierde en het oordeel van de praktijk mocht geen gewicht in de schaal leggen. Het duurde tot 1878 voordat men, zoowel in Indië als in Nederland, de noodzakelijkheid inzag van het stellen van regelen op de dessaverkiezingen; de praktijk noodzaakte ten slotte tot een gedeeltelijk loslaten van de theorie en een regeling werd tot stand gebracht, die te beschouwen is als het resultaat van de begeerte om de dessaverkiezingen in de goede richting te leiden en van de vrees om daarbij in conflict te komen met de spookbeelden autonomie en palladium. Hoe deze regeling, die tot den huidigen dag van kracht is en in naam wordt opgevolgd, werkt, is hierboven reeds beschreven. Aan de gebreken, waarop toen gewezen werd, behoort nog dit te worden toegevoegd, dat niet bepaald is wat gebeuren moet indien de bevolking, eenige malen achtereen, een keuze doet die door den resident op grond der bepalingen vernietigd moet worden, een leemte die in de praktijk tot groote moeilijkheden aanleiding geeft. Men voorziet hierin wel is waar, òf door op de eene of andere wijze op de verkiezing te influenceeren, òf door tijdelijk iemand met de waarneming van het ambt van dessahoofd te belasten, doch handelt zoodoende stellig in strijd met de bepalingen die het eerste streng verbieden en het tweede niet veroorloven. Wijziging en aanvulling van de regeling van 1878 is dus ongetwijfeld noodigGa naar voetnoot1). Maar zoolang vastgehouden wordt aan de theorie van een geheel vrij kiesrecht zal elke poging om de gewenschte verbetering aan te brengen op die theorie kunnen afstuiten. Welke wijziging men ook voorstaat in de regeling van 1878, van de zijde der theoretici zal steeds | |
[pagina 237]
| |
aangevoerd kunnen worden dat art. 71 R.R. elke inbreuk op de vrijheid van kiezen nadrukkelijk verbiedt en waar zelfs aangenomen is dat het ontslaan van dessahoofden door den resident zou kunnen worden aangemerkt als een inbreuk op art. 71 daar behoeft men met het stellen van regelen op de dessaverkiezingen niet ver te gaan om met evenveel recht beschuldigd te kunnen worden van inbreuk op dat artikel en de daarin neergelegde palladium-fictie. Dat men hier met een fictie, een historische dwaling te doen heeft, zal door hen die de javaansche bevolking kennen en haar het kiesrecht zagen uitoefenen, wel niet betwijfeld worden. Een nauwgezet onderzoek naar de werkelijke gezindheid van de bevolking in dit opzicht, naar haar intieme opinie over het kiesrecht, is, voor zoover bekend, nimmer ingesteld. Ook hier was de leuze: nous traiterons de vous, chez vous, sans vous. En dit moet te meer betreurd worden daar een goede gelegenheid om zoodanig onderzoek in te stellen zich voordeed toen aan de bevolking tal van vragen gesteld werden omtrent hare intieme dessaaangelegenheden, welke vragen met de daarop gegeven antwoorden gepubliceerd zijn in het bekende Eindresumé van het onderzoek naar de rechten van den Inlander op den grond. Wilde men alsnog een kiesrecht-enquête doen instellen dan zou dit natuurlijk met groote omzichtigheid moeten plaats hebben, daar de bevolking niet gewend is in dergelijke haar eigen huishouding betreffende aangelegenheden gekend te wordenGa naar voetnoot1) en niets gemakkelijker is dan haar het antwoord in den mond te geven dat men verlangt. Maar de resultaten van een ernstig, onbevooroordeeld, eerlijk onderzoek zouden vermoedelijk verrassend zijn. In ieder geval zou daaruit blijken dat het onderstelde | |
[pagina 238]
| |
verband tusschen de rust op Java en het vrije kiesrecht der bevolking niets anders is dan een spel der verbeelding, dat geenerlei vrees behoeft te bestaan voor rustverstoring of stilzwijgende ontstemming als gevolg van een beperking van het kiesrecht en dat de aan de bestaande regeling ten grondslag liggende theorie van een aloud, hooggewaardeerd privilegie niet alleen op practische en historische gronden onhoudbaar is maar in het belang van een goeden gang van zaken onvermijdelijk losgelaten zal moeten worden. Die loslating, op openlijke en ondubbelzinnige wijze, zal vooraf moeten gaan aan een herziening van het kiesreglement van 1878 want, alvorens beslist kan worden in hoever beperking van het kiesrecht wenschelijk is, behoort vast te staan dat tegen beperking in beginsel geen bezwaar bestaat. Openlijk en ondubbelzinnig nu zal de hierbedoelde theorie alleen losgelaten kunnen worden door eene herziening van art. 71 van het regeeringsreglement. Slechts op deze wijze zal men het kwaad in den wortel kunnen aantasten. Die herziening zal geenzins ten doel moeten hebben de dessaverkiezingen geheel af te schaffen, aan de bevolking elk aandeel in de keuze harer hoofden te ontnemenGa naar voetnoot1). Het doel van de herziening behoort alleen te zijn, het beginsel dat aan het kiesrecht ten grondslag ligt te ontdoen van onware, overtollige en overdreven appreciatie en terug te brengen tot de juiste en natuurlijke verhoudingen. Het overtollige en onware nu van die appreciatie ligt opgesloten in de woorden: ‘de Gouverneur-Generaal handhaaft dat recht tegen alle inbreuken’ en het schijnt allereerst | |
[pagina 239]
| |
wenschelijk dat deze woorden uit genoemd artikel verdwijnen. Die woorden zijn niet alleen overbodig, zooals door Mr. C.Th. van Deventer terecht is opgemerktGa naar voetnoot1), daar het immers van zelf spreekt dat de Gouverneur-Generaal de aan de bevolking gegeven rechten tegen elke ongeoorloofde inbreuk handhaaft, maar ze zijn in dit geval zelfs schadelijk daar zij aan het kiesrecht een relief geven, waarvoor, aard en oorsprong van het recht in aanmerking genomen, geen reden bestaat. De drieledige onderstelling toch, als zoude het kiesrecht wortelen in de aloude volksinstellingen, als zoodanig door de bevolking op prijs gesteld worden en voor de rust en tevredenheid op Java van beteekenis zijn, is in elk opzicht onjuist. De aangehaalde woorden, hierop moge vooral de aandacht gevestigd worden, kwamen in het eerste regeerings-ontwerp van art. 71 RR. niet voor. Zij zijn ingevoegd op grond van de palladium-fictie. Verwerpt men deze fictie, dan hebben ook de aangehaalde woorden geen reden van bestaan meer. Die woorden berusten bovendien op een onjuiste opvatting want men heeft daarbij alleen gedacht aan de mogelijkheid van inbreuken van de zijde van de bestuursambtenaren ten nadeele van de bevolking doch niet aan misbruik van de zijde van de bevolking zelve ten nadeele van het algemeen belangGa naar voetnoot2). Hierdoor is aan het hierbesproken recht zonder voldoenden grond een plaats gegeven boven verschillende andere rechten en is de voor al die andere rechten toegelaten beperking binnen bepaalde en door het welbegrepen eigenbelang der bevolking aangegeven grenzen, voor dit recht uitgesloten. De weglating van deze woorden is dus allereerst wenschelijk. Daardoor zal aan het kiesrecht de plaats worden toegekend die het onder de aan de javaansche bevolking gewaarborgde voorrechten behoort in te nemen en op gelijke lijn | |
[pagina 240]
| |
komen te staan met tal van andere rechten, waarvan zoowel de handhaving als de beperking binnen bepaalde grenzen den Gouverneur-Generaal is opgedragen. Eerst wanneer die beperking in beginsel zal zijn toegelaten, zal het oogenblik aangebroken zijn om te overwegen op welke wijze en tot op welke hoogte de beperking zal moeten tot stand komen. Ook de bepaling dat de inlandsche gemeente haar bestuurders kiezen, welke bepaling nimmer is opgevolgd omdat het daarmede aangeduid gebruik nergens in zwang is geweest, zal uit art. 71 moeten verdwijnen. Eindelijk zouden het tweede en het derde lid bekort en met het eerste lid tot een nieuw artikel vereenigd kunnen worden, hetwelk alsdan zou kunnen luiden: De inlandsche gemeenten verkiezen, waar zulks gebruikelijk is of door de bevolking gewenscht wordt, haar hoofden, en regelen haar huishoudelijke belangen, een en ander met inachtneming der door den Gouverneur-Generaal of door het gewestelijk gezag vast te stellen verordeningen. | |
VI.Toen de heer Fransen van de Putte, in de zitting van de Eerste Kamer van 28 December 1900 over de hier besproken aangelegenheid het woord voerendGa naar voetnoot1), den wensch uitsprak dat de dessaverkiezingen niet zullen worden afgeschaft en dat aan het trouwe javaansche volk een woord van geruststelling daarover zal worden kenbaar gemaakt, voegde deze staatsman daaraan eenige beschouwingen toe over de wenschelijkheid om in kwesties als deze te kunnen beschikken over ‘specifiek indische voorlichting’. Ditzelfde verlangen werd uitgesproken in een kort daarop verschenen artikel van het Algemeen Handelsblad, waarin aangedrongen werd op publiceering van de door de indische plaatselijke ambtenaren ter zake uitgebrachte adviezen. Het streven van den heer Fransen van de Putte en van genoemd dagblad om vooral rekening te houden met de voorlichting uit Indie kan niet genoeg geprezen worden. | |
[pagina 241]
| |
Wil onze koloniale staatkunde een vruchtbare staatkunde zijn dan zal men moeten beginnen met haar te zuiveren van schoonklinkende maar onjuiste theorieën; dan zal men bij de toepassing van westersche denkbeelden allereerst moeten trachten die aan te passen aan bestaande volksbegrippen en volksgebruiken. Om deze te leeren kennen vrage men de door den heer Fransen van de Putte bedoelde specifiek indische voorlichting van degenen die de bevolking in haar dagelijksch leven hebben gadegeslagen, die hebben geleerd zich in de begrippen van die bevolking in te denken, dat zijn in de eerste plaats de indische bestuursambtenaren, inlandsche zoowel als europeesche, en dringe er op aan dat gebroken worde met het stelsel van geheimhouding van indische adviezenGa naar voetnoot1). En al mocht het zijn dat, evenals de nauwgezette studie der geschiedenis er dikwerf toe leidt, lang vereerde karakters van hun voetstuk te doen nederdalen, zoo ook de voortgezette studie der koloniale geschiedenis met behulp van op het terrein zelf verkregen gegevens menigmaal illusies ontnemen zal omtrent lang gekoesterde en hooggeprezen opvattingen, ter wille van de waarheid zal men zich over het verlies dier illusies eer hebben te verheugen dan te bedroeven. Want is men tot de kennis dier waarheid doorgedrongen, dan is ook de weg aangewezen dien men te bewandelen heeft voor een nauwgezette en plichtmatige behartiging van de welbegrepen belangen van ‘het trouwe javaansche volk.’
C.J. Hasselman. Buitenzorg, Juli 1901. |
|