De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Letterkundige kroniek.E.J. Potgieter: Brieven aan Cd. Busken Huet. Uitgegeven door G. Busken Huet, met een portret in heliogravure naar de schilderij van H.A. van Trigt. Eerste deel 1861-1868. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1901.Van deze 143 brieven zijn, op ééne van minder beteekenis na, de oudste, twaalf in getal, in De Gids van Februari van dit jaar openbaar gemaakt. Het waren de brieven die Potgieter schreef van zijn eerste kennismaking met Huet af, omstreeks 1861, tot Januari 1864, één jaar voor beider uittreden uit de Gidsredactie. Onze lezers zijn door deze publicatie reeds eenigszins ingewijd, en wat zij daar lazen moet hen hebben doen verlangen naar de verdere brieven. Men kan hier weer de gewone aanmerking maken op de onbescheidenheid die openbaarheid geeft aan wat niet voor openbaarheid bestemd was; maar op deze gewone aanmerking kan ook het gewone antwoord volgen: alles hangt af van den inhoud der brieven die men aldus in het licht geeft en van het tijdstip waarop dit geschiedt. Van menige briefwisseling is de openbaarmaking een openbaring geweest, omdat zij van den briefschrijver karaktertrekken te voorschijn bracht, die de openbare persoon, de schrijver, de staatsman, niet naar voren placht te keeren. Zoo is het ook met deze Brieven. Mij, die het voorrecht hem persoonlijk te leeren kennen heb moeten missen, is, onderwijl ik dit boek las, Potgieter veel nader getreden en veel liever geworden. | |
[pagina 162]
| |
Zijn vrienden hadden het ons wel verteld - ik herinner aan de bladzijden die Zimmerman hem wijdde kort na zijn doodGa naar voetnoot1) en aan het mooie boekje van HuetGa naar voetnoot2) - welk een schat van eerlijkheid, edelmoedigheid, hartelijkheid er in dezen man huisde; Huet noemde Potgieter ‘een der zonnestralen van (zijn) leven’ en toen hij bij zijne terugkomst uit Indië den vriend niet meer onder de levenden vond, scheen het land hem uitgestorven. Maar al mochten intieme vrienden zoo over den vriend spreken, zij die verder stonden moesten van den man, dien zij in de eerste plaats uit zijne openbare geschriften hadden leeren kennen, zich een ander beeld vormen. Al behoefden zij zich hem niet voor te stellen als den ‘grimmigen blauwbaard, gelijk men zich onwillekeurig den stichter van een tijdschrift denkt, dat naar de scherpte van zijn kritiek en de aanvankelijke kleur van zijn omslag de Blauwe Beul genoemd werd’Ga naar voetnoot3), dat een man zoo hoog en streng, zoo onverzettelijk in zijn oordeel, de ‘moeielijke’ dichter en prozaschrijver, de met bijna dictatoriale macht bekleede leider van De Gids, in hunne verbeelding, als mensch, eerder dan iets aantrekkelijks, iets hebben moest dat op een afstand hield, was begrijpelijk. Van de vrienden moesten wij het op hun gezag aannemen dat Potgieter beminnelijker, toeschietelijker, edelmoediger was dan de lezers van zijn boeken en opstellen zich dit konden denken. Hier echter, in het eerste deel van zijn brieven aan Huet - waar reeds het portret voor den titel een zeer innemend beeld geeft van den ouden man - hebben wij hem zelf levend voor ons, hooren wij hem spreken, legt hij zijn hart voor ons open.
‘In brieven’ - zegt HuetGa naar voetnoot4) - ‘heb ik hem nooit “Amice”, altijd “Waarde vriend”, in gesprekken nooit “Potgieter”, altijd “meneer” genoemd, en hij mij wederkeerig. Jonge tijdgenooten tutoyeren elkander; leermeesters tutoyeren hunne discipelen; discipelen doen het hunne leermeesters niet terug. Ik was noch Potgieter's leerling, noch zijn tijdgenoot. Zich als mijn meerdere voor te doen, | |
[pagina 163]
| |
streed met zijne beleefdheid. In mij kwam het niet op, mij als zijn gelijke te beschouwen. En zoo zijn wij vijftien jaren lang intieme vrienden geweest, zonder ooit tot die zekere gemeenzaamheid te vervallen, welke aan de hoogere vriendschap dikwijls afbreuk doet. De ongewone verhouding was zoo natuurlijk, dat hare ongewoonheid eerst nu mij treft.’ Hoe men over deze ongewone verhouding ook denken moge, bij de lezing van de eerste brieven, in ons Februari-nummer, hebben ons al aanstonds de hartelijkheid, de vertrouwelijkheid getroffen, die uit Potgieters brieven aan Huet spreken, de wijze waarop de achttien jaren oudere den jongen vriend om raad vraagt bij den herdruk van zijn proza-opstellen, zijn literaire fouten aan hem biecht. En hoeveler hart heeft Potgieter niet gestolen door dien brief van 5 December 1863, begeleidende een Engelsche blokkendoos voor den kleinen Gideon. Wat een enthousiasme in den vijf-en-vijftig-jarigen vrijgezel, die van de oude licht breekbare legkaarten die men niet door de kamer gooien kan, niets wil weten: ‘Zie eens, Gideon, daar kunnen deze tegen! Eerst bouwen we er een toren van Babel van. Om valt hij. En nu kegelen wij er mee. Daar gaan zij over de tafel! Dan dòor de kamer. Zit ze na, jongen’... Potgieter leefde met die Bloemendaalsche vrienden mee en het kind ging hem aan het hart als was het zijn eigen. Thans is den man het voorrecht gegund, den vaderlijken vriend, die in het voorjaar van 1868, bij het vertrek van de Huets naar Indië, het toen zeven- of achtjarig knaapje voor het laatst zag, maar blijkens zijn brieven voortdurend aan hem bleef denken, door de uitgaaf van deze Brieven zijn eerbiedvollen dank te brengen.
Merkwaardig zijn vooral in de brieven vóór Huets vertrek naar Indië, Potgieters vertrouwen in Huets letterkundigen smaak en de invloed dien hij, op zijn beurt, op Huets letterkundige werkzaamheid oefende. Huet las, Huet koos, Huet verbeterde zijne opstellen uit de jaren 1837 tot 1845, waarvan Kruseman de uitgaaf op zich had genomen, en wanneer Potgieter op dat werk eene aanmerking heeft dan is het dat zijn vriend ‘te karig (is) met aanmerkingen, met schrappen’. Wanneer Huet het plan maakt om in zijn ‘Kronyk | |
[pagina 164]
| |
en kritiek’ van April 1864 Visserings Herinneringen en Potgieters Proza te behandelen dan heet het: ‘ga uw gang, spaar geen onzer gekheden. Vissering heeft er minder dan ik, maar hij heeft ook niet, als ik, zoovelen hard gevallen’. Maar in een volgenden brief zal hij den ‘Kronyk en kritiek’-schrijver toch niet zijn gang laten gaan zonder hem eenige wenken te geven: Huet moet, over Potgieter sprekende, Bakhuizen van den Brink recht doen, aan wiens omgang hij zooveel heeft dank te weten en wiens verwijdering hij nog betreurt. ‘Een ding hoop ik van uw opstel, een ding vlei ik mij dat gij bereiken zult, namelijk hem [Bakhuizen] te prikkelen dat hij eindelijk Geel regt doe. Hij [Geel] was het die ons beide aanmoedigde.’... Huet liet het zich gezeggen. In zijn opstel over Vissering en Potgieter schrijft hij: ‘Indien het waar is dat na '48 de “Gids” niet krachtig zou zijn blijven voortleven zonder den heer Vissering, het is niet minder waar, dat zijn eerste dappere schreden, evenzeer als door den heer Potgieter, geleid geworden zijn door den heer Bakhuizen van den Brink.’ Een eind verder noemt hij Geels naam en zijn leuze ‘Onderzoek en Phantasie’ de leuze van De Gids, en dan - zich Potgieters wenk herinnerend - ‘doch zoolang Dr. Bakhuizen van den Brink uit de volheid van hart en hoofd te zamen ons niet verhaald heeft hetgeen de drager van dat devies geweest is voor het wordend maandwerk’ enz. Enkele maanden later vergenoegt Potgieter zich niet met Huet wenken te geven, maar geeft hij hem, in Mei, een volledige taak op voor de nog volgende Gids-afleveringen. ‘Als de gast beschikken mogt over de schotels die de gastheer voor zou zetten, dan verwachtte ik na de pièce de résistance Nicolaas Beets, in Juli de hors d'oeuvres Withuys en Bogaers, in Augustus weer een stevige schotel Alberdingk Thijm, in September de zoetjes Helvet. v.d. Bergh en J. Kneppelhout, en in Oct. Nov. en Dec. het afwisselendst dessert ter wereld J. van Lennep, H.J. Schimmel en pour la bonne bouche Mevr. Bosb. Toussaint te zien verschijnen.’ En nu heeft men De Gids van 1864 maar op te slaan, om te zien hoe gezeggelijk Huet zich tegenover Potgieter gedroeg. Het voorgeschreven programma is maand voor maand opgevolgd: al de genoemde schrijvers zijn behandeld, alleen met een kleine wijziging van de volgorde in het laatste kwartaal. Maar het duidelijkst valt Potgieters invloed met de stukken in | |
[pagina 165]
| |
de hand aan te wijzen in de beide opstellen, die in in het begin van 1865 aanleiding gaven tot de noodlottige breuk in de redactie van De Gids, tot het uittreden van Potgieter en Huet: ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting van 1865 door een geabonneerde op het Bijblad,’ en ‘Een avond aan het Hof.’ Voor de buitenwereld was het groote schandaal van het Gids-nummer van 1865 niet het politieke opstel, maar de door Huet onderteekende kritiek op het jaarboekje ‘Aurora’ getiteld: ‘Een avond aan het hof.’ De idee om die kritiek te leggen in den mond van koningin Sophie, de begaafde kunstlievende Vorstin, en van hare adellijke hofdames was oorspronkelijk en vernuftig. Potgieter had het stuk, in eerste ontwerp, gelezen en hij schreef ervan (9 Dec. 1864): ‘“Openhartig mijne meening over uw opstel?” Gij kunt het gerust doen. Ge behoeft er mij niet bij te verzekeren que ce n'est pas écrit au courant de la plume, als onze briefjes. Of de Redactie het goed zal keuren? Het is moeielijk voor zoo heterogene elementen in te staan, maar van ergeren kan dunkt mij geen sprake zijn. Sprake! Ieder zal moeten erkennen dat Uw doel goed is, en Uw greep niet enkel vast, maar ook in vele opzichten nieuw. De Koningin geeft menig koninklijke les over kunst. Om intusschen nog eens op Vast terug te komen, is de greep soms, voor vrouwen, niet te vast? Vergiffenis, Mevrouw Huet! maar bij dames is de gedachte inderdaad de roode draad, die zich zoo bevallig door het geheel slingert en hen toch zamen houdt. Hier wordt de gedachte bijna betoog.’ En dan geeft Potgieter den schrijver allerlei wenken; hij moet niet enkel spreken van fraaie bronzen groepen die in de vertrekken der koningin te bewonderen zijn, hij moet die luxe ook doen zien. ‘In ieder harer vertrekken is buiten een buste van Eugénie, een portret van 't jong gestorven Mauritsje - viel er geen mot du coeur aan te brengen?’ En in den volgenden brief: Wat dunkt U om de greep te wettigen en de situatie te releveeren van het volgende motto: Mich dünkt, hier ist die Hoheit erst an ihrem Platz,
Der Seele Hoheit!
Huet luisterde alweder naar den goeden raadgever; de beschrij- | |
[pagina 166]
| |
ving van den salon der koningin werd herzien. Hij spreekt er o.a. in van ‘de beeltenis van een knaapje, door twee slechts al te welsprekende cijfers in den rand - een geboorte- en een sterfjaar - de gedachte wekkend aan een beroofde wieg en aan een ongenezen wonde eener moeder.’ En wat Potgieter hem als motto aan de hand gaf weet hij der koningin in den mond te leggen. Maar noch le mot du coeur, noch het releveerend citaat vermochten het stuk te redden: Er stak een storm van verontwaardiging tegen op. De meest verontwaardigden spraken van majesteitschennis, noemden de beschrijving er een van het Hof van... Jan Vlegel, de zachtmoedigsten beschuldigden Huet van onbedachtzaamheid. Een bedachtzaam lid der redactie achtte zich, in zijne hoedanigheid van lid der Tweede Kamer, door het stuk ‘in een stelling gebracht tegenover het Koninklijk Huis, die voor (hem) min aangenaam (mocht) heeten’, en bedankte voor zijn redacteurschap. Erger nog: er was uit den Haag een brief gekomen, bevattende aan het adres van de redactie een ‘remontrance’, zooals Potgieter het noemt, onderteekend door den Grootmeester van 's Konings Huis, dienstdoende bij H.M. de Koningin, Van Randwijck. Was dit werkelijk een spontane lastgeving van de Koningin, of had de Grootmeester, die de beteekenisvolle namen van Lodewijk Napoleon droeg, ten einde het genoegen te smaken een Quos ego! te mogen laten hooren, zichzelve den last laten geven? Er is reden om het laatste aan te nemen. Maar Potgieter schrikte er van. ‘Que le proverbe a raison!’ schrijft hij aan Huet. ‘Ne touchez pas à la Reine!’ En in een lateren brief nog weer: ‘...ik (voor mijzelven) zweer ten minste de ne jamais plus toucher à la Reine’. Maar bij de meerderheid der redactie werd de ontstemming vooral teweeggebracht door de andere, niet geteekende bijdrage van Huet: ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting voor 1865.’ Omtrent het aandeel dat Potgieter in dat stuk gehad heeft, geeft een brief van 19 December 1864 merkwaardige onthullingen. Potgieter had Huets denkbeeld toegejuicht om eens een overzicht te geven van de parlementaire welsprekendheid(?) - het vraagteeken is van Potgieter - in onze Tweede Kamer. Huet had | |
[pagina 167]
| |
het stukje geschreven, waarin o.a. Thorbecke als parlementair redenaar gewogen en te licht bevonden werd en zelfs zijn karakter als staatsman niet onaangetast werd gelaten, en Potgieter had het naar de drukkerij gezonden. Maar nu begon het werk van den opper-redacteur. Huet teekende het stuk als ‘Adriaan Brouwer,’ Potgieter maakte ervan ‘Een geabonneerde op het Bijblad.’ Kleine opmerkingen geeft hij nog ten beste, maar dan komt hij met een groot citaat van Goethe aandragen, en geeft den schrijver in overweging dat citaat te gebruiken om er tegen te protesteeren en wel op deze wijze: ‘Glad erkennende dat in de stelling onschatbaar veel waars lag en haar toch glad bestrijdende.’ Huet neemt het gebodene dankbaar aan: op de bladzijde 51 en 52 van zijn opstel, in het Januarinummer van 1865, vindt men brokken van het Goethesche citaat - waar het voorkomt had Potgieter niet vermeld en ook Huet zegt het niet -, en dan daartusschen: ‘Göthe had ongelijk, hoe veel waars er ook in zijn hoofdgedachte ligt’. Die opmerking werkt hij dan verder uit. Potgieter kon tevreden zijn. Wie niet tevreden waren, dat waren de andere leden van de Gidsredactie. Uit een brief van 24 December 1864 blijkt dat Potgieter niet zonder vrees was, dat het mis zou loopen. Daar was hem dien ochtend een stuk van Buys ter hand gesteld: ‘Donkere dagen voor Kerstmis’, over de discussie der Begrooting, of ‘eigenlijk over Liberalisme en Conservatisme’. ‘Dus’ - zoo schrijft hij verder, doelend op Huets bijdrage - geen volkomen double emploi, mais le frisant. Dat komt er van als men weinig zamen werkt en dat dan nog planloos doet. Wat zullen wij besluiten? Opnemen? Maar dan dient Donkere dagen voor Kerstmis het eerste opstel te zijn... Het zou kunnen gaan, maar liever zag ik, onder een anderen titel, de bijdrage van Buys in 't Febr. Nr. De Uwe heeft meer voor dan de prioriteit, - zij behandelt het onderwerp van het standpunt van De Gids. De Donkere dagen kunnen in elk journaal worden geplaatst. ‘Gij zijt handig, glad, red er ons uit.’ Die klacht over de weinige samenwerking, de vraag aan Huet ten opzichte van een stuk van Buys: ‘Wat zullen wij besluiten? Opnemen?’ en dan de verklaring dat Huets aanval op onze par- | |
[pagina 168]
| |
lementaire welsprekendheid en in het bijzonder op die van Thorbecke ‘het onderwerp van het standpunt van De Gids behandelt,’ terwijl zoo'n opstel van Buys overal op zijn plaats is - het geeft een verrassend kijkje in het bureau van de Gidsredactie uit den laatsten tijd van Potgieters bewind. ‘Wat zullen wij besluiten?’ Wij: Potgieter en Huet. Ook uit andere plaatsen van deze Brieven is het duidelijk, dat de eigenlijke redactie van De Gids in de laatste maanden berustte in de handen van die beiden. Huet had o.a. tot taak de stukken uit een oogpunt van stijl te corrigeeren, en dat niet enkel stukken van geleerden, die meer geleerd dan stilist waren, maar ook het werk van Mevr. Bosboom. Potgieter verzocht hem in het eerste blad der Verrassing van Hoei, ‘hier en daar een toetsjen aan (te) brengen, een redeke (te) schrappen, een lichtje (te) sparen of (te) hoogen.’ De vrijwillige medewerking van de overige leden der redactie was niet groot, en Potgieter moest ze tot werken aanzetten, wanneer er, wat vaak gebeurde, geen dragelijke kopij was. Van twee leden der redactie heet het: ‘zij moesten deze maand in het gareel’; van een ander: ‘ik heb hem geen rust gelaten’. Elders leest men: ‘X en Y blijven onwillig ijverig mee te werken. En toch wil ik tot het vroeger stelsel, boeken te zenden quand même aan onbeduidendheden en stukken te plaatsen om te vullen, niet terugkeeren. Het heeft mij lang genoeg verdroten.’ En dan: ‘Nu ik U tot bontgenoot heb, transigeer ik niet meer.’ In een brief van 1 December 1864 wordt gesproken van stukken die Potgieter hem ter lezing zendt ‘om alles Zondag, vóór de vergadering begint, te bepraten.’ Dat ‘vóór de vergadering begint’ zegt veel. De Brieven bevestigen op dit punt volkomen de voorstelling die Quack in zijne herinneringen aan Busken Huet, in De Gids van Juni 1886, van den toestand gaf. Men was van weerszijden volkomen eerlijk en te goeder trouw. Het tweemanschap was van meening dat zij, door aldus de teugels in de hand te nemen en het tijdschrift te sturen in de richting die zij het best achtten, handelden in het werkelijk belang van land en letteren. Dat blijkt telkens uit deze Brieven van Potgieter en dat kunnen wij vernemen, zoo niet uit die van Huet aan zijn ouderen vriend, welke nog tot 1925 achter slot moeten blijven, althans uit Huets open | |
[pagina 169]
| |
brief ‘Aan Mevrouw Bosboom Toussaint’Ga naar voetnoot1), waarin hij met zijn beste pen te boek stelt, wat hem bewoog te schrijven zooals hij schreef en wat hem thans genoopt heeft, tegelijk met Potgieter, uit de Gids-redactie te treden. Maar het was begrijpelijk dat de andere redacteurs, hoe vol eerbied ook voor beider talent, met de wijze waarop de zaken van De Gids door hen bedisseld werden op den duur geen vrede konden hebben en verstoord waren over het feit dat Huet met medewerking van Potgieter, zonder zijn medeleden te waarschuwen en zonder zelfs Buys, den politieken mede-redacteur, erin te kennen, een anoniem stuk had geschreven, dat de politieke sympathieën van de meerderheid kwetsen moest. Het moest tot scheiden komen. Een bijeenkomst door Potgieter met Vissering, Veth en Buys te Leiden gehouden, waarvan Potgieter schrijft: ‘men was, zooals ik het van vrienden en mannen verwachten mogt, bij verschil van gevoelen heusch en humaan’, leidde tot zoo weinig resultaat dat Potgieter drie dagen later, onder dagteekening van 15 Januari 1865, den volgenden brief tot de leden van de meerderheid richtte:Ga naar voetnoot2) Mijne Heeren! Zooals hij aan Vissering schreef: alleen bij dit besluit had hij rust; hij kon niet anders. Desniettemin achtten de overblijvenden zich verplicht, in het belang van het tijdschrift, nog een poging te doen Potgieter en | |
[pagina 170]
| |
Huet ervoor te behouden. Zij stelden een brief op waarbij zij Potgieter in deze termen de redactie van De Gids aanboden: Met innig leedwezen ontvingen wij den brief, waarin gij kennis geeft, dat gij het aan u zelven verpligt rekent op te houden mede-redacteur van ‘de Gids’ te zijn. Dat was, blijkbaar, eerlijk en oprecht gemeend. Potgieter echter werd er door ontstemd: zijn indignatie loste zich in ironie op, zooals hij het uitdrukt in een briefje aan Schneevoogt, waarin hij het doet voorkomen alsof het aanbod niet ernstig gemeend kon zijn en hij een dwaasheid begaan zou met het aan te nemen. In de volgende brieven aan Huet wordt aanvankelijk weinig meer over de groote gebeurtenis gesproken. Dan komt beider reis naar Florence in het voorjaar van 1865, waarover in de ‘Persoonlijke herinneringen’ het een en ander te lezen valt. Maar later blijkt toch telkens weer hoe het oude tijdschrift hem nog ter harte gaat. Zoo in een brief van 2 Juni 1865: ‘Welk een vers in De Gids van Junij 1865!! En om dat te beleven heb ik vijf-en-twintig jaar aan De Gids gewerkt!’ Wie nu meenen mocht dat Potgieter, na het gebeurde, verder met zijn ‘bontgenoot’ en lotgenoot in alles mee zou gaan, in ééne bewondering voor zijn werk en zonder kwaad te willen hooren van den man, op wien het Nederland dier dagen zooveel had aan te merken, vergist zich schromelijk. Het merkwaardigste in de verdere brieven uit dezen bundel, waaruit een sprokkelaar nog vele andere belangrijke en pikante dingen zal weten te halen, is voor mij, te zien hoe Potgieter, de goedhartige, edelmoedige Potgieter, waar hij het noodig achtte ook tegenover zijn vriend Huet als de strenge criticus optrad en hem de roede niet spaarde. Dat blijkt allereerst uit zijne beoordeeling | |
[pagina 171]
| |
van Lidewyde en later uit zijne veroordeeling van de voorwaarden waaronder Huet, toen hij besloten was naar Indië te gaan, van het ministerie Heemskerk zekere opdracht aannam. ‘De geboorte van zuivere phantasie-gewrochten’ - schreef Huet den 24en October 1869 uit Indië aan zijn zwager Van Deventer - ‘gaat bij mij langzaam in het werk.’ Hij had dat bij Lidewyde ondervonden en Potgieter had hem over den langzamen voortgang van het werk gekapitteld. ‘Geloof mij’ - schreef hij hem 31 October 1867 - maak toch eindelijk een einde aan dat doorhalen en inkrimpen van Lidewyde, zij en Gij zullen beide het slachtoffer worden van Uwen kritischen geest. De beste bladzijde, met waarachtige warmte geschreven, wordt fletsch en flaauw als men haar zes, zevenmalen overleest. Génestet zondigde aan de andere zijde en toch lag er zin in zijn motto: Es ist nie mein Brauch gewesen En toen hij, kort voor Huets vertrek naar Indië, het werk in proef gelezen had, waarschuwde Potgieter den schrijver, dat hij met de enormiteiten en cruditeiten van Dr. Ruardi zijn vijanden nieuwe wapenen tegen zich in handen speelde. ‘Het is nu of Ge, heengaande, er genoegen in vindt ons nog even in het gezigt te slaan. Dat kan uw doel niet zijn - en is ook geen kunst.’ Toen Lidewyde uitkwam, was Huet met vrouw en kind reeds op weg naar Indië. Potgieter gaf hem, in een brief van 2 Juli 1868, eenige staaltjes van de oordeelvellingen, die hij hier en daar had opgevangen. Een man van smaak, van tact, van letteren ‘vindt den stijl kritisch betoogend, maar volstrekt geen novellen-stijl’; een fatsoenlijke vrouw moeder van zes kinderen, acht het boek ‘immoreel, zeer immoreel, mijnheer! en ik zal mij wel wachten het mijne dochters in handen te geven’.... ‘voor zij zes kinderen zullen hebben, Mevrouw!’ laat Potgieter erop volgen. ‘Schadd gaf blijk van oordeel toen hij opmerkte dat de auteur zijne personen te veel toelichtend voorstelt.’ In een lateren brief vertelt Potgieter wat Thym hem van Lidewyde zei: ‘Drie vierde van het boek bewees, dat Gij nog altijd onze eerste schrijver zijt, maar het laatste vierde fi, l'horreur!’ Potgieter laat er op volgen: ‘Zijn overige opmerkingen kon ik moeijelijk weerleggen - het verzuimde gesprek Stephenson-Ruardi | |
[pagina 172]
| |
.... idem Ruardi-André, - de afwezigheid van eenige releveerende figuren.’ Zoo vindt men nog hier en daar, tusschen anderer critiek, de meening van Potgieter zelf. Vroeger al had hij geschreven - nadat hij Huet had opgewekt, op zijn reis naar Indië ‘een nieuwen mensch aan te doen, dat is, een praatje te maken met den eerste den beste, overtuigd dat Gij een nieuw boek inziet, waarbij het slechts aan U staat, al snuffelende de belangrijkste bladzijde te vinden en to catch the manners as they fly’: ‘Een volgende Lidewyde zal dan de eerste overtreffen, liever nog, zij zal buiten het voordeel van een zeer goed verklarende methode te bezitten, de gave hebben zich zelve door hare handelingen aan te kondigen. Loopt de draad wel door een kluitje kandij?’ Die, hier gecritiseerde, weinige meegaandheid, die geslotenheid, waaronder zij die ermeê behept zijn vaak zelf het meest lijden, schijnt bij Huet tegenover Potgieter in iets ergers ontaard, waar hij hem onkundig laat van hetgeen er tusschen hem en het ministerie is overeengekomen ten aanzien van zijn reis naar Indië. Dat Huet, door tusschenkomst van den begaafden ‘brasseur d'affaires politiques’, Mr. Daniel Koorders, van een ministerie-Heemskerk vrijen overtocht naar Indië had aangenomen, tegelijk met de opdracht, wel niet, zooals men toen beweerde, ‘om de Indische pers te breidelen’, maar dan toch om over die pers, waarvan hijzelf deel ging uitmaken, een rapport samen te stellen - een daad die Huet zelf in een brief aan zijn zwager Dr. J.C. van Deventer, van 20 October 1869, ‘niet bewonderenswaardig’ heeft genoemd,Ga naar voetnoot1) - moest Potgieter eerst, na Huets vertrek, van de buitenwacht vernemen. Het moet hem bitter gegriefd hebben en in zijn brieven laat hij er zich herhaaldelijk over uit. In een brief van 7 Sept. '68 schrijft hij hem niet met een verhaal van de praatjes die er over hem gaan te willen kwellen ‘nu (hij) voor le coup de téte - Koorders - en de schromelijke onvoorzigtigheid - de passage - reeds met allerlei déboires (heeft) geboet.’ Later: ‘Hoe wenschtte ik dat ge al het onvoorzigtige van den gedanen stap inzaagt.’ Nog later: ‘Voor dertig jaren vond ik het vreemd van den goeden Drost, dat hij onder de door hem opgeschreven Gulden Spreuken een plaats had gegeven aan de | |
[pagina 173]
| |
woorden van Radja Sing, geloof ik, luidende: les bienfaits nous font esclaves. De waarheid scheen mij nieuw noch vreemd. Helaas, Gij moest haar in het Westen vergeten om er in het Oosten aan te worden herinnerd.’ En in dienzelfden brief: ‘Ik neem het u niet kwalijk, dat Ge voor mij een geheim hebt gemaakt Uwer onderhandelingen met Hasselman,Ga naar voetnoot1) - school echter in de behoefte die Gij gevoeldet dat te verheelen niet een wenk dat de zaak au fond minder pluis was?’ Bladzijden lang gaat de strafpredicatie voort: ‘Maak u zelven eindelijk los uit de strikken der dialectiek, waarin Gij u tot mijne smart in de laatste twee jaren al meer en meer hebt verward; de twijfel, of er eigenlijk goed of kwaad is, de minachting voor de stem die in ons binnenste blijft spreken, al heeft het verstand triomfantelijk betoogd, dat deze eigenlijk geen regt heeft een woord in het midden te brengen, de versmading der menschheid, als school bij al haar ziekelijks en zwaks niets goeds of groots in haar. Die aanklagt, Amice! is niet nieuw; menige toespeling mijnerzijds werd in dit opzigt door U verstaan, maar niet beantwoord, menige kantteekening op Lidewyde fut passée en silence’... Het zou nu dubbel belangrijk zijn, de brieven van Huet te kunnen lezen, waarin hij zich tegenover deze vermaningen en beschuldigingen verdedigt. Dat dit alles ten slotte in Potgieters vriendschappelijke verhouding tot zijn vroegeren ‘bontgenoot’ geen verandering heeft gebracht, bewijzen de verdere brieven, waarin telkens de oude toon weerklinkt, waarin Potgieter prettige beschrijvingen geeft van zijn wedervaren, o.a. in die kostelijke teekening van de vertooning waarmede de plechtigheid van Quacks intree als professor te Utrecht vergezeld ging.
‘Ze hebben mijn vriend begraven in zijn eigen Verspreide en Nagelaten Werken,’ klaagde Huet in den aanhef van zijn Persoonlijke Herinneringen. Het was Huets eigen wensch dat de brieven van zijn vriend en raadsman aan hem zouden worden uitgegeven en hijzelf bereidde - zooals de heer Gideon Huet het ons in een kort voorbericht meldt - deze uitgaaf voor door een zeker aantal brieven af te schrijven of aan zijne vrouw te dikteeren en voor | |
[pagina 174]
| |
de pers gereed te maken. Want hij wist wel dat dit ‘nagelaten werk’ ons den levenden Potgieter zou vertoonen, en van zijn beminnelijkste zijde, als oprecht en edelmoedig vriend. Waarschijnlijk zou het zijn wensch geweest zijn, en zeker is 't het voornemen van Mevrouw Huet geweest tegelijker tijd zijn brieven aan Potgieter het licht te doen zien. Dit ‘couple intellectuel’, in 1868 gescheiden door Huets vertrek naar Indië, had door de gelijktijdige uitgaaf van beider brieven weer in den geest vereenigd voor ons kunnen staan. Het heeft niet zoo mogen zijn en wij hebben ons te schikken in het onvermijdelijke. Maar laat dan althans de belangstelling waarmede deze eerste bundel brieven van Potgieter ontvangen zal worden bewijzen, dat dit geslacht de besten onder de Nederlandsche letterkundigen der negentiende eeuw in eere houdt, en als een kostelijk geschenk aanvaardt al wat strekken kan om hen beter te leeren kennen. Potgieter en Huet beiden hebben het aan hunne landgenooten verdiend. |
|