| |
| |
| |
Verzen.
I.
Levenswil.
Gelijk een jonkvrouw louter weelde wacht
Van liefde en blij haar blanke schoonheid geeft,
Wijl toekomstdronken wreed naar leven streeft
Een kind, welks doel door háar moet zijn volbracht;
Haar liefde is lijden, maar wen 't kindje leeft,
Trotsch triomfeert zij met haar liefdevracht.
En teeder lacht zij, wen haar kindje lacht,
Den minnaar toe, wien ze ál haar pijn vergeeft; -
Zoo gaf mijn ziel, ontvlamd in passiegloed,
Zich weg aan 't Leven, hopend louter lust.
En 't Leven heeft mijn ziel een heelen stoet
Van blonde verze' en donkre liedre' ontkust.
Die willen zijn, hoezeer ik lijden moet.
Hun stillen wil volbreng ik, welbewust.
| |
| |
II.
Wee wie aan flarden....
Wee wie aan flarden al de rozen reet
Van blij gelooven, in mijn zielwarand
Door hemelheimwee meelijvol geplant!
Wee wie de sneeuw van godsvertrouwen wreed
Vertrad, bezoedlend heel mijn blanke land!
Wee wie den tempel, waar ik God beleed,
In brand stak! Wee wie 't leemen huis van leed
Mij bouwde, in hoon, met zwartgeschroeide hand!
Nu dool ik droef door mijn verwoesten tuin,
Nu dooit tot slijk mijn lelieblanke sneeuw,
Nu zit ik neer bij 't veil-omslingerd puin,
Omzwermd van klagende' uil en schrille meeuw.
Nu vliedt mijn ziel, bij schemeravond-bruin,
De leemen stulp waar 'k leef wat leek een eeuw.
| |
| |
III.
Heilig lijden.
Haar pijn geloovend straf voor andrer zonden,
De ziel verheerlijkt, 't lijf van kwaal beladen,
Lijdt blij de heil'ge, aanvaardende als genaden
De duivelwreede godgeslagen wonden.
Met hemelrozen troosten en verzaden
Met hemelhostie komen godgezonden
Blankstralende Englen, die hun reien ronden
Om Godes troon, in Godes glorie baden.
Doch wee wie, krank in ongeloov'ge tijden,
Zoekt heul in smart! Zij kan haar God niet loven.
Zij weet: haar leed bespaart haar lief geen lijden.
O lichte ladder Jacobs, die Daarboven
Verbond met Hierbeneên! laat tót mij glijden
Eén enkele' Engel uit de Sterrenhoven!
| |
| |
IV.
Levensreize.
1.
Mijn waan verblindde me als een kindje op reis,
Dat zacht den wand met zwakke handjes duwt,
In 't blij geloof dat hij den wagen stuwt
Naar 't blauwe en gouden weeldeparadijs,
Waar 't blanke lam den blonden leeuw niet schuwt,
Waar vreemde rozen kweelen vogelwijs,
Waar de Englen spelen, elk naar eigen eisch,
In gloriekleed en eeuw'ge meieluwt.
Zoo meende ik eens te sturen wat mij draagt,
Het Leven zelf. Mijn Vader brak mijn trots.
Toen wachtte ik stil, door Wijsheid kil verlaagd,
Waar 't snelle raderwentelen des Lots
Mij heenbrengt..... velen heb ik 't al gevraagd,
Elk antwoordde anders - en 't geheim bleef Gods.
| |
| |
2.
Zacht lacht de Moeder, zij die 't kindje zong
In slaap met zang van paradijzedroom,
Om Vaders koel verklaren hoe de stoom
't Vervaarlijk zwaar gevaarte al voorwaarts drong
Naar 't mooi Beloofde Land vol hoon'g en room.
Hij troost het kind met ooft, dat hij zich dong
In 't marktgewoel, doch Moeder zingt: ‘Blijf jong!’
En sterren vonklen, zilv'r in d' avonddoom.
Ik eet gedwee het vleesch der vrucht, bewaard
Heb ik de kernen, werp ze 't venster uit,
Vertrouw ze toe de milde moederaard.
Zoo zaai ik boomen, rood van purperfruit
Wanneer ik weerkeer... Hol in dolle vaart
Maar voort, o spoor! straks bloeit de baan als bruid.
| |
| |
3.
Nooit keer ik weder langs dezelfde baan.
Nooit zal ik zien, verrezen uit een pit,
Die 'k achtloos strooide, een boom belofte-wit.
En Vaders woorden laten me onvoldaan.
'k Geloof niet meer aan Moeders sprookje.... is dit
De ware weg naar de eeuw'ge lelielaan? -
O de engelharpe' in 't suizelen der blaân!
O 't heeml-aroom rondom een ziel die bidt!
Nu toef ik stil, te groot voor kinderspel,
Te moe voor werk, te droef voor zegening,
Die Vader eischt: hij brak mijn vrees voor hel
En vagevuur, die booze tooverkring.
De raadren rollen, Vader! 'k nader snel
De Doode Zee van ziel-vernietiging.
| |
| |
V.
Vlammen.
Ik droomde: ik stond bij 't veilgend vensterraam,
En zag een blank paleis in vlammen rood
Opgaan. Voor 't hellespel der vlammen sloot
Ik de oogen. - Roepen hoorde ik luid mijn naam,
Of sterker wil mij streng te zien gebood.
En 'k zag een man die, staande in vlammen, saam
Met vlammen kneedde meel. - ‘Na lang beraam
Stichtte ik dien brand, om 't kneden van dit brood.
Nu deel ik uit aan allen levens recht.
Gepleisterd graf vol doodebeendren voos
Was 't blank paleis door mij in asch gelegd.
Zie uit die vlammen, purp'r als tulp en roos,
Verrijzen 't nieuw paleis van marmer echt,
Waar liefde en schoonheid wonen voor altoos.’
| |
| |
VI.
Koe en Leeuwrik.
In lage wei herkauwt de loome koe,
Zoo deemoedvol, zoo log aan 't lot gedwee.
In hoog azuur doorjubelt de aetherzee
De leeuwrik licht en streeft de lichtwel toe.
O ware ik maar als één van deze twee!
Ik ben als beiden: aardezwaar en moe,
Herkauwt mijn hart en vraagt waarom en hoe,
Terwijl mijn zangziel opwiekt hemelrêe.
O vleugelkleppende eeuwigjonge ziel!
Stijg óp, voer mee mijn hart omhoog! of is 't
Zóo jarenzwaar dat, zoo ge 't waagde, 't viel?
Dan, daal mij nader waar, in blanken mist,
Ik droomende oog naar 't vonklend zonnewiel
En zing me als waar al wat mijn hart maar gist.
| |
| |
VII.
Extase.
In 't oude woud liep jong een stedekind.
In de avondboomen zong de vredewind.
En boschluchtdronken, als een wonder zag
Ik zwijmen heen den blauwen zonnedag.
En waasgoud daalde uit weste' en wemelkruin.
De heuvel bloeide - o 't leek een hemeltuin!
Blank aureool om ronde kern van goud,
Elk bloempje een ster - o 't leek een sterrenwoud
'k Was rein een kindeke in dat blanke bad
Van bloemen koel en zonder klanken bad
Ik, zonder knielen, 't blij gezichtje omhoog,
Terwijl de wind de bloemen licht bewoog.
Ik wachtte in zoet vertrouwen, vol ontzag,
De handen vroom gevouwen - en ik zag
En voelde God, in even beven maar,
Een zaalgende adem in mijn zwevend haar.
O vond nu weder 't oude stedekind
Dien bloemenheuvel en dien vredewind,
Dien zomeravond van mijn zeven jaar!
Geef die extase, o God! mij éven maar!
| |
| |
VIII.
Maangezicht.
Als zondezielen in den hellenpoel,
Bang beefden weerschijnvlammen troebelrood
In pekzwart nachtewater. Als een dood
Geelbleek gelaat, rees boven dakgewoel
De volle maan - neen, Hij die 't levensbrood
Verdeelde en wees de hemelpoort als doel
Den moeden pelgrim door woestijnen zwoel,
Die rees nu plechtig uit den wolkenschoot.
Twee vingren streng geheven tot vermaan
En de oogen hol van smart en afkeer dicht...
O doode Heiland! leer me uw wil verstaan!
Beschijn mijn twijfel met uw aangezicht
En wenk waarheen mijn zang moet brengen gaan
Het evangelie van uw liefdelicht.
|
|