De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Het dagboek van Van Hardenbroek.Gedenkschriften van Gijsbert Jan van Hardenbroek (1747-1787), uitgegeven en toegelicht door Dr. F.J.L. Krämer. - Deel I, 1747-1780. (Werken uitgegeven door het Historisch Genootschap, Derde Serie, No. 14.)De jongste uitgave van het Historisch Genootschap heeft met gedenkschriften geen flauwe gelijkenis: het is een dagboek. Gedenkschriften hebben een kop, een romp, een staart; zij geven een doorloopend verhaal; zij halen het een naar voren en wijzen het ander naar de tweede plaats. Kortom, men weet wat mémoires zijn: het woord heeft een gevestigde beteekenis. De heer Krämer is zich deze zoo goed bewust, dat hij, in zijn aanteekeningen, den tekst dien hij uitgeeft aanhaalt als ‘het Dagboek.’ Waartoe dan van buiten dat bedriegelijk etiket? Een dagboek willen wij ook wel lezen, als er iets belangrijks in staat. Om te weten of de inhoud van Hardenbroeks dagboek meetelt, moeten wij eerst nagaan wat ons van het tijdvak 1747-1787 bekend is, en dan, wat wij uit den aangeboden tekst nieuws leeren kunnen. Een taak die de uitgever, zijn plicht ontrouw, aan den lezer overliet. De eerste bladzijde zet ons midden in de omwenteling van 1747 neer. Omtrent de aanleiding tot die gebeurtenis bestaat geen verschil van meening. De staatsgezinde partij had, ten tweeden male in 's lands geschiedenis, fiasco gemaakt. Men verlangde, onder den aangewezen vorm van de verheffing van Willem IV tot de waardigheden zijner voorouders, inderdaad het eenhoofdig opperste gezag over de gansche Republiek. Een man van de taille der oude Oranje's had in 1748 aan het aristocratisch-federalistisch | |
[pagina 137]
| |
principe een slag kunnen toebrengen waarvan het niet meer ware opgekomen. Het aangeboden bondgenootschap van het verdrukte populair element had daartoe moeten worden aanvaard. Willem IV heeft niet gedurfd. Het beslissend oogenblik was de reis naar Amsterdam. Toen hij terugkwam, was de zaak beslist en de Hollandsche aristocratie weder voor onbepaalden tijd ingehuurd. De erfelijkheid van het stadhouderschap was verzekerd, maar met welke middelen zou de opvolger hebben te regeeren? Hij zou niet als souverein boven de provinciën zijn geplaatst; hij bleef eerste dienaar van elk der zeven. Maar over de zwakste gebood hij door de regeeringsreglementen toch willekeurig. Hierin lag een beginsel van verdeeldheid. Zoolang de vrees heerschte, de herinnering aan het volksoproer levendig was, gold zijn gezag inderdaad het meest, ook in provinciën zonder reglement. Maar een centrale landsregeering in wettige vormen kon zich niet ontwikkelen, nu het stelsel zelf der oude Republiek in 1748 onaangetast was gelaten. Was er een centraal gezag, het kon geen ander dan dat eener camarilla zijn. De nadeelen hiervan kwamen onder de Gouvernante scherp uit. In plaats van welingerichte departementen van algemeen bestuur, een lichtschuwe kuipraadGa naar voetnoot1); de eigenwaan en omkoopbaarheid der burgemeesters verruild voor den eigenwaan en omkoopbaarheid der heeren Grovestins en Bigot. Had niet één bekwaam man al deze dwergen op zijde gedrongen, zich van hun bekuipten invloed meester gemaakt, en daarmede handiger gemanoeuvreerd dan zij het deden, de bom ware lang vóór den engelschen oorlog gebarsten. Feitelijk en, door zijn waarneming van het kapitein-generaalschap, gedeeltelijk ook naar den vorm, is de Gouvernante door Brunswijk opgevolgd. Van den stadhouder was en bleef hij meester. Met Amsterdam, en dit is zijn meesterstuk, heeft hij zich jaren lang weten te verstaan. Het was al een wonderlijke positie die Brunswijk na 1766 innam. Met al de benepen middelen die onder zijn bereik vielen, moest hij woekeren, dag aan dag, tot bevestiging van zijn onwettig en daardoor in menig opzicht verderfelijk gezag. | |
[pagina 138]
| |
Het is gemakkelijk, hem en zijn werk der duisternis te verfoeien; moeilijker, te erkennen, dat niettemin al dit gekonkel het eenige is geweest waardoor toen het beginsel van een centrale regeering, het eenige dat een toekomst had, ik zeg niet hoog gehouden, maar tenminste vertegenwoordigd is geworden. Wat er voor de anarchie van het tweede stadhouderloos tijdperk in de plaats was gekomen, was jammerlijk slecht, maar het was althans gezag. Wij leiden voor het oogenblik den lezer niet verder in, want van Hardenbroek's journaal is nog maar een eerste stuk uitgegeven, dat van 1747 tot 1780 loopt. Wij kunnen nu den man zelf binnenlaten. Hij heet Gijsbert Jan van Hardenbroek, heer van Bergestein en vier andere heerlijkheden, en is voor een politiek man al een zeer middelmatig persoon. Hij zou totaal vergeten zijn gebleven als hij niet veertig jaar lang de moeite genomen had de Utrechtsche (later ook Haagsche) societeitspraatjes over politieke zaken en personen op te teekenen. Societeit worde hier genomen in de achttiend'eeuwsche beteekenis van modieus gezelschap. De dagboekschrijver maakte daar deel van uit: hij was in zijn provincie in de ridderschap beschreven, werd daar mettertijd zelfs president van, en kwam dus ook in den Haag en aan het hof. Hij was aanzienlijk vermaagschapt en de beste kringen stonden hem steeds open. Al zat hij dan ook nog zoo dikwijls in de Staten-Generaal, wezenlijk aandeel aan het beleid van 's lands zaken heeft hij niet genomen: hij hoort tot de beschroomde, oplettende luisteraars. Dat hij zoo aan zijn dagboekmanie toe heeft kunnen geven, komt wel mee doordat hij vrijgezel is gebleven en van huiselijke beslommeringen bevrijd, evenals zijn gildebroeders Constantijn Huygens de jonge en Coenraet Droste. Eigen meening geeft hij hoogst zelden: hij is daar blijkbaar arm aan geweest. Die zelf wat te zeggen heeft, ambieert niet in die mate het fonograafschap. Zijn zegslui noemt hij overal, en hij vertelt slecht en recht wat hij gehoord heeft, zonder opsiersels van zijn smaak. Wij hebben dus telkens maar te vragen, of zijn zegsman het weten kon en geen reden had de zaak scheef voor te stellen, en of het medegedeelde voor ons van belang is. Eerlijk gezegd is mij dit laatste, na den ophef der inleiding, waarin de uitgever van een bron van den eersten rang spreekt, hard | |
[pagina 139]
| |
tegengevallen. Prosopographie, binnen- en buitenlandsche staatkunde, zedengeschiedenis, voor alles (zegt de heer Krämer) is er te kust en te keur (blz. XXVI der inleiding). Waarom, in een zakelijke inleiding en in zakelijke aanteekeningen, de schoonste steenen dan maar niet meteen gekast? Zoo iets liet Fruin zich niet ontgaan, als hij een tekst uitgaf. Of wordt dit alles voor een naschrift bewaard? Wat zal toch door de ‘gedenkschriften’ worden toegelicht? Met algemeenheden, als ‘de ijverzucht, de kuiperijen, de intrigues’ (blz. XXV) komen wij niet verder. Bij name noemt de inleider slechts drie onderwerpen: de verhouding tusschen Brunswijk en den prins; het karakter van den prins; het karakter van prinses Willemijn. Laten wij hier al dadelijk een vierde en vijfde bij nemen: de houding van Willem IV in 1748, en de omgeving der Gouvernante, en dan deze punten in samenhang behandelen. Van Willem IV bevat het dagboek een kostelijke karakteristiek, blijkbaar uit den koker van den ouden Verelst die hem waarlijk van nabij gekend had: ‘De prins was schrikkelijk bagatellier en hielt altoos de menschen op met spreukjes en badinages, als men over saken dikwils kwam spreeken. Sliep meest 's avonts als men dagt dat hij werkte. 's Morgens lagte en badineerde met sijn kamerdienaars, liet oneyndig veel ongeteykent leggen, en dikwils brieven van aengelegentheydt, soodat luy scheen en geensints bequaem tot soo grote post. - Goedhartig van aert en goed van humeur, maer soo blij met sijne charge, dat hij alles haest beloofde sonder nadenken, en van ƒ 10.000 van 't land disponeerde als van een dubbeltje’ (blz. 133). Blij met zijn charge! Dit is het hem geweest. Hij had zijn leven lang naar de verheffing uitgezienGa naar voetnoot1). Zij was voor hem een eindpunt, waar zij een begin had moeten zijn. Anderen zagen dat wel in, maar niet hij zelf. ‘Hij sal koning daervandaen komen, of niet met al reusseeren’, is er bij zijn reis naar Amsterdam gezegd (blz. 233). Inderdaad, hij begreep de kans niet; als het volk 's nachts aan zijn bed was geweest, had hij den anderen dag nog ‘tranen in d'ogen’ (blz. 14). Bij zijn vertrek zeiden de meesten: | |
[pagina 140]
| |
‘hij heeft de regeering naar zijn zin verandert, en niets voor ons gedaan’ (blz. 14). Hoe snel de stemming omsloeg is bekend. ‘In zeker koffiehuis (te Amsterdam, in December 1750) krijgt een man bijkans een affront, omdat hij een oranjelintje aan zijn rotting hadt’ (blz. 71). Een jaur later ‘sterft Sijn Hoogheydt. Geen consternatie ter werelt’ (blz. 75). Bij zijn leven was de camarilla, die tijdens de laatste jaren der Gouvernante haar hoogtij vierde, al gevormd; zij vergeven de ambten ‘bij rooster of beurten’ (blz. 64), juist als de stadsdespoten voorheen. ‘Veel werd gesproken dat met geld verscheyde zaken te krijgen zijn aen 't hof. Sijn Hoogheydt self sou sig hebben laten ontvallen dat Grovestins een hups man was, maar dat hem geen gelt vertrouwen kost’ (October 1750; blz. 68). ‘Alles segt men van 't hof voor gelt te krijgen’ (September 1751, blz. 76). Wil men in de provinciën met reglement tot de regeering gerecommandeerd worden, men offreert den secretaris der Prinses ‘een stuivertje’ (Mei 1752; blz. 34). Is het te verwonderen dat na zulk een offerte de gelukkige kooper de leer voorstond, dat de regentenposten ‘bona adventitia waren, die geen vader zijn kinderen kost afnemen, ten minste aan kinderen raden moest geven’? (blz. 45). Solliciteert gij op het Huis ten Bosch naar een commissie in de Oost-Indische Compagnie, de kamerheer Bigot komt, met oogluiking der Prinses, zich bij u beklagen ‘over de slegte gesteltheyt van sijne finantiën en groote familie, kostelijkheydt om aen 't hof te leven etc.’; laat gij hem ‘onbegrepen’, zoo bekomt gij de commissie niet (blz. 85). Tot Indië toe werd op schatting gezet. De gouverneur van Ceilon zou zijn ambt, dat 50 à 60.000 rijksdaalders 's jaars heette op te brengen, voor ƒ 70.000 gekocht hebben van Grovestins. Van der Mieden kreeg voor zijn goede diensten bij de Prinses zooveel presentjes uit de Oost, ‘dat men in geen winkel beter goed nog beter koop terecht konde komen dan daer’ (blz. 181). De leden der camarilla, hoe zou het anders? gunden elkander het licht niet in de oogen. In September 1758 krijgt de Back door toedoen van Grovestins en van der Mieden de schop (blz. 137, 293). In Juli 1759 moet Grovestins, die het al te bont heeft gemaakt, uit vrees voor een strafproces naar Brussel wijken (hij had onder meer de soldaten van de lijfwacht bestolen), en | |
[pagina 141]
| |
die hem op de vlucht jaagt en uit zijn schande munt weet te slaan is Brunswijk. Over deze zaak bevat het dagboek een rijkdom van betrouwbaar schijnende mededeelingen; zij is de aandacht waard als tegenhanger van Brunswijk's houding in zake het schandaal-Onno Zwier in het volgende jaar. In 1760 is de hertog al zoo ver, ‘dat elke president van H.H.M. hem dagelijks rapport komt doen van al wat voorvalt’ (blz. 164). Ook hij maakt zijn beurs, maar zoo dat men er niet op zeggen kan (blz. 164 en elders). Met Rhoon weet hij het gaande te houden tot na de Acte van Consulentschap, die Rhoon buiten zich zelven brengt (blz. 309, 435). Reeds in 1766 is hij ‘verbaast gehaat onder de gemeente’ (blz. 310), maar hij heeft zich overal in gewerkt en is jaren lang de onmisbare man. Ten slotte wordt zijn gewezen secondant van Bleiswijk, die door hem Raadpensionaris geworden is, zijn mededinger. De Prins vreest hem, als de hond zijn meester. Als knaap ‘houd hij sig in presentie van den hertog zeer gecacheert, andersints nog al vrolijk zijnde’ (blz. 173). ‘De hertog laat niemant als de pages savonts of op den dag bij de jonge prins komen, waardoor hij stijf blijft en niets gemeenzaams of minnelijks krijgt’ (1761, blz. 195). ‘Sijn hoogheydt schijnt tot nog toe of seer gereserveert te zijn of niet ongemeen veel geest te hebben’ (1763, blz. 263). Mevrouw van Spaen - Nassau la Lecq woont bij, dat den hertog in groten angst is wanneer de jongen prins werdt aangesproken over 't een of ander, want dat hij veeltijts zeer kinderagtige antwoorden geeft. Door haar gevraegt zijnde of 't hem prins, niet fatigueerde alle die commotie en fêtes bij 't arrivement van den erfprins van Brunswik, antwoordede met een verrukking: ‘ik blijf jegenswoordig dikwils tot elf uren 's avonds op.’ (Maart 1765, blz. 273.) Na zijn meerderjarigheit neemt Reigersman waar ‘dat Sijn Hoogheydt wel voelt de subjectie, waaronder legt met opzigt tot den heer hertog, dat hem zulks dikwils genoeg verveelt, dog dat door de groote influentie en menigte middelen, die daartegens werden ingerigt, die onderwerping niet ligt te boven kan komen’ (1769, blz. 320). Als de deur voor de jonge Prinses opengaat, stroomt er in dit dompige hof een weinig frissche lucht naar binnen. ‘Met veel delicatesse’ krijgt zij van hem gedaan dat hij door eigen oogen | |
[pagina 142]
| |
zien, dagelijks arbeiden zal. Hij beproeft het, en leest, ten blijk van goeden wil, ‘een geheel voldongen proces uit, dat voor de domainkamer was geventileert geworden.’ Na zooveel inspanning gunt hij zich uitspanning, gaat de slaapkamers van de pages rond, en trekt allen de dekens af (mededeeling van den gezant Verelst, 1769, blz. 323). Tien jaar later is nog altijd de klacht van wie het hof ‘wat meerder hadden leeren kennen’, ‘dat de prins wel veel geheugen hadde, nog al belezen was, dan, dat hij daardoor in de verbeelding bleef van genoeg te weten en sig middelerwijle met veels te veel beuselingen ophield, te kinderagtig was, niet veel wesentlijks uitvoerde, met sprenkjes, commedien en pagnotteries sig ophield; de gaauwste of bekwaemste jongelieden, die hem 't meest verselden, waren ook al in de smaak van frivoliteiten.... Niemant was er als den hertog, die hem in 't groote werk veel te gemoet kwam, en ofschoon het die juist niet altoos evenwel raadde, soo sou de prins nogtans veel aan hem verliezen’ (oordeel van den luikschen minister Magis, die het hof naar Luik en Spa vergezeld had, Juli 1779, blz. 513). De Prins is een goede sukkel geweest. Lang stond dit wel reeds vast, door het dagboek wordt het temeer bevestigd. Men kent (of kende, want waarvoor zouden wij de prullen in het geheugen houden), het gedrocht der vuile patriotsche prenten, met zijn attributen van bourgonje en freule. Wat er van de beschuldiging van habitueele dronkenschap te houden zij, heb ik elders aangetoond; wat van zijn minnarij? Daarover heeft de Prinses het eenige verstandige woord gezegd: ‘Cela est trop ridicule pour en parler’ (blz. 515). Willem V en een minnarij in prinselijken stijl! Oordeelt men nu dat er in het dagboek dan toch nog al opmerkelijke bizonderheden staan? Er staan er nog wel meer in: een kabinetstukje van de ontduiking der convooien en licenten (blz. 431); een penseelstreek tot het portret van van Bleiswijk (‘de raidpensionaris, de ogen als naer gewoonte neerslaende’, blz. 364; vgl. een nog ongedrukte dépêche van Harris: ‘I never conversed with a man in office who can so little stand being steadfastly looked at’); een bewijs dat de Gimnich van 1748 nog in 1776 onderstand uit 's Prinsen thesaurie ontving (blz. 396); een schatting van den raadpensionaris, dat de smokkelhandel over St. | |
[pagina 143]
| |
Eustatius een winst gaf van 100 procentGa naar voetnoot1). Maar naar deze bloemlezing kan het geheel niet beoordeeld worden. Een beter maatstaf biedt de omstandigheid, dat ik de voorstelling die ik voor eenige jaren van het tijdvak gaf, na nauwkeurige lezing van het dagboek op geen enkel punt van aanbelang zou weten teherzienGa naar voetnoot2). Een dagboek van vijfhonderdveertig bladzijden druks, dat onze kennis, ik zeg niet van bizonderheden, maar van den algemeenen loop der dingen, zoo weinig verrijkt als dit, is geen bron van den eersten rang. Mag ik mijne meening zeggen, dan geloof ik dat de tekst vrij wat geeft voor de prosopographie. Voor de binnenlandsche staatkunde in het algemeen geeft hij al zeer weinig; wel voor bizondere Utrechtsche zaken, die ik hier buiten beschouwing liet. Voor de zedengeschiedenis is er niet veel, en voor de buitenlandsche staatkunde niets. Ik meen met dit laatste niet, dat er geen aanmerkelijk aantal bladzijden met mededeelingen uit en over den convooistrijd bedrukt staan; ik wil te kennen geven dat het geen mededeelingen zijn waaruit wij iets wezenlijk nieuws leeren.
Meer nog dan de tekst, stelt de wijze van uitgeven te leur. De heer Krämer heeft, met behulp van naamregisters, officiersboekjes en dergelijke, de in het dagboek genoemde personen terechtgebracht. Verder geeft hij in de inleiding een overzicht van de carrière van den dagboekschrijver, met een uitweiding over de regeeringsgebruiken van het Sticht. Maar overal waar hij op overeenstemming of verschil met berichten van elders had moeten wijzen, overal waar in den tekst dien hij uitgaf (en volgens zijn eigen zeggen ‘toelichtte’) een prikkel voor hem had moeten liggen tot nader onderzoek van een of ander punt, overal waar aan zijn werk eer te behalen was in één woord, laat hij ons droevig in den steek, en op een aantal plaatsen waar het moeilijk was een dwaasheid te schrijven, komt hem die niettemin uit de pen. Wil men, na de bloemlezing van zooeven, ook een distellezing, even kort? Het is mijn schuld niet, zoo zij niettemin afdoende zal voorkomen. | |
[pagina 144]
| |
Op blz. 11 (wij zijn in 1748) wordt in het dagboek voor de eerste maal de secretaris de Back genoemd. Zoo iemand, dan mag deze toch wel behoorlijk worden ingeleid. Hoe maakt de heer Krämer zich er af? ‘Mr. Johan de Back,’ zegt hij, ‘sedert Juni 1747 secretaris en rekestmeester van den stadhouder en weldra een man van grooten invloed aan 's prinsen hof.’ Geeft dit nu in de verte eenig denkbeeld van 's mans positie? Hij werd niet na Juni 1747 weldra een man van grooten invloed; hij was het sinds jaren. Reeds in Mei 1747 eischte de Prins dat Bentinck zich op een goeden voet stellen zou met de Back ‘dont il (le Prince) avait besoin, qui lui était affectionné, et qui étoit plus au fait que personne de ses affaires.’ Op blz. 144 van het dagboek zelf dat hij uitgeeft beroept de Back zich (in het jaar 1758) op zijn dertigjarigen dienst van 't huis. Dit komt uit, want de Back was secretaris en griffier van 's Prinsen raad sedert 1729. In 1747 kreeg hij alleen een nieuwe aanstelling als geheim secretaris bij de reorganisatie van 's Prinsen secretarie na de omwenteling. ‘Gronsveld werd drost van Muiden, dat meest op praeadvies van Amsterdam vergeven was om de nabuurschap, dog laten nu sakken’ (blz. 64). Natuurlijk beteekent dit, dat Amsterdam, in de gewijzigde omstandigheden (wij zijn in 1750), van de vroeger gebruikelijke aanbeveling afziet. Volgens den uitgever echter kan het ook wel beteekenen, dat het hof en de staten de Amsterdamsche aanbeveling nu ter zijde legden. Welk Hollander zou dit nu of ooit zoo hebben uitgedrukt? Op het jaar 1751 vermeldt de tekst (blz. 78): ‘De Princes soude kwalijk tevreden sijn geweest, dat de prins, in Zeeland zijnde, te veel gerelacheert hadde welke regenten aldaer haer sentimenten susteneerden.’ - ‘Natuurlijk wordt nog Willlem IV bedoeld,’ teekent de uitgever op het woord ‘prins’ aan. Men had eens mogen denken dat het de drie jaar oude Willem V was! In 1756 vroeg de Gouvernante aan Mevrouw d'Ablaing, ‘of wel wist dat haar man nog een moeder in Indiën had? waarop antwoordt van neen, ook dat dat niet geloven kost, want dat soo agterhoudent niet was, ook ridicul soude wesen dat te willen verswijgen’ (blz. 134). - ‘Omtrent het vreemde gezegde rakende eene moeder in Indië is uit den aard der zaak geene opheldering | |
[pagina 145]
| |
te geven,’ teekent de heer Krämer aan. Het gezegde is heelemaal niet vreemd, en de heer Krämer heeft naar de oplossing eenvoudig niet gezocht. Anders had hij gevonden dat Johan Daniel d'Ablaing, de voorname Utrechtsche heer waarvan hier sprake is, de zoon was van Jan Cornelis d'Ablaing, Oost-Indisch ambtenaar, een tijdlang opperhoofd van Palembang en in 1721 als Raad van Indië overleden. Deze Jan Cornelis was in 1699, toen hij nog maar koopman was, getrouwd met Adriana Wilhelmina Burlamacchi, die hem overleefd heeft en 7 Juli 1760 te Batavia is gestorven. Het paar bracht na 1700 een jaar of wat in Nederland door, zoodat Johan Daniel daar geboren werd. In 1748 huwde hij in tweeden echt Miss Cottrell, een Engelsche staatsdame van de Gouvernante. Begint het tooneeltje nu niet te leven, en ziet men niet dat het vrij aardig is? De eerste persoon uit de provincie Utrecht, aanstaand president der Staten, die de Indische kliek (hij had er ook nog een zuster getrouwd) niet meer kennen wil, zijn tweede vrouw, een vreemdelinge die van niets afweet, jaren lang onkundig laat van het bestaan zijner eigen moeder. Maar wat heeft de heer Krämer er van terecht gebracht? En zoo iets laat hij niet ééns, maar twintigmaal zich ontgaan. Daarentegen stelt hij onderzoekingen in het werk, waar niets te onderzoeken valt. In 1758 zei Charles Bentinck aan Hardenbroek, dat hij Klaas Pesters, welbekend, ‘in vorige tijdt gekent hadde als den intendant van 't logement van Amsterdam en van Dordt’ (blz. 140). Later vroeg ook de Prins eens aan Hardenbroek: ‘Was Pesters voor 't jaar 1747 niet veeltijts in 't Dortsche logement en stont hij niet bijsonder wel ook in de stadt van Amsterdam?’ (blz. 402). Deze plaatsen hebben nauwelijks opheldering noodig: zij beduiden dat Pesters, na de omwenteling zulk een nalooper van Oranje en in het oog loopend door het hof begunstigd, vóór 1747, toen hij diende bij de Hollandsche Gardes in den Haag, van de hand van de regenten der twee bij uitstek staatsgezinde steden vloog, en deze heeren zelfs placht op te wachten in hun logementen. Echter teekent Prof. Krämer op de eerstgenoemde plaats het volgende aan: ‘Logementen. Men noemde zoo de huizen, die de stemhebbende steden in eigendom hadden in den Haag, ten behoeve van hunne afgevaardigden ter staten-vergadering. (Totaal overbodige mededeeling.) Van een intendant, d.i. waarschijnlijk kaste- | |
[pagina 146]
| |
lein, Pesters is noch op het Amsterdamsche noch op het Dordtsche archief iets te vinden.’ Gij ziet van hier de heeren Veder en Overvoorde zich blind zoeken en den brief uit Utrecht verwenschen die hun een kostelijken werkdag ontstal. ‘Zooals vroeger reeds is gezegd, is op het Dordrechtsche archief hieromtrent geene inlichting te vinden,’ vernemen wij nog eens op blz. 402. En dit alles terwijl de oplossing van dit raadsel (dat voor iemand die lezen kan geen raadsel behoefde te zijn) professor liefderijk werd aangeboden door den ouden heer van Rechteren van Gramsbergen, die (op blz. 526), van den tweeden stadhouderloozen tijd ophalende, vertelt hoe hij bijgewoond heeft dat Klaas Pesters, ‘gewese collonel van de guardes te voet, nagt en dag in 't logement van Dordt en Amsterdam kwam om te seggen al wat hij in kroegen, winkels en op straat vernomen hadde, en alsdan overley hoe men de saken soude bestellen om voor te komen of te verminderen den aanhang van den prins van Oranje.’ De voor den heer Krämer vleiendste veronderstelling is, dat hij blz. 140 heeft afgedrukt gehad, eer hij blz. 526 las. Op blz. 200 wordt medegedeeld, dat Verelst de Londensche missie weigert om reden van Zeeuwsche betaling. ‘Gebrekkige, ongeregelde betaling,’ teekent de uitgever aan. Zoo in het algemeen gaat dit niet op. Het bijzondere van het geval is, dat de Londensche gezantschapspost op de repartitie van Zeeland stond, en Zeeland zijn bijdragen aan de generaliteit zeer ongeregeld betaalde. Dat het zijn eigen, provinciale ambtenaren slecht voldeed, daarvan heeft niemand ooit gehoord. De tekst zelf van het dagboek geeft op blz. 328 de opheldering, die wij nu uitschreven, aan de hand. Waarvoor dient een uitgever, als hij zulke dingen niet op doet merken? Ik moet echter bekennen, dat wij tot driemaal toe met de mededeeling worden verrast, dat Choiseul een bekend minister was van Lodewijk XV. Op blz. 217 bericht de financier Boas, dat Engeland van zijn staatsschuld jaarlijks 33 millioen guldens interest betaalt, en dat ¼ dier staatsschuld in de Republiek geplaatst is. De schulden der Engelsche Oost-Indische Compagnie, der Zuidzee-maatschappij. enz., bedragen ongeveer evenveel als de staatsschuld, en ook deze fondsen zijn voor een gelijk deel in Hollandsche handen. De gezamenlijke interessen, die uit Engeland jaarlijks aan | |
[pagina 147]
| |
Hollanders voldaan worden, bedragen dus wel 15 millioen guldenGa naar voetnoot1). Zóó Boas. Hardenbroek echter verschrijft zich en in zijn handschrift staat 15 millioen ponden sterlings. Een knaap zou het verbeterd hebben, maar de heer Krämer laat het staan. Op blz. 276 wordt verhaald, dat in 1764 tijdens de aanwezigheid van den erfprins van Brunswijk in den Haag, Mevrouw Pater zich daar mede ophield, incognito; ook voerde de prins ‘seker Brussels meisje’ met zich. De erfprins van Brunswijk is, uit MirabeauGa naar voetnoot2) en Malmesbury, als groot vrouwejager bekend. ‘In welke betrekking Mevrouw Pater zich tot den prins bevond - als minnares? - blijkt niet’, zegt de heer Krämer. Hij had ons juist moeten doen voelen van wèl. Reeds het Brusselsch meisje zegt het, maar bovendien, mevrouw Pater, de latere markiezin de Champcenetz, is bekend genoeg. De heer Krämer weet van haar, ‘dat zij leefde in de gemeente Eck en Wiel in Gelderland.’ Ja, van daar uit had Gerrit Pater haar in 1760 naar Parijs geschaakt, en wat voor beroemdheid het weelderig kind daar geworden was, had de heer Krämer bij Edmond en Jules de Goncourt moeten nalezenGa naar voetnoot3). Die heele geschiedenis van de Nijvenheims en hun betrekkingen in Frankrijk is overbelangrijk: niets minder dan de eigen positie van Capellen van de Marsch en de Geldersche edelen van zijn partij tegenover de Hollandsche matadors in den patriottentijd zit er aan vast. Uit Kleefsland gekomen, had de vader van mevrouw Pater de erfdochter van Eck en Wiel getrouwd. Twee van zijn zoons (het wegloopen schijnt bij die familie in het bloed gezeten te hebben) hadden in Indië snel fortuin gemaakt en kwamen, gerepatrieerd en in de ridderschap van het kwartier van Nijmegen beschreven, door hun zuster, de beroemde schoonheid, bij welke zij te Parijs dikwijls logeerden, in betrekking tot Calonne en Breteuil. De heer Krämer sprak daareven van zedengeschiedenis; hier had hij nu de gegevens in handen voor een opbouw als Fruin's | |
[pagina 148]
| |
beroemde geschiedenis der familie Caron in de aanteekeningen op Droste. Hij heeft er niets van opgemerkt; hij begrijpt niet, welken weg een tekst met hem uit wil. Op blz. 375 (wij zijn in Augustus 1775) wordt gezegd, dat de raadpensionaris veel op den prins schijnt te vermogen, ‘bijsonder nu, sedert die zaak van Amsterdam zoo wel is afgeloopen, “want,” zegt de prins, “nu ziet men wat de fermeteit doet.”’ ‘Er is hier sprake’, aldus de heer Krämer, ‘van de moeilijkheden over de uitbreiding van de land- en de zeemacht, waarbij vooral Amsterdam bezwaar maakte. Zie vervolg op Wagenaar ao 1774, p. 315 vlgg.’ De meest elementaire studie van het onderwerp had hem moeten leeren, dat er van de leger- en vlootvermeerdering, toen aanhangig, hoegenaamd niets terecht is gekomen. Hij kan de plaats, die hij aanhaalt, niet gelezen hebben. De zaak die zoo wel afliep is die betreffende de betaling van het regiment Fourgeoud, waartoe Amsterdam zich in Juni 1775 op zekere voorwaarden had bereid verklaard, na zich eerst onwillig te hebben gehoudenGa naar voetnoot1). Altemaal bekende, ja overbekende zaken: zij staan in de vervolgen op Wagenaar en overal. De heer Krämer licht niet toe, maar doet het licht uit. Ieder scholier weet van het fransche strafedict van 1779, dat op schepen, van Amsterdam, en op goederen, van Haarlem afkomstig, niet toepasselijk zijn zou, om het door die steden betoonde ‘patriotisme.’ Om hun grooten uitvoer van fijn linnen naar Frankrijk was deze uitzondering den Haarlemmers lang niet onverschillig. De heer Krämer echter (blz. 490) maakt van Haarlemsche goederen, Haarlemsche schepen. Welk schipper heeft die ooit op den Oceaan gepraaid? Beteekenen de woorden: ‘idem et ultro Brantsen’, voorafgaande aan een mededeeling van iemand van wien juist te voren een andere mededeeling geboekt is, ‘hetzelfde en uit zichzelven Brantsen’? (blz. 534). Wel neen, immers: ‘al verder Brantsen voornoemd.’ Kleinigheden? Neen, ongepermitteerde slordigheden. | |
[pagina 149]
| |
Of de eerste mededeeling niet ‘uit Brantsen zelven’ was! Zoo is er op blz. 375 sprake van ‘de 3 Bunden.’ ‘Namelijk de Zwitsersche,’ teekent de uitgever aan. Moet de lezer nu niet denken dat Zwitserland een soort ‘Dreibund’ was? Bedoeld zijn natuurlijk de Grauwbunden. Tot besluit nog iets ongehoords. Op blz. 539 teekent de dagboekschrijver aan, welke steden gestemd hebben tegen de resolutie van Holland van 17 November 1779 tot gebruik van geweld tegen Paul Jones. Het zijn er zes geweest, maar één is den schrijver ontgaan en hij laat daarom plaats voor één naam open. Nu heeft men tusschen twee de keus: de omissie te bestendigen, of haar te niet te doen. Er bestaat zoo iets als een resolutieboek van Holland; niets gemakkelijker dan het op te slaan. De vergeten stad is Brielle. Wat doet echter de heer Krämer? Hij onderstelt, waar geen ruimte is voor een onderstelling, en schrijft: ‘niet ingevuld; misschien Gouda.’ Van een dergelijke manier van werken kan ik mij geen voorstelling maken. Was den uitgever het opzoeken te veel, hij had ten minste kunnen weten, dat Gouda, als ‘groote stad,’ nooit na Rotterdam in de rij komt.
De lijst behoeft niet langer. Ware het ooit vereischt, ik kan den heer Krämer anders dienen; mijn zak is niet leeggeschud. De heer Krämer had kunnen kiezen tusschen twee voorbeelden, die Fruin hem had gesteld, en die ik noemen zal het procédé-Dusseldorp en het procédé-Droste. Het eerste wordt toegepast op teksten, wier onverkorte mededeeling het doel voorbij zou schieten. Het tweede gebruikt den tekst als legger, en wil er een rijken voorraad wetenswaardige bijzonderheden op aanteekenen. Met name als men een tekst in de hand heeft die (zooals hier het geval is) voornamelijk gebruikt wil wezen om de prosopographie van een tijdvak verder te brengen, volgt men het tweede procédé. Maar men komt er niet zonder dubbel zooveel accuratesse als de heer Krämer besteed heeft, en tienmaal zooveel vlijt.
Dat een hoogleeraar in de vaderlandsche geschiedenis met zulk werk voor den dag durft komen bewijst dat hier te lande aan een arbeid, als hij ondernam, veel te lage eischen worden gesteld. Het Historisch Genootschap heeft hier schuld. Het bemoeit zich met | |
[pagina 150]
| |
punt en dubbele punt, met ij of y, en laat voor de rest violen zorgen. Men geeft aan onze historiografie teksten in handen, waarop zij nog een behoorlijk apparaat maken moet voor zij er iets mee uit kan richten. Niet slechts voor een nauwkeurigen afdruk, maar ook voor een in hoogeren zin goede uitgaaf stelle men den uitgever aansprakelijkGa naar voetnoot1).
H.T. Colenbrander. |
|