De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||
Het hooger onderwijs in de geneeskunde in Nederland.I.Het jaar 1897 was voor het hooger onderwijs in de geneeskunde in ons vaderland belangrijk geweest. Het was in dit jaar min of meer rumoerig toegegaan, en in medische kringen was men meer dan gewoonlijk opgewonden geweest. Achtereenvolgens waren meerdere leerstoelen in de geneeskunde door buitenlanders, d.w.z. door duitsche geneesheeren vervuld geworden. Achtereenvolgens waren de hoogleeraren Salzer, von Eiselsberg, Narath, allen leerlingen van Billroth, als vertegenwoordigers der Weener school, aan de Universiteit te Utrecht belast geworden met het geven van onderwijs in de chirurgie; achtereenvolgens was de leerstoel in obstetrie en gynaecologie in Leiden door den hoogleeraar Veit, in Groningen ephemeer door den hoogleeraar Döderlein bezet geworden. Op 15 Maart had de hoogleeraar Treub zijn lessen geopend met een scherp protest tegen de benoeming van buitenlanders aan de Nederlandsche Universiteiten. Er had zich naar aanleiding van deze rede een scherpe en niet altijd even verkwikkelijke polemiek ontwikkeld, die in Treub's brochure ‘Universität und Vaterland’ culmineerde. Intusschen, terwijl de gemoederen zich, al naar den aanleg der dragers, meer of minder warm maakten over het niet te betwisten feit, dat er in de laatste jaren hier te lande meer dan vroeger, buitenlanders waren belast geworden met wetenschappelijke betrekkingen bij het hooger onderwijs in de geneeskunde, - waren er niet weinigen, die de oorzaak van | |||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||
dit verschijnsel zochten in een ander niet minder vaststaand feit. Er waren, dit viel niet te ontkennen, zeer weinig Nederlandsche geneeskundigen die zich door hun wetenschappelijken arbeid hadden gesignaleerd, als zoozeer uitstekend te zijn boven hun commilitones, dat zij ‘par droit de conquête’ aanspraken konden doen gelden, wanneer een hoogleeraarsplaats open kwam. Het moest erkend worden en het werd erkend, dat, zoodra een vacature ontstond, er geen krachten in Nederland beschikbaar waren, voldoende in staat om te beantwoorden aan de vele en hooge eischen, die men aan den persoon meende te mogen en te moeten stellen, dien men riep tot den verantwoordelijken werkkring om hoogleeraar in eenig onderdeel der geneeskunde te zijn. Nauwelijks was er dan ook een vacature, of zij die daarin hadden te voorzien, zagen zich geplaatst voor een moeilijke keuze. Zij konden een jong Nederlander benoemen, van wien men wist dat hij groote gaven van verstand en hart bezat, maar van wien men slechts kon vermoeden, - want hij had dit niet of nauwlijks getoond - dat hij wel in staat zou zijn, om wetenschappelijken arbeid te verrichten. Of wel zij konden een jong buitenlander benoemen, van wien men gewoonlijk het omgekeerde wist. Gewoonlijk had hij getoond een wetenschappelijk vraagstuk methodisch te kunnen oplossen en ijverig te zijn, maar omtrent zijn gaven van verstand en hart bezat men in den regel slechts onvoldoende en niet te beoordeelen gegevens. In beide gevallen stond men dan voor de zoogenaamde credietbenoeming, die al mag zij op enkele voordeelen bogen, veelal een benoeming met bezwaren zal zijn. Steeds zeldzamer werden de benoemingen, die unaniem gewild waren. Ver boven de anderen uitstekende Nederlanders waren er in den regel niet. Om een geleerde van den eersten rang uit het buitenland te roepen, omdat men de door hem voorgestane wetenschappelijke richting in 't Vaderland wenschte te importeeren, ontbraken in den regel de hulpmiddelen. Want wilde men dien geleerde nopen, om de gunstige positie die hij in zijn Vaderland innam te verlaten, dan eischte dit vrij hooge finantiëele offers. Kortom, verreweg de meeste vacaturen voor hoogleeraar in de geneeskunde hadden in de laatste jaren tot credietbenoemingen geleid, waaronder er waren, die voortreffelijke | |||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||
uitkomsten hadden gegeven. Toch waren er niet weinigen die de oogen geopend hielden voor het gevaar, dat aan crediet-benoemingen verbonden was. Ten deele door deze argumenten, ten deele door andere overwegingen bepaald, werd op initiatief der afdeeling 's Gravenhage, door de Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der geneeskunst een commissie benoemd, die een rapport zou uitbrengen over de vraag: ‘in hoeverre aan onze medici hier te lande genoeg gelegenheid gegeven is, zich ook na den studietijd in wetenschappelijke richting verder te ontwikkelen en welke maatregelen dienen getroffen te worden om het jongen mannen van talent gemakkelijker te maken, zich meer dan tot nu toe voor een eventueele benoeming tot hoogleeraar te kunnen voorbereiden.’ Deze commissie bestaande uit de heeren Prof. Dr. I.A. Korteweg, Dr. K. Kooy, Dr. C.L. Rümke, Dr. A. Sikkel Azn., Prof. Dr. H. Zwaardemaker volbracht haar taak. Reeds in 1899 deed zij een door haar ontworpen rapport toekomen aan verschillende personen, die zij mocht onderstellen, in de toekomst van het hooger onderwijs in Nederland belang te stellen. De verschillende meeningen waarvan zij op die wijze kennis kreeg, resumeerde zij, en de enkele uitvoerig gemotiveerde meeningen, die niet voor resumtie geschikt waren, liet zij op verantwoording der schrijvers naast haar rapport afdrukken. Aldus bereikte den 9dn Maart 1901 een stel rapporten het Nederlandsch tijdschrift voor geneeskunde, waarin, behalve de meening der commissie, ook die der hoogleeraren Rosenstein, Rotgans, Veit en Winkler waren neêrgelegd. | |||||||||||||||||||
II.Indien het waar is, wat de straks genoemde commissie reeds in den aanvang van haar rapport toegeeft, dat het ‘een toeval is, dat men in Nederland iemand vindt, op het oogenblik (eener vacature voor een leerstoel) reeds en nog voldoende voorbereid’, dan geeft dit veel te denken. Toch is het niet alleen de commissie die zoo spreekt. Gedurende een reeds vrij langdurige periode was het aantal Nederlanders, geschikt en bevoegd om een universitairen leerstoel in de geneeskunde te aanvaarden, niet voldoende. Daarover schijnt een communis opinio te bestaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||
Naar mijn oordeel is daarmede uitgesproken: de achteruitgang der geneeskundige wetenschap in Nederland. Daar het mij bovendien toeschijnt, dat die achteruitgang ook is afteleiden uit andere verschijnselen, ja begrijpelijk en verklaarbaar wordt uit de omstandigheden, waarin ons hooger onderwijs in de geneeskunde verkeert, acht ik het vraagstuk waarvan de oplossing aan de zorgen der commissie was toevertrouwd, zeer gewichtig. Ik meen zelfs dat het vrij diep ingrijpt in het algemeen belang. Ik meen ook dat wijder kring dan die der geneeskundigen alléén, recht heeft om de bange vreezen te kennen die bij meerdere geneeskundigen zijn gerezen, als zij naar de toekomst zien van het hooger onderwijs in de geneeskunde. Dit is een der redenen, die mij hebben genoopt om daarover in De Gids te schrijven. Maar daarbij kwam nog iets. De straks genoemde commissie heeft een arbeid geleverd, die hoezeer door mij persoonlijk hoog gewaardeerd, toch naar ik, en met mij vele anderen vreezen, geen vruchten zal afwerpen. Niet door haar schuld. Zij deed, naar mijn meening, wat zij in de gegeven omstandigheden doen kon, maar deze commissie was, zoo wil 't mij voorkomen, ontijdig geboren. Zij was in het leven geroepen op een oogenblik waarop men wel vermoeden kon, dat de meest hopelooze verdeeldheid van meeningen over dit onderwerp onder geneeskundigen zou bestaan, maar bovendien op een oogenblik, toen de verschillende meeningen over de oorzaak van het haar voorgelegde vraagstuk onvolledig bekend waren, of ten minste in het publiek slechts zelden, uitzonderingsgewijze waren geformuleerd. De Maatschappij tot bevordering der geneeskunst had wellicht beter gedaan, eerst praeadviseurs te benoemen, om voeling te krijgen met de verschillende meeningen, die te dezen opzichte bestonden. Nu kon de commissie daarmêe beginnen en bij verschillende geneeskundigen een praeadvies vragen. De praeadviezen verkreeg zij; meestal waren zij sober toegelicht, soms aphoristisch neêrgeworpen. De arbeid der commissie bevat dus behalve enkele meeningen uit eigen boezem, door haar tot grondslag genomen, een staalkaart van meestal vaag aangeduide oorzaken, waardoor men het te kort aan | |||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||
wetenschappelijke geneeskundigen bepaald acht. Zelf heb ik mijn meening in een paar pagina's druks aan haar kenbaar gemaakt. Zij wijkt in menig opzicht van de hare af. Ik zocht een gelegenheid om mijn meening nader uittewerken, en dit was de andere reden, dat ik tot het schrijven van dit opstel besloot. | |||||||||||||||||||
III.Volgen wij het oordeel der commissie. Zij stelt voorop, dat de geneeskundigen in Nederland geenszins staan op lager peil van ontwikkeling dan in het buitenland, met name dan in Duitschland; zij stelt verder voorop, dat de wetenschappelijke zin in Nederland, blijkens de hooge beteekenis, die de natuurwetenschappelijke school hier te lande voor de wetenschap heeft verkregen, mag ondersteld worden groot te zijn. Beide deze onderstellingen onderschrijf ik volkomen. De geneeskundige in Nederland is in den regel een ijverig, breed ontwikkeld man, die al beweegt hij zich gewoonlijk niet op wetenschappelijk gebied, best de vergelijking met die uit het buitenland kan doorstaan. Het stelsel der credietbenoemingen heeft, aldus schijnt het oordeel der commissie verder te luiden, ook al moet men beginnen met onvoldoend voorbereide geleerden, geen onheil gekweekt. Ja, zoo gaat zij voort, het zou de vraag zijn, of al te groote schoolschheid in de opleiding onzer'studenten gebracht niet tot éénzijdigheid zou leiden, en of niet juist in de breede, veelzijdige opleiding de Nederlandsche geneeskundige den waarborg vindt voor de bekende en geroemde Nederlandsche originaliteit (die helaas, door het niet minder bekende en geroemde gemis aan schoolschheid en tucht in deze natie dikwijls niet tot zijn recht komt). De commissie zoekt dus niet in de hedendaagsche opleiding der geneeskundigen de oorzaak van het te kort aan wetenschappelijke leerkrachten, maar ‘in gebrek aan toewijding van de zijde der jongeren en aan aanmoediging van de zijde der ouderen’, terwijl zij de vragen of ‘overlading bij de voorbereiding’ of wel het groot aantal studenten, waardoor het medisch hooger onderwijs niet meer kan zijn een | |||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||
‘onafgebroken colloquium’; een noodlottigen invloed op het wetenschappelijk gehalte uitoefenen, wel stelt, maar niet beantwoordt. Zij verlangt voorts als middelen ter verbetering:
Tot zoover het eigen oordeel der commissie en de voorgestelde maatregelen ter verbetering. Ofschoon ook ik van meening ben, dat de voorgeslagen maatregelen verbeteringen zullen blijken te zijn; ofschoon niemand meer dan ik overtuigd is van den achterstand in de organisatie onzer geneeskundige en bepaaldelijk onzer klinische laboratoria; ofschoon niemand meer dan ik open oog heeft voor het te kort aan assistenten, die lust, roeping en gelegenheid hebben om zich langdurig aan de wetenschap te wijden; ofschoon ik de gedachte om in de ziekenhuizen der groote steden brandpunten voor geneeskundige wetenschap te maken uitnemend acht, en in de schepping der titulaire hoogleeraren, hoewel zij is een concessie aan de ijdelheid en een schrede op den weg der titelbegeerigheid onzer duitsche naburen, - ondanks deze bezwaren, - een greep meen te zien, die te verdedigen is; ofschoon ik dus allerminst wil aangemerkt worden als een bestrijder der door de commissie voorgeslagen maatregelen - vermoed ik toch, dat in het rapport der commissie het hart der quaestie niet is geraakt. Ik ben van meening dat, indien de klinische hoogleeraren | |||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||
er ernstig naar gestreeft hadden, zij hun laboratoria zouden hebben verkregen, dat, indien er gewicht aan gehecht was om de wetenschappelijke vorming der assistenten te eischen, men meerdere volwaardige assistenten zou hebben verkregen. Ik ben van meening, dat in een veel dieper liggende oorzaak de gevolgen voorbereid waren, die thans de commissie wenscht ongedaan te maken, en dat, zoolang die oorzaak niet weggenomen wordt, - al geeft men nog eenige millioenen voor laboratoria, die m.i. noodig zullen blijken, uit, al wijst men de meest verdienstelijke geneeskundigen aan het publiek aan door een hoogleeraarstitel, en al verzekert men daardoor aan de langer blijvende assistenten later een practisch bestaan - men zijn doel niet bereikt. Want naar mijn meening ligt de diepe oorzaak van het verval der geneeskundige wetenschap in de wetgeving, die hier te lande de practische uitoefening der geneeskunst regelt. Dit aan te toonen is het doel van dit opstel. | |||||||||||||||||||
IV.‘De geneeskundige hulp, vooral die ten plattenlande, was slecht in Nederland’, - aldus het eensluidend oordeel der meest bevoegden, geneeskundigen of regeeringspersonen, vóórdat in het jaar 1865 door het maken van wetten gestreefd werd naar verbetering van dien toestand. De beoefenaren der geneeskunst werden vóór 1865 langs verschillende wegen gevormd, ten deele kwamen zij voort uit hen, die langs den universitairen weg tot doctores medicinae, chirurgiae of obstetricae artis waren bevorderd. Deze doktoren waren bevoegd tot uitoefening van het gedeelte der geneeskunst dat geacht werd te steunen op het deel der geneeskunde waarin zij gepromoveerd waren en bezaten dus slechts gedeeltelijke bevoegdheid tot uitoefening der kunst. Ten deele echter werden de geneeskundigen op de zoogenaamde klinische scholen opgeleid. Na geslaagd te zijn voor examens door ‘provinciale commissies’ afgenomen, werden zij versierd met de titels van plattelands-of stedelijk heelmeester, of ook wel heel- en vroedmeester, en erlangden plaatselijk beperkte en ook daar slechts gedeeltelijke bevoegdheid. Er bestond dus groot verschil in opleiding der practische | |||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||
artsen en dientengevolge meerdere ‘standen’, terwijl binnen den kring van iederen stand groot verschil van ‘bevoegdheid tot uitoefening der kunst’ aan de geneesheeren was toegekend. Het spreekt wel bijna van zelf, dat tegen deze min of meer omslachtige regeling bezwaren waren gerezen. Zij werden vooral belichaamd in de door niemand ooit weêrsproken stelling, dat het platteland met evenveel recht als de steden op goede geneeskundige hulp mocht aanspraak maken, en dat daarom plaatselijke beperking der bevoegdheid geen zin had. Het is dus niet onbegrijpelijk, dat men naar andere regeling der bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunst zocht. Toch was de hoofdvraag, die zich in 1865 voordeed, naar mijn meening, niet die der regeling der bevoegdheid, maar een geheel andere. Toegegeven, dat inderdaad de geneeskundige hulp ten platten lande in 1865 zoo slecht was geworden dat de staat ingrijpen moest, dan lag het op den weg van den wetgever om naar wettelijke waarborgen te zoeken, waardoor bereikt zou worden dat de toekomstige beoefenaar der geneeskunst ten platten lande beter voor zijn taak berekend zou wezen, dan hij gebleken was te zijn. Alles draaide dus op de vindingrijkheid van den wetgever bij het zoeken naar die waarborgen. Leuzen, daarentegen, als: er behoort te zijn eenheid van stand of eenheid van bevoegdheid, hadden niets daarmede uit te staan, ja, waren in den mond van regeeringspersonen misplaatst. Omslachtige regelingen eenvoudiger maken is binnen zekere grenzen verbeteren, maar hier behoefde men niet in de eerste plaats verbeterde regeling der geneeskundige bevoegdheid, maar wel verbeterde geneeskundige hulp ten plattenlande. Toch, zoo wil het mij toeschijnen, hebben die leuzen niet weinig meêgewerkt, toen, vooruitloopend op een in de lucht hangende wijziging van de wet op het Hooger Onderwijs (die tot 1876 zou blijven hangen), de wet ‘regelende de bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunst’ in 1865 tot stand kwam. Daarbij zocht en vond de wetgever de straks genoemde waarborgen. De toekomstige arts zou beter zijn, dan die van vóór 1865. Hij zou dat worden door het afleggen van twee nieuw ingevoerde staatsexamens, afgenomen door commissies, die buiten de medische faculteiten der universiteiten om zich zouden | |||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||
verzekeren van de bekwaamheid der aanstaande geneeskunstbeoefenaren. De titel van genees-, heel- en verloskundige werd aan hem, die deze twee examens had afgelegd, geschonken, en uitsluitend aan dezen titel was verbonden de bevoegdheid tot uitoefening der praktijk in haren geheelen omvang. De doctorstitel verleende die bevoegdheid niet langer. In afwachting van betere regeling van het hooger onderwijs, werden evenwel voorloopig van het eerste (het z.g. natuurkundig) staatsexamen vrijgesteld zij, die 't candidaatsexamen in de geneeskunde hadden afgelegd. De doctorandi in de geneeskunde verkregen, eveneens voorloopig, vrijstelling van het eerste gedeelte (het z.g. theoretisch geneeskundig) van het tweede staatsexamen, terwijl het tweede gedeelte van dit examen (het z.g. practisch geneeskundig staatsexamen) door ieder moest worden afgelegd, die de bevoegdheid tot uitoefening der geneeskunst begeerde. De wetgever regelde dus eenerzijds de ‘eenheid der bevoegdheid’ en zocht andererzijds wettelijke waarborgen voor goede artsen in staatsexamens. Hij achtte de faculteits-examens niet langer voldoenden waarborg voor de practische bekwaamheden der geslaagden, evenmin achtte hij het raadzaam om in de verbetering van de bestaande extra-universitaire opleidingsinrichtingen een waarborg voor die bekwaamheid te zoeken. Neen, staatsexamens, controleerend de faculteitsexamens, en wel staatsexamens, die het laatste woord spraken, zouden die waarborgen brengen. Het ontbrak niet aan verder zienden, die het beginsel dat ingevoerd werd in hooge mate bedenkelijk achten. In het verslag der Commissie van Rapporteurs in de Eerste Kamer der Staten Generaal dier dagen, kan men hun vrees lezen: ‘Men zag in deze Wet een slooping van het universitaire onderwijs in de geneeskundige wetenschappen’ etc. en ‘wil men volstrekt eenheid van stand invoeren, dan zou het radicaal daartoe het best door het universitair onderwijs verkregen worden.’ Hadden de Rapporteurs van toen kunnen vermoeden, dat er na veertig jaren tal van geneeskundigen zouden zijn, die meenen dat deze profetie volkomen bewaarheid is, en dat het hooger onderwijs in de geneeskunde inderdaad door de wet van 1865 ondermijnd is, hun houding ware misschien krachtiger geweest. | |||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||
Hoe het zij, de Minister antwoordde dat de eischen der nieuwe staatsexamens zeer hoog gesteld waren, zoodat zij alleen zouden kunnen worden afgelegd door hen, die de universitaire hulpmiddelen zouden benut hebben. Dit was ook zoo. De afschaffing der klinische scholen, natuurlijk gevolg der wet, dwong den toekomstigen arts het universitaire onderwijs te volgen, want hetzij hij voortaan langs den universitairen weg (door faculteitsexamens met gedeeltelijke vrijstelling der staatsexamens), hetzij hij langs den extra-universitairen weg (uitsluitend door staatsexamens) zijn radicaal verkreeg, een verblijf aan de universiteit was noodzakelijk. De laatste weg was zelfs niet gemakkelijker dan de eerste te noemen, in zooverre als de toekomstige arts, hoewel hij de lessen der universiteit volgde, niet door de faculteit maar door een staatscommissie, dus niet door eigen leermeesters werd geëxamineerd, een voorrecht dat hij die den universitairen weg volgde door de vrijstellingen wèl bezat. Eenheid van bevoegdheid bracht dus deze wet. Eenheid van stand, reeds in 1865 werd het door prof. Simon Thomas uitgesproken, kon zij uit den aard der zaak niet brengen, zoolang de opleiding langs twee wegen, tweeërlei in levensrichting en denkwijze, verschillende categoriën der toekomstige medici onderstelde, en in leven hield. De staatscommissiën werden benoemd. Volgens den geest der wet, die in de faculteitsexamens geen voldoenden waarborg zag, werden zij aanvankelijk slechts voor een klein deel uit universitaire docenten gekozen. Bekwame practische artsen, ziekenhuisdirecteuren en soortgelijke personen werden met het afnemen der geneeskundige staatsexamens belast. Intusschen, de begaafde practicus, de ziekenhuisdirecteur was ongetwijfeld een bekwaam man, maar uit den aard der zaak een slecht examinator. Examineeren is ontzaglijk moeilijk, moet als elk ander werk geleerd worden en kan slechts geleerd worden onder bepaalde omstandigheden, waartoe in de eerste plaats zelf doceeren behoort. De universitaire docent weet al te goed, dat hij den studenten, wil hij ze opleiden, - niet africhten, slechts weinig meer kan leeren, dan de grondslagen, waarop zij steunen kunnen, als de practische levenservaring, in lateren werkkring verkregen, hen langzamerhand tot geneesheeren maken zal. Hij | |||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||
deinst terug voor het onderwijzen van levenservaring zelf, omdat die slechts in de school van het leven geleerd kan worden, en onderricht in de resultaten der practische ervaring, dat zonder steunpunt op de grondslagen der geneeskundige wetenschap gegeven wordt, allicht onverstandige artsen kweekt. De practische arts, ook dan als hij zijn vak bijhoudt, voelt uit den aard der zaak veel warmer belangstelling voor de verbetering der practische hulpmiddelen, die hij dagelijks behoeft, dan voor de langzame uitbreiding en wijzigingen der grondslagen van de geneeskundige wetenschap, waarvan de beteekenis hem dikwijls ontgaat. Deze langzame wijziging hangt toch gewoonlijk te zamen met de vorderingen van de hulpwetenschappen der geneeskunde. Zij gaat geleidelijk; van verschil tegenover vroeger is eerst in tientallen jaren sprake. De aan de universiteiten opgeleide studenten hoorden daar dus onderwijs, dat aanvankelijk geenszins in overeenstemming was met de eischen door de nieuwbenoemde staatscommissies gesteld. Zij kwamen nu bijv. te staan voor verouderde methoden, die in de bekwame handen van den examinator, lid der staatscommissie, stellig nog zeer bruikbaar waren, ja, bruikbaarder wellicht dan de nieuwe, betere aan de universiteit gedoceerde. Zij zagen daarin botsingen met hetgeen zij zorgvuldig hadden hooren en zien uiteenzetten. Op de examens bereikte men de vaststelling van bekende feiten: 1e. dat de studenten veel, vooral in de historie der geneeskunde van voor 25 jaren, niet wisten, en 2e. dat menschen, die het niet dagelijks doen en tevens daarbij doceeren, niet examineeren kunnen, en deze waarheden hadden volstrekt niet nogmaals de vaststelling door deze staatscommissies noodig. Kortom, de staatsexamens bleken al spoedig in dezen vorm een volslagen fiasco, en in de beroemde openingsrede der algemeene vergadering der maatschappij tot bevordering der geneeskunst in 1875 nam Donders hen afdoende onder handen. De eerste en reeds zeer vroegtijdige wijziging, al kwam zij zonder officiëele wetswijziging tot stand, was dan ook die, welke in de samenstelling der staatscommissie werd gebracht. Zij moest noodzakelijker wijze meer en meer uit universitaire docenten gekozen worden, en aldus bleef | |||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||
deze toestand voortbestaan, totdat de wijziging der wet op het Hooger Onderwijs verbetering brengen zou. Daarop was de hoop gevestigd. Toen echter deze in 1876 werkelijk kwam, bleek het zonneklaar, dat indien in 1865 het denkbeeld aan den wetgever had voorgezweefd - en dit scheen het geval geweest te zijn - om een regeling van het Hooger Onderwijs te treffen, werkelijk zelfstandig en afgescheiden van de regeling der practische bevoegdheid, dit juist wegens de voorafgegane regeling der bevoegdheid niet wel meer mogelijk was. Niet langer zou de regeling van het Hooger Onderwijs ingrijpen op de regeling der bevoegdheid, maar de getroffen regeling der bevoegdheid zou geheel en al de regeling van het Hooger Onderwijs bepalen. Eenheid van bevoegdheid was verkregen, eenheid van stand werd verlangd. Waarom dan afzonderlijke doctoraten in geneeskunde, in chirurgie, in obstetrie. Hier kon één titel, één doctoraat in de geneeskunde evenzeer volstaan. De doctorstitel gaf toch geen bevoegdheid, waarom dan verdere standsverschillen aangemoedigd? Het nieuwe wat die wet bracht was, behalve een nieuwe universiteit, de afschaffing der afzonderlijke doctoraten. Het meest belangrijke wat zij uitwerkte, was de wijziging der wet van 1865 in den zin, zooals zij in 1878 tot stand kwam. De voorloopige vrijstellingen aan candidaten en doctorandi gegeven, werden niet alleen niet ingetrokken, maar definitief vastgelegd, terwijl de afneming der staatsexamens, waarvoor die vrijstellingen werden verleend, werd opgedragen aan de faculteiten der betrokken universiteiten. Voor zoover de medische faculteiten er bij betrokken waren, namen zij dus voortaan tweeërlei soort examens af; de universitaire examens en de staatsexamens. Wie het universitaire candidaats- of doctoraalexamen had afgelegd, was vrijgesteld van het 2e natuurkundig of het theoretisch geneeskundig staatsexamen, en betoog behoeft het niet, dat verschil in eischen tusschen die beide examens, die den toegang tot het artsexamen ontsloten, al spoedig niet meer bestond. Daarnevens bleef één enkele staatscommissie behouden, belast met het afnemen van het practisch geneeskundig staatsexamen, of van het practisch artsexamen, zooals het nu heette. Het moest door ieder die de bevoegdheid tot uit- | |||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||
oefening der praktijk begeerde, worden afgelegd, en gaf na gunstigen uitslag den titel van arts. Die commissie werd voor één jaar benoemd, had beurtelings te Amsterdam, Leiden of Utrecht zitting, en haar leden werden uit de docenten aan de verschillende universiteiten gerecruteerd. Ook deze commissie was echter ten doode opgeschreven, zoo goed als al de vroegere staatscommissies. Er rezen spoedig ook tegen haar ernstige bezwaren. De rivaliteit der Universiteiten sprak. Had de staatscommissie haar zitting bijv. te Leiden en dus een groot aantal Leidsche hoogleeraren tot leden, dan was slagen voor de studenten uit Utrecht of Amsterdam zeer moeilijk, moeilijkheden die voor den Leidschen student weêrkeerden, zoodra zij in Utrecht of Amsterdam zitting hield en vice versa. De studenten klaagden. De hoogleeraren achtten het zeer tegen het belang van het onderwijs, om week in week uit, soms op andere plaatsen dan waar zij hun werkkring hadden, uit examineeren te gaan, om alle studenten uit Nederland, die in het zittingsjaar den artstitel begeerden, te helpen. Zij weigerden meer en meer lid dier commissie te worden. De toevloed der studenten, kunstmatig gekweekt, werd grooter.Ga naar voetnoot1) In één zitting examineerde de commissie, meêgerekend 17 die wegens tijdgebrek in de vorige zitting moesten worden uitgesteld, niet minder dan 225 candidaten. Geen wonder dat het verzoek om de commissie over de 4 Universiteiten te verdeelen van de staatcommissie zelf uitging. Wel werd nog een noodschot gedaan door de voorstanders van het stelsel, om door deze examens de faculteiten te controleeren. In een adres der Maatschappij tot bevordering der geneeskunst werd aan den Minister verzocht, om toch niet door eigen leermeesters te laten examineeren. Maar bij hetgeen aan dit noodschot volgde en voorafging was het eenigszins zonderling toegegaan. Er bleek zooveel misverstand te heerschen tusschen de heeren Snellen, Van Iterson en Pel, die er over hadden gerapporteerd, en den hoofdbestuurder-secretaris, die het adres aan den Minister had gesteld, dat het zonder uitwerking blijven moest. En zoo zag het jaar 1885 de eenige echte staatscommissie | |||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||
opheffen en vervangen worden door vier nieuwe staatscommissies, aan iedere universiteit één. Hun constructie was echter geheel anders geworden. Deze is sedert gebleven, gelijk zij hier volgt. De faculteit wijst den minister den voorzitter aan. De regeering benoemt hem met de opdracht een voordracht voor een staatscommissie te doen. Hij kiest de klinische leden zijner faculteit uit, vult, voor zoover er dan nog een tekort mocht wezenGa naar voetnoot1), dit tekort met universitaire docenten aan, en draagt hen voor aan de regeering. Deze benoemt de aldus uit de faculteit gevormde staatscommissie, die daarmeê feitelijk geworden is tot een faculteits-commissie. Zoo stierf, na 20 jaren te hebben bestaan, de laatste der instellingen weg, die onder den naam van staatsexamens tegenover de faculteits-examens waarborgen zouden geven voor de vorming der toekomstige artsen, en werden deze staatscommissies door de eischen der praktijk teruggebracht tot commissiën uit de faculteiten. De examens werden dus weder door de faculteiten en door eigen leermeesters afgenomen. Zij waren hervormd tot examens, die nog wel den naam van staats-examens dragen, maar feitelijk weder faculteits-examens waren. Was dan, dank zij de wetgeving van 1865, de toestand onzer medische faculteiten aan de universiteiten zoozeer verbeterd, dat men in 1885 de in 1865 verlangde controle niet meer behoefde, en veilig aan de faculteiten het afnemen der staats-examens kon opdragen? | |||||||||||||||||||
V.Wanneer men oudere geneesheeren een vergelijking hoort maken over den toestand der faculteits-examens van toen en nu, dan is gewoonlijk het slot hunner beschouwing, dat de wetten op de bevoegdheid groot nut hebben gedaan. Zij zouden de studie der geneeskunde verzwaard hebben, den studietijd verlengd, de faculteits-examens op hooger peil hebben gebracht, en een keurbende van bekwame jonge artsen over het land hebben verspreid. Ik deel dit optimisme niet. | |||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||
Ik heb niet de overtuiging, dat het Hooger Onderwijs in de geneeskunde er sedert 1865 degelijker op is geworden, al geef ik volmondig toe, dat het veel omvangrijker en vooral veel omslachtiger werd. Wel denk ik er niet aan om te betwisten, dat de grondslag waarop het onderwijs in de geneeskunde thans rust beter is dan voor 1865, maar dit wijzigt niet mijn overtuiging, dat dit een noodzakelijk gevolg is geweest van den ontwikkelingsgang der natuurwetenschappen in de eerste helft der 19de eeuw, en dat zij, die deze verbetering aan de invoering van staats-examens toeschrijven, vergeten rekening te houden met de ontwikkeling der natuurwetenschappen hier te lande. Immers de geweldige invloed door deze op de grondslagen der geneeskunde uitgeoefend had daarin een volkomen revolutie teweeggebracht. Waar vroeger philosophie en psychologie gestaan hadden, daar waren de physica, de chemie, de biologische wetenschappen gekomen. Zij waren de blijvende hulpwetenschappen geworden, zij torsten op hun schouders de geneeskunde. Aan zulk een ontwikkelingsgang verandert geen wetgeving iets. Maar er was iets anders. De vloedgolf dier ontwikkeling was langzaam gekomen, zoo geleidelijk, dat zij misschien daarom geheel onopgemerkt was door het voorbereidingsonderwijs tot de Universiteit. Wel had die vloedgolf ook het dagelijksch leven langzamerhand van aangezicht doen veranderen, ja zelfs ten onderste boven gekeerd, maar het voorbereidend onderwijs voor de Universiteiten deed alsof er geen natuurwetenschap bestond, en hield streng aan een zeer éénzijdige voorbereiding, welke het ‘klassiek’ noemde, vast. Voorts was het niet te ontkennen, dat het leven van de intellectueele arbeiders in de maatschappij niet weinig toepassing der natuurwetenschap eischte, en dat men aan de Universiteiten, althans te dier tijde, meende, dat men niet in de eerste plaats, zoomin voor geneeskunde als voor natuurwetenschap, de toepassing der wetenschap doceeren moest. Dat, wat men wetenschap noemde, behoorde er thuis, zoo dacht men. Daarmeê begon de strijd, dien men, als men wil, dien tusschen praktijk en theorie mag noemen. Zij, die met een blinde vlek op hun intelligentie voor alles wat natuurwetenschap betrof naar de Universiteiten waren gekomen, en daar | |||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||
geneeskunde of natuurwetenschap met aanvankelijk groote inspanning hadden gestudeerd, stonden, later, in het dagelijksch leven, ondanks uitstekende studiën, vooral in den aanvang van hun werkkring, dikwijls met de handen verkeerd. De techniek was verwaarloosd geworden. Juist zij waren het, die nadat zij zich tot technici ontwikkeld hadden, spraken. De technici, die als dagelijksche beoefenaars der practisch toegepaste natuurwetenschap de behoeften der techniek hadden leeren kennen, vroegen dus met klem om betere technische opleiding vóór en òp de Universiteiten, en deden met nadruk en met recht gelden, dat men aan de Universiteiten, zooals zij waren, voldoende technische ontwikkeling niet opdeed. Uit deze, aanvankelijk stellig, extra-universitaire beweging, ontwikkelde zich nu een resultaat, dat voor de natuurwetenschap zelf geheel anders uitviel dan voor haar dochter, de geneeskunde. Voor de natuurwetenschap bracht die botsing hier te lande het middelbaar onderwijs en het ontstaan der technische scholen, en het schijnt mij toe, dat een voorloopige scheiding tusschen technisch en theoretisch onderwijs ook de eenige mogelijke oplossing geweest is, welke in de gegeven omstandigheden te bereiken was. Men versta mij wel. Theorie zonder techniek en techniek zonder theorie voeren, ook naar mijne meening, geen van beiden tot iets, en de wetenschap in haren vollen omvang heeft evenveel aan technici als aan theoretici te danken gehad. Ik acht dus in beginsel zulk een scheiding verkeerd, en ik geloof zelfs, dat de pogingen heden ten dage aangewend om bijv. de technische school te Delft weder tot een inrichting voor Hooger Onderwijs te maken, evenals het streven der Universiteiten om technische scholen aan zich te trekken en dus versnippering van krachten tegen te gaan, slechts voorloopers zijn van een geleidelijken overgang in elkander, van de uit die botsing geboren inrichtingen. Maar, zooals de toestand geworden was, was die scheiding een eisch des tijds. Omdat zij in den ontwikkelingsgang der dingen lag, deden de technische instellingen met de hoogere burgerscholen tot voorbereiding veel goed aan de universitaire scholen voor de natuurwetenschap. Zij riepen een alleszins gerechtvaardigde rivaliteit tusschen technische en universitaire | |||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||
school in 't leven, die niet weinig de universiteiten ten goede kwam, al ware het slechts daarom, dat zij in de leeraren der technische scholen de reserve-troepen vonden, waaruit zij in de behoeften aan toekomstige hoogleeraren konden voorzien, zooals zij dikwijls deden. Geheel anders was echter het resultaat der botsing tusschen theorie en praktijk voor de geneeskunde. Ook hier klonk de stem der practici, die zeer terecht de vorming van artsen op de provinciale klinische scholen als in alle opzichten onvoldoende verwierp, en ook niet zonder reden de universitaire scholen verweet, niet genoegzaam rekening met de technische behoeften der artsen te houden. Wat in 1865 met de geneeskunde geschiedde, was van nabij met hetgeen voor de natuurwetenschap gebeurd was verwant. Mij althans komt het waarschijnlijk voor, dat de wetgever van toenmaals eveneens technische scholen naast universitaire scholen voor den geest zweefden, maar dat hem technische scholen verbonden aan en uitloopers van de universiteiten gelukkiger denkbeeld voorkwam, dan het denkbeeld van scheiding tusschen die twee. Dit beginsel schijnt mij de sleutel tot de wet van 1865. Om die reden wilde hij de klinische scholen, - caricaturen wel is waar van de technische scholen, die zij hadden kunnen zijn - maar toch technische scholen, niet verbeteren naar den eisch van den tijd, hoewel dit zeer wel mogelijk geweest zou zijn. Zoolang er een aantal stedelijke ziekenhuizen, soms van grooten omvang, waren, zou het betrekkelijk weinig moeite hebben gekost, om er technische scholen aan te verbinden, wier toegang eerst door het eindexamen der middelbare scholen geopend en waarvan het leerplan op den grondslag gebouwd had kunnen zijn, waarop de wetgever van 1865 de eischen gesteld had, die hij voor den beoefenaar van de geneeskunst in haar vollen omvang wilde vergen. Maar de wetgever verlangde goede artsenscholen aan de universiteiten verbonden, om later goede universitaire scholen daarnevens te stellen. Vandaar de voorloopige vrijstellingen enz. Maar de uitkomst was anders, in 1876 reeds, dan de wetgever gemeend had, want het opheffen der technische scholen | |||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||
was m.i. een misgreep. Terwijl het doel was om reeds nu te geraken tot het brengen der technische school aan de universiteit voerde de wet van 1865 tot de hervorming van de universitaire school, tot de practische artsenschool, die zij geworden is. De sprong was te groot. Het kind, de universitaire school, verdween tevens, toen men het al te vuile badwater - de klinische scholen - uitgoot. In het nieuwe schoone badwater - vier vakscholen in geneeskunst, vier artsenscholen - was het kind, dat men toch ook verzorgen wilde - de universitaire school - verloren geraakt. Nu zegge men niet: ‘Dit kon niet anders, want de universitaire scholen waren te ver achtergebleven, en hadden met al hun tradities en hun hoog houden der ideale wetenschap de ontwikkeling der natuurwetenschap en den invloed er van niet eenmaal zien aankomen, laat staan dien gevolgd.’ Want dan vergeet men, dat een schare van toen jonge en krachtige mannen, als G.J. Mulder, Schroeder van der Kolk, Donders, van Deen, Schneevoogt, om anderen niet te noemen, bereid stond om de rechten der natuurwetenschap als grondslag voor de geneeskunde te laten gelden, en het met vrucht hebben gedaan, onafhankelijk van elke artsenwet. Het resultaat dezer wet voor de geneeskunde was echter wel merkbaar. In den eigen ontwikkelingsgang van de universitaire school, die misschien niet voldoende snel den hervormenden invloed der natuurwetenschap gevolgd was, greep de wetgever m.i. niet genoegzaam gemotiveerd, abrupt in met aan de schrijftafel geconstrueerde en misschien principieel juiste plannen, die voor den tijd, waarin zij kwamen, veel te ver reikten. Technische scholen verbonden aan en in innigen samenhang met de universitaire scholen werden beoogd. Opdat zij heilzaam op de universitaire scholen zouden inwerken, werden tegelijkertijd tot rechters over de technische waarde der universitaire school, de technici, de practische artsen, verheven. Zij zouden het slotexamen van technischen aard, controleerend het wetenschappelijk examen der faculteiten, afnemen. Maar hoe fraai dit alles klinken mocht, voor hem die zich rekenschap gaf van den stand van zaken, was het niet verwonderlijk, dat ten gevolge van dien ingreep binnen 10 jaren tijds de universitaire scholen tot artsenscholen waren omgezet. | |||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||
De wetgever, die in 1876 het Hooger onderwijs in de geneeskunde moest regelen, behoefde dan ook niets meer te regelen, want het bestond niet meer. Hij kon volstaan met de voorloopige regelingen, oorspronkelijk als aansluiting der universitaire school aan de technische school bedoeld, de vrijstellingen, blijvend te maken. Het eenige wat nog de universitaire school van de technische school onderscheidde: het bezit eener ‘école de perfectionnement’, kenbaar uit de speciale doctoraten, kon hij veilig afschaffen. De tot artsenschool hervormde universitaire school behoefde die immers niet. | |||||||||||||||||||
VII.Toch hoor ik mij vragen. Is dit geen overdrijving, geen spelen met woorden? Was er dan zoo weinig innerlijke kracht in de universitaire school, dat de hoog gehouden ideale wetenschap de botsing met de praktijk niet kon weerstaan, zonder zelf technische school te worden? Immers reeds binnen 10 jaren waren de staatsexamens weder nagenoeg, en in 1885 geheel in handen der faculteiten. Waarom hebben dan de faculteiten, profiteerend van het goeds dat de aandrang van buiten hen bracht, hun technische vorming niet verbeterd, terwijl zij toch de theoretische vorming niet verwaarloosden? Is het dan niet eer hun schuld, dat de wetenschappelijke vorming van den geneeskundige op zijde is gesteld voor de africhting tot technische bekwaamheid van den aanstaanden arts? Is het niet te wijten aan den weinig energischen tegenstand der universiteiten, dat de specieele doctoraten, hun schoonste tooi, hun, ‘école de perfectionnement’ verdwenen zijn? Pleit het niet veeleer voor een practisch beleid der wetgeving, dat ten minste een der beginselen daarin neergelegd, het brengen der artsenscholen aan de universiteit, binnen 10 jaren doordrong, en doet het er eigenlijk iets toe, of men van universitaire of van artsen-scholen spreekt, als maar de medici die aan de maatschappij gegeven worden voortreffelijk zijn? Herhaaldelijk hoort men deze redeneering, die ik onjuist acht, omdat ik de voortreffelijkheid der jonge artsen van heden nog niet boven alle bedenking verheven acht. | |||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||
Want de practische gevolgen der wet van 1865 laten een eenigszins andere lezing toe. De plattelandsheelmeesters e tutti quanti werden dus afgeschaft. Gelukkig, mag men zeggen. Maar op de volgens de beproefde beginselen der universitaire scholen van toen opgeleide doctorandi was de eerste inwerking der staatsexamens een bizondere. Die eerste generatie, als ik ze zoo noemen mag, kwam inderdaad technische vaardigheid te kort, ging zich, om aan het staatsexamen te kunnen voldoen, oefenen aan het ziekbed. Hun studietijd werd een half tot een jaar verlengd. Schade deed dit niet, al was de ervaring, die zij in voortdurende voeling met hun leermeesters verkregen, niet te vergelijken met de ervaring die werken op eigen verantwoording in 't leven brengt. Zij wonnen aan techniek, en de practische levenservaring kwam later toch, terwijl de grondslagen goed gelegd waren. Maar tegenover deze winst aan technische bekwaamheid stond reeds dadelijk eenig verlies. De toetssteen van hetgeen iemand later zal geven aan de maatschappij blijft nog altijd, naar mijn meening, te vinden in hetgeen hij vermag als hij voor zelfstandig werk wordt gezet. Of iemand daarbij iets kan is, als bijna alles, een quaestie van aanleg, die ontwikkeld kan worden, en voor den doctorandus was er wel weinig zoo leerzaam, als het jaar dat te voren op het doctoraal-examen volgde en besteed werd aan de dissertatie. In kliniek of in laboratorium werd dan gewoonlijk aan de natuur een vraag gesteld, en in dagelijkschen omgang met den hoogleeraar zijner keuze en met andere commilitones, die in hetzelfde geval verkeerden, werd die vraag van alle kanten bezien en bediscussieerd. Men trachtte haar op te lossen, waarin men dikwerf, en dat was heel leerzaam, niet slaagde. Dáár, bij het zelfstandig gebruik van onderzoekingsmethoden en van hulpmiddelen, zag de hoogleeraar zich dikwijls uitermate teleurgesteld in zoogenaamde knappe studenten. Omgekeerd spraken herhaaldelijk zeer verrassende eigenschappen bij menschen van wie men dit in 't geheel niet verwachtte, die, naar 't scheen, voor examenwerk ongeschikt waren en die als 't ware den spoorslag noodig hadden van er zelf eens voor te staan. Kortom, bij de eerste generatie ging de winst aan technische vaardigheid reeds gepaard met eenig verlies, omdat voor de | |||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||
meerderheid niet nogmaals een studiejaar voor de dissertatie beschikbaar was. Dan al spoedig ging deze eerste generatie voorbij en kwam de tweede generatie, nu samengesteld deels uit de aan gymnasia opgeleiden, deels uit hen die de hoogere burgerscholen hadden gevolgd. Uit den aard der zaak overheerschte weldra het aantal der laatsgenoemden. Zij konden volgens de wet niet promoveeren, verlangden ook slechts arts of technicus te worden, en met uitzondering van enkele zeer begaafden, legden zij daarop nadruk. Bovendien was het niet te ontkennen, dat de leerlingen der hoogere burgerschool, omdat nu eenmaal de gymnasia geen spoor belangstelling bleven gevoelen voor de natuurwetenschappen, beter voor medische studiën voorbereid aan de universiteit kwamen dan de gymnasiasten, die waarlijk in de twee jaren voor hun propaedeusis de handen vol hadden. Hiermede was bij beide categoriën na de voorbereiding reeds een studietijd van 4 jaren noodig (voor den hoogeren burger die in een jaar dikwijls propaedeusis doen kon, soms 3) eer het candidaatsexamen volbracht was. De gymnasiasten waren dus eerst na 6 jaren aan het doctoraal toe, na 6½ of 7 hadden zij het practisch staatsexamen gedaan, en de wellicht een jaar vroeger arts geworden hoogere burger verlangde niet te promoveeren. De promotie werd voor de tweede generatie reeds bijzaak. De lange duur der studie schrikte ook wel wat af. Het aantal afgeleverde artsen verminderde. Bovendien ging de wetgever er toen toe over om de geneeskunde in haar meest kwetsbare plek te treffen, in haar opleiding voor de universiteit. De hand werd gelicht met de opleiding. Naast den hoogeren burger en den gymnasiast zou de derde generatie nog een derde soort aanstaande artsen bevatten, namelijk hen die noch eindexamen aan de hoogere burgerschool noch eindexamen aan een gymnasium hadden gedaan, maar door een litterarisch-mathematisch examen, dat gemakkelijk van de 4de en zelfs van de 3de klasse der H.B.S. uit gedaan werd, met aanvulling van een paar vakken der humaniora, tot de universiteit werden toegelaten. Zoo verscheen er op de colleges een derde generatie, die een allergrappigst ratjetoe van personen vormde, die zeker niet bij elkander op dezelfde colleges behoorden. Omdat het | |||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||
onderwijs zich altijd zal richten naar het gemiddelde gehalte der leerlingen, die het zullen hebben te verstaan, ligt het ook voor de hand, dat het peil van het onderwijs daalde. Opheffing van dit peil werd niet meer door het steeds afnemend aantal der promovendi in de hand gewerkt. Daarmeê was tevens het streng-wetenschappelijk onderwijs zoetjes-aan ten doode gedoemd. Bij de aan gymnasia opgeleiden ontbrak de van jongs af aan noodzakelijke kennismaking en daarmeê de belangstelling in physica, chemie, biologische wetenschappen, op hun beurt noodzakelijke voorwaarden voor hun latere belangstelling in physiologie en anatomie; bij de aan de hoogere burgerscholen gevormden ontbrak elke voeling met de philosophie, die ondanks hun betere bekendheid met de natuurwetenschappen toch noodig was om hun de rechte plaats aan te wijzen, waar deze hulpwetenschappen ophielden verklarende wetenschappen te zijn. Deze defecten wreekten zich, zoodra zij later voor het leven zouden komen te staan. Bij hen die langs de mathematisch-litterarische examens er waren gekomen ontbrak in den regel alle voorstudie. Jongens te dom om eindexamen aan gymnasium of aan burgerschool te doen, haalden allicht nog dit examen, en waren zij eenmaal langs dien weg op de medische studie-banken, dan kwamen zij, al was 't ook niet zonder herhaalde afwijzingen, als zij maar volhielden, wel verder en brachten het tot arts. Door dit alles moest verval van 't wetenschappelijk onderwijs komen. Maar naast het verval van 't wetenschappelijk onderwijs lag het tevens in den aard der omstandigheden, dat de school voor techniek zich steeds moest uitbreiden. Immers de speciale doctoraten waren afgeschaft, en aangezien de aanstaande arts voor alles kon komen te staan in zijn, in vollen omvang, uitgeoefende praktijk, moest het practische staatsexamen een deel van al die specieele vakken overnemen, en de ontbrekende ‘école de perfectionnement’, zij 't ook op hoogst onvolledige wijze, aanvullen. Die arts immers kon zich, zoodra hij het radicaal bezat, uitgeven voor specialiteit in welk vak hij maar wilde. Niemand, die het hem beletten kon. Wilde hij den dag na zijn staatsexamen zware chirurgische of oogheelkundige of gynaecologische operaties beproeven, wilde hij zich opwerpen tot | |||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||
specialiteit in zenuwziekten of tot krankzinnigenarts, het stond hem alles vrij. Terwijl nu aan de ééne zijde de geneeskunde steeds omvangrijker werd, en de onderdeelen meer en meer moesten gedoceerd worden door den in het onderdeel meest ervaren leeraar, kan men het begrijpelijk noemen, dat aan de andere zijde de docent, wiens wetenschappelijk onderwijs (als hij het ondanks het niet verstaan worden door zijn gehoor bleef hoog houden) slechts door enkelen gewaardeerd werd, zich voornam: practisch zullen mijn leerlingen ten minste bruikbaar zijn en voor het artsexamen zullen zij slagen. Dit hervormde nog meer de colleges. Zoo begon langzamerhand de africhting. Of al bij monde van meerderen gewaarschuwd werd, of al uit den mond van mijn ambtgenoot Kuhn klonk: ‘Maar de hand die gewoon is de forceps te omklemmen, zal toch niet leeren het staarmesje te voeren,’ het was om 't even. Het artsexamen werd een examen, waarbij weldra onredelijke eischen gesteld zouden worden. Zonder behoorlijke voorkennis van physiologie en anatomie, welke vakken de studenten met het candidaatsexamen plechtig begroeven, om ze zoo spoedig mogelijk te vergeten, bestonden voor hen de klinische lessen weldra in snel en handig een practisch gemotiveerde diagnose maken, en dan de daarbij behoorende behandeling goed beheerschen. Voortdurende voeling met de anatomie en physiologie was zeer spoedig uit de kliniek verdwenen. Die zou niet begrepen geworden zijn. De klinische laboratoria werden zelfs door de docenten niet meer verlangd. Waartoe waren zij ook noodig? ‘Mijn kliniek is mijn werkplaats,’ klonk het trotsch, ‘wat heb ik een extra laboratorium daarbij noodig.’ ‘Ik kweek den “general practitioner” en ik leid geen geleerden op, die moeten zich zelf vormen.’ Aldus luidde een stelling, die min of meer over 't hoofd zag, dat men aan de universiteit slechts de grondslagen eener wetenschap en der technische methoden kan leeren, maar dat zoowel de general practitioner als de geleerde in en door het leven worden gevormd. Het goede begrip, dat ziekten geen booze wezens zijn maar reacties, physiologisch bepaald, op bizondere omstandig- | |||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||
heden door een gedeeltelijk vernield, maar toch nog altijd physiologisch functioneerend, levend geheel, ging bij de studenten te niet. Voor den student werd geneeskunde een chaos. Er bestond geen samenhang voor hem tusschen ziek en gezond. In verband daarmeê werd het gewoonte, om op het laboratorium-gepeuter neêr te zien. Met de domheid eigen aan hen, die iets wat zij slechts van hooren zeggen kennen, altijd uitermate gemakkelijk vinden, werd over uiterst moeilijk en allerminst vastgestelde waarnemingen gesproken, alsof dat alles van zelf sprak. Bovendien, wat deed dat alles er toe? In de praktijk had men er, zoo meende men, toch niets aan. Al dat geëxperimenteer, gemicroscopiseer, al dat geleuter over physiologisch of anatomisch noodzakelijke verhoudingen, genas men daarmee ooit een mensch? Alsof niet de medicus, de ‘minister non magister naturae’, niet zijn geheele leven dóór de experimentator aan het ziekbed is geweest; alsof hij nooit iets anders deed dan afkijken en volgen. Grooter en grooter werd de zelfverblinding der artsen en het zich zelve diets maken dat het medisch therapeutisch vermogen weinig te maken had met wetenschappelijk werk, omdat dit uit den aard der zaak tot scepticisme leidt. Alsof niet scepticisme een eisch voor den geneesheer is. Daarbij kwam nog iets. Het afleveren van uitsluitend technici voor het dagelijksch leven heeft in sommige opzichten bepaald gevaarlijke keerzijden. De geneeskunde, en vooral de chirurgie, was snel van gedaante veranderd, sedert men met eenvoudige hulpmiddelen (die den leerlingen der artsenschool in de eerste plaats waren toegankelijk geworden) het wondverloop volkomen onschadelijk had weten te maken. Dit is stellig een trotsch monument voor de geneeskundige wetenschap der vorige eeuw, maar daaronder wordt aan de andere zijde veel verborgen, wat het daglicht beter niet ziet. De patient wordt geopereerd en geneest snel van de gemaakte wonde. Of geopereerd moest worden, en hoe geopereerd werd, daaromtrent doet de snel genezen wonde maar hoogst zelden uitspraak. Welnu, ik aarzel niet te verklaren, dat mij bij ervaring, en ik sta niet alleen, jonge artsen bekend zijn, die operaties deden, welke de betere ziekenhuischirurg, hoewel hij over een staf goed geschoolde assistenten en verpleegsters beschikt, | |||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||
hoewel hij alle hulpmiddelen om gevaren onder de oogen te zien binnen zijn bereik heeft, aarzelt te ondernemen. Niet zoozeer uit onwetendheid, zelfs zeer goeden onder hen deden het. Zij meenden, geheel te goeder trouw, er even goed toe in staat te zijn als hij die ze in den ziekenhuistijd in hun bijzijn deed. Zij hadden het immers geleerd. Maar wat zij vergaten was, dat naast dien operateur de geheele ziekenhuis-organisatie, op den grondslag van langdurige wetenschappelijke ervaring gebouwd, stond. Naast hen daarentegen stond niets. Voorts mochten die jonge artsen, die immers ten volle voor alles bevoegd zijn, soms na een drie maanden verblijf in 't buitenland, soms ook zonder dat, optreden om als specialiteit in oogziekten, oorziekten, zenuwziekten etc. etc. het goede publiek te onthalen op het kleine beetje technische kennis bij de africhting tot de staatsexamens verkregen. Men begrijpt dan ook eenigszins dat een practisch belang door de afschaffing der specieele doctoraten geschaad is. Niet al te snel prijze men het voortreffelijk gehalte der jonge artsen na 1865. Men versta mij wel. De Nederlander is van een kalme en bezadigde natuur, verstandig en wel ontwikkeld. Ook de jonge arts leert geleidelijk, evenals de jonge doctor van voor 1865, door de levenservaring van zijn werk datgene waarop het aankomt. Evenals te zijner tijd uit de slecht opgeleide plattelandsheelmeesters hoogst ervaren artsen, in 't bizonder hoogstaande obstetricatoren zijn voortgekomen, zoo sleet ook bij de jonge artsen van thans, al doende, de jeugdige overmoed tegenover de levenservaring wel uit. Zoo wordt ook, al doende, de specialist die in den aanvang van het engere vak dat hij beoefende weinig afwist, te zijner tijd wel bruikbaar, soms zelfs bekwaam. Maar men kome mij niet aan met het betoog, dat de jonge arts van heden zooveel beter opgeleid de maatschappij binnentreedt en er reeds dadelijk zooveel beter op zijn plaats is dan de vroegere dokter. Hij is technisch afgericht, in meerdere mate en op zeer verschillende gebieden, weet van alles en nog wat, maar hij staat in één ding verre bij den vroegeren doctor achter. Wat ik voor een geneesheer als eersten eisch stel, dat hij is een kalm en rustig denker, die vóór alles het verband der dingen zoekt en eerst daarna, dit wetend, handelt, dat leert de jonge arts | |||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||
van heden niet meer op de artsenschool. De opleiding van den jongen arts is er veeleer op uit om dit uit te roeien. Want één ding besprak ik nog niet. Al dat africhten is natuurlijk dan alleen bereikbaar, als men voor elk onderdeel waartoe men africht een bepaalden tijd stelt, en toestaat dat de overige gedeelten, waarvoor reeds afgericht was, vergeten mogen worden. Zoo gaat het dan ook feitelijk. Eenige maanden wordt de student afgericht voor geneeskunde. Juist als hij zoover is dat hij belangstellen gaat in vragen die zich in de kliniek dagelijks voordoen, moet hij examen doen en slagen. Dan komt iets anders aan 't bod; bijv. afgericht worden voor heelkunde, twee maanden. Juist als hij daarvan iets ging weten, moet hij verder. Twee maanden voor de gynaecologie, zes weken voor de oogheelkunde, enz. Dat alles liefst zoo snel mogelijk en achtereenvolgens. Nauwelijks is met het eene onderwerp kennisgemaakt of reeds wordt een ander in bewerking genomen. Springen van 't een naar 't ander, jagen van de eene kliniek naar de andere. Wie meent, dat zulk een rennen modern is en thuis behoort in onze maatschappij, die nu eenmaal van alles wat en alleen oppervlakkig weten eischt, wie dat veelzijdige ontwikkeling gelieft te noemen en het daarom noodzakelijk acht, die vrage dan ook geen goede geneeskundigen. Deze vormt men op die wijze niet. Helaas, bij ervaring weet ik hoeveel overreding het gekost heeft, om enkelen, meer begaafden, er toe te krijgen om eens rustig aan één onderwerp door te werken, en niet meê te doen aan deze van den hak op den tak springende, haast zou ik zeggen maniakale beoefening der geneeskundige wetenschap, die het bezit der hedendaagsche artsenscholen is. Onrust en gejaagdheid wordt gekweekt, kalm doordenken tegengegaan. Maar veelzijdig, het dient erkend, zijn de gestelde eischen. Dit alles zou ten slotte nog gerechtvaardigd zijn, als het waar was, dat de maatschappij, en vooral dat de behoefte ten platten lande, soortgelijke ontwikkeling van artsen eischte. Doch dit is volkomen onjuist. De zieken eischen niet, dat de medicus van 't dorp allerlei zware operaties zal verrichten, omdat hij ze, als hij ze doet, slechter doet dan zij, die de groote ziekenhuis-organisaties achter zich hebben, en er 25 doen, tegen de dorpsgeneesheer | |||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||
één. Het is beter, dat hij ze niet doet. De zieken eischen niet, dat hij zij ervaren oog-keel-neus-arts, dat hij de allermoeilijkste psychiatrische en neurologische vragen oplosse, dat hij ervaren microscopist, bacterioloog en chemisch physioloog zij, dat hij van allerlei détails van electrodiagnostiek, van bloedonderzoek, van percussie of van auscultatie de doorknede kenner zij. De zieken eischen, dat hij zijn methoden van onderzoek zoover beheersche, dat hij de grenzen hunner fouten ongeveer weet, dat hij in gevallen, die directe hulp vereischen, die weet te geven, dat hij bij acute ziekten of verwondingen niet verlegen sta, en dat hij volleerd zij in alles wat de ziekenverpleging betreft. Maar dit laatste wordt, vreemd genoeg, niet bij het practisch staatsexamen gevorderd. Daarvoor wordt het als afzonderlijk vak met heel veel omslag aan ziekenverpleegsters geleerd, terwijl de artsen zelf in den regel zoo weinig weten wat ziekenverpleging is, dat zij bij ernstiger gevallen, althans in den aanvang hunner praktijk, vrij wel afhankelijk zijn van de verpleegster. Ook dit leeren zij eerst in het leven en langzaam. Maar het is toch duidelijk dat bij onze verkeersmiddelen de zieke oneindig beter af is, als hij een arts treft, die weet waar hij zijn handen thuis houden moet, en genoegzaam de eigen onbevoegdheid kent om te durven raad vragen aan een op dit gebied wel bevoegde, dan wanneer hij is in handen van den naar eigen meening albevoegden arts, die zelf handelt. Trouwens, en dit is niet minder een der practische bezwaarlijke gevolgen der artsenwet: ‘het publiek weet dit alles.’ Het heeft op eigen initiatief de beteekenis van het consulteeren met specialisten tot een groot gevaar voor zich zelf gemaakt en moeten maken. De huisarts, de rustige kalme persoonlijkheid, aan wien men volstrekt niet den eisch stelde, dat hij alles zou weten, maar van wien men vertrouwde dat hij zou waarschuwen als hij raad van meer bevoegden wenschte, die genoegzaam hoog ontwikkeld was om eigen tekortkomingen te durven en te mogen erkennen, de huisarts heeft plaats gemaakt voor den allesdoener, die de wetenschappelijke vorming mist, om het leven door de school van het leven te leeren begrijpen. De arts werd de man die meent en zegt dat hij genezen | |||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||
kan, al twijfelen er nog altijd velen of hij dit wel werkelijk is. Daarentegen ging de raadsman der familles, vooral ten platten lande, verloren. Het consulteeren van specialiteiten, voor wier bevoegdheid geen enkele waarborg bestaat, op eigen hand, zonder dat er een raadsman was die de leidende gedachte aangeeft voor den zieke, welke toch nooit zonder meer de drager van een ziek orgaan is, nam daarom toe. Maar genoeg. De studietijd is verlengd door de wet van 1865. Het is zoo. Maar zij is dit alleen, omdat de techniek inderdaad grooter werd, omdat de speciale doctoraten voor een deel en hoogst onvolledig bij de staats-examens zijn ingevlochten, en omdat men beproeft, zonder succès naar ik meen, om reeds een deel levenservaring aan de universiteit te doceeren. De artsen van heden zijn niet beter maar slechter voorbereid dan de doctoren van vroeger. Wel winnen zij het in voorbereiding boven de plattelandsheelmeesters van vroeger. Zoowel voor de doctoren als voor de artsen ging het strenger wetenschappelijke werk te niet voor de africhting. Daarom waren er geen klinische laboratoria noodig, daarom vroegen de klinici ze niet en kregen ze niet. Daarom konden geen wetenschappelijke assistenten gevormd worden, want zij pasten niet in het systeem. Daarom kweekte men uit den aard der zaak geen toekomstige beoefenaars van wetenschap, al vormden zich natuurlijk de allerbesten ondanks alles. Deze teekenen zich en komen ter plaatse waar zij behooren. Maar de tweede rij, die alleen door regelmatig en schoolsche opleiding kan worden verkregen, kon ter plaatse, waar wetenschappelijke opleiding in het jagen naar africhting was te niet gegaan, niet worden gevormd. Te verwonderen is het waarlijk niet, dat er bij zulke omstandigheden geen of niet genoeg toekomstige hoogleeraren te vinden waren. Ja, het pleit voor de natuurlijke intellectueele kracht van het Nederlandsche volk, dat er onder die omstandigheden nog zoo veel is terecht gekomen als er terecht gekomen is. | |||||||||||||||||||
IX.Hiermede ben ik weder teruggekomen tot mijn uitgangs- | |||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||
punt, het rapport van de commissie der Maatschappij tot bevordering der geneeskunst. Niet aan het gemis aan toewijding der jongeren is het gebrek der wetenschappelijke medische krachten toe te schrijven. Uit ervaring durf ik verzekeren, dat er aan de universiteiten waar ik werkzaam was hard en met volkomen toewijding gewerkt wordt, maar gewerkt wordt, deels in verkeerde richting, deels door personen die niet geschikt zijn om werkelijk wetenschappelijk werkzaam te zijn. Evenmin ligt de oorzaak van dit gebrek in het gemis aan aanmoediging door de ouderen gegeven. Wellicht was zij nooit grooter dan in onzen tijd, maar alweêr, tijd noch moeite wordt gespaard, ieder op zijn gebied - en het aantal gebieden is groot - om in den kortst mogelijken tijd veel studenten zooveel bij te brengen, dat zij staats-examens kunnen doen. Loopt er tusschen die velen af en toe een enkele, die (na gewaarschuwd te zijn, dat zijn kansen om op een of ander gebied van het technisch examen te worden afgewezen groot zijn) toch zich met een enkel onderwerp wil bezig houden, dan wordt er, naar mijn ervaring, met de grootste vrijgevigheid alles wat er is te zijner beschikking gesteld, somwijlen zelfs tot in 't overdrevene toe. Maar de diepe oorzaak, die de Nederlandsche medische wetenschap hielp te gronde richten, ligt in de wetgeving die het onderwijs aan de bevoegdheid voor de praktijk, en niet de bevoegdheid aan het onderwijs ondergeschikt maakte. Om de utopie na te streven, dat men aan de universiteit zal vormen menschen die, als zij er vandaan komen, waarlijk ervaren artsen zullen zijn en geen levenservaring van noode hebben, transigeerde men. Het eenige wat het onderwijs doen kan, methodiek en grondslagen leeren, moest vervangen door gedétailleerd onderwijs in techniek. Men vormt echter zoomin den general practitioner als den geleerde. Men legt slechts grondslagen, opdat zij zich zelf kunnen vormen. Al wat de commissie thans als oorzaken aanziet: geen of slechte klinische laboratoria, ziekenhuizen die niet van zelf zijn geworden brandpunten van medische wetenschap, assistenten die slechts bij uitzondering lust tot wetenschappelijken arbeid bezitten enz., dat alles is gevolg van de veel dieper | |||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||
gelegen oorzaak. En zoo men daaraan twijfelt, voorbeelden die het toelichten zijn voor het grijpen. Wij hebben allerlei beproefd om het beter te maken. Wij zijn uitgegaan van de onderstelling, dat de schuld van dit verval bij de Nederlandsche wetenschappelijke school zou liggen, hoe voortreffelijk zij in haar physische en chemische afdeeling ook was. Wij zijn naar Weenen gegaan en Weenen heeft ons gegeven de beste dragers van de beroemde chirurgische school van Billroth die zij bezat. Achtereenvolgens waren hier sedert 12 jaren mannen als Salzer, von Eiselsberg, Narath in Utrecht werkzaam, en hoe zij zich aan hun werk gewijd hebben, daarvan was ik met eigen oogen getuige. De geimporteerde school was en is nog best, maar ondanks haar 12-jarig bestaan hier te lande zijn wij precies waar wij vroeger waren. Onder de omstandigheden, waar al het onderwijs uitsluitend voor de bevoegdheid en voor niets anders bestaat, kan zij geen leerlingen kweeken en doet het ook niet. Aan de aanmoediging van de zijde der leeraren ontbrak niets, de toewijding van de studenten liet evenmin te wenschen, - zelden is een school hier te lande zoozeer gewaardeerd, - maar wee den student, die er werkelijk school zou willen maken; hij moest de africhting voor obstetrie, ophthalmologie enz. enz. staken; dan was afwijzing op het staats-examen zijn loon. Een doctorstitel en bekwaamheid was voor hem bereikbaar, maar geen bevoegdheid. Aan de school ligt het niet. Neen, de Rapporteurs voor de Eerste Kamer hadden volkomen gelijk. Het Hooger Onderwijs in geneeskunde is uit zijn voegen gerukt, toen het ondergeschikt werd gemaakt aan het leveren van practische artsen met volle bevoegdheid. Wil men verbeteren, dan zal in de eerste plaats de verbetering bij een herziening van de wet op het Hooger Onderwijs ter sprake komen. Ofschoon ik dit thans buiten mijn bestek reken, zal ik de richting aanduiden. Men staat voor den feitelijken toestand, dat wij hebben vier artsenscholen die goed zijn voor de behoeften. Een universitaire school heeft men niet. Aansluiten aan bestaande toestanden zal noodig zijn, en er zal dus uit een dier artsenscholen één universitaire school moeten gevormd worden, die naar mijn meening hier te lande voldoende is. Allereerst zal dan gevraagd moeten | |||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||
worden een groote vereenvoudiging van het practisch staatsexamen, in dien zin, dat het datgene, wat van technisch kunnen streng noodzakelijk is voor den jongen arts, omvat, maar niet al den ballast van détails, die het thans in zich sluit. Dit kan zeer goed, zonder dat de arts minder wordt, maar dit uit te werken, al schijnt het mij zeer mogelijk en zelfs betrekkelijk gemakkelijk, ligt thans niet op mijn weg. Toegang tot die artsenschool geve zoowel het eindexamen van de burgerschool als dat van het gymnasium B. Zij vorme in 5 jaren, bij anders dan thans geregelde staatsexamens, door commissies uit de faculteiten der artsenscholen afgenomen, den toekomstigen arts met bevoegdheid om praktijk te beoefenen, niet om specialiteit te worden. Mijnentwege blijve men de artsenscholen, al zijn zij technische scholen, hoogescholen noemen en late men den leeraren de titels van hoogleeraren. Mijnentwege make men er zelfs nog een te Rotterdam bij, omdat vier artsenscholen reeds te gering blijken te zijn voor de behoeften. Immers dit jaar examineerde de staatscommissie in Amsterdam 243 candidaten voor het practisch staatsexamen. Maar men vorme uit één dier thans bestaande artsenscholen een werkelijke Universitaire school. Uit welke? Uit den aard der zaak schijnt het mij toe, dat daarheen de Amsterdamsche universiteit zich het gemakkelijkst zal ontwikkelen. Maar dat is bijzaak. Een noodelooze twistappel over plaatselijke rivaliteit wensch ik niet op te werpen. Hoofdzaak is, dat de toegang geopend worde tot die school door het eindexamen der hoogere burgerschool met een aanvullings-examen in het Latijn of door het eindexamen B. van het gymnasium. Voorts moet de toekomstige doctor medicinae, chirurgiae of obstetricae artis candidaatsexamen in philosophie hebben gedaan, wil hij tot de engere medische universitaire studiën worden toegelaten. Dat kan in 5 halve jaren. Daarna komen 4 halve jaren voor studiën der anatomie, physiologie, histologie, algemeene pathologie en pathologische anatomie, die reeds vóór het candidaats-examen begint. Daarna weder vier halve jaren, voor studies in pathologische anatomie, hygiene en in die der verschillende klinieken. Na het doctoraal examen mogen de speciale doctoraten wederkeeren, die verkregen worden door het schrijven eener dissertatie en het verdedigen | |||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||
van stellingen. Het recht om speciale praktijk uit te oefenen valt uitsluitend aan hen ten deel, die den specialen doctorstitel hebben. Ik zou twee Doctoraten tot grondslag wenschen:
Zij die het doctoraat in de geneeskunde hebben afgelegd, en zij alleen, kunnen als aanhangend een doctoraat afleggen:
Eerst zij die dezen dubbelen doctorstitel bezitten, mogen zich als specialist in een dier genoemde vakken vestigen. Voor hen die het doctoraat in chirurgie hebben afgelegd staat de weg open naar een doctoraat:
Terwijl men wat mij betreft daarnevens de technische scholen voor tandheelkundigen behouden mag. Het practisch examen aan het ziekbed keere dan weer bij het doctoraal examen, in alle vakken die er geëxamineerd dienen te worden, en het stelle dan ook vrij van het door den doctorandus stellig gemakkelijk af te leggen, veel lichtere practisch arts-examen. Zulk een proeve eener universitaire school zou uit den aard der zaak uitvoerige uitwerking behoeven, die echter thans buiten mijn bestek ligt. Mij was het in dit opstel alleen te doen, om duidelijk uiteentezetten, dat alles geleidelijk zich ontwikkelt, en dat men thans voor de vruchten staat die een slechte wetgeving afwierp, niettegenstaande de praktijk een deel van dit slechte corrigeerde. Van de twee beginselen der wet van 1865 was het ééne, controle der technische waarde van faculteitsexamens door technici, onuitvoerbaar en ging te niet; het tweede, het hooger onderwijs dwingen om op te geven het ideëele onderwijs van wetenschap, zonder te zien naar hetgeen het practische leven eischte, daarentegen slaagde, omdat het werd ingevoerd in een tijd waarin universitaire wetenschap en extra-universitaire eischen in botsing waren. Het slaagde te eer, omdat de | |||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||
eischen voor de technische school hoog waren opgevoerd, en omdat de grondslag, ook technisch onderwijs behoort aan de universiteit, juist was. Maar omdat het uitsluitend de bevoegdheid gaf aan de geslaagde leerlingen der technische scholen, was dit beginsel tevens in staat, om de universitaire scholen te dooden, gelijk het altijd gemakkelijker is het hoogere te doen opgaan in het goed georganiseerde middelmatige. De vraag die de wetgever bij een herziening der Hooger Onderwijswetten voor zich zal vinden, zal wel degelijk zijn, op welke wijze aan de geneeskunde weer haar universitaire school terug te geven. Slaagt hij daarin niet, dan loopt men, omdat inderdaad voldoende universitaire leerkrachten ontbreken, gevaar om onze hedendaagsche artsenscholen, die als artsenscholen niet slecht zijn, meer en meer in handen van vreemdelingen te zien overgaan. Voor onze taal, voor onze zelfstandigheid en voor onze beteekenis als wetenschappelijke school is dit geenszins geheel onverschillig. Maar de omstandigheden maken het voor de eerste tien jaren onafwijsbaar.
C. Winkler. |
|