De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 79]
| |
Uit de ‘Geheime Aanteekeningen’ van G.K. van Hogendorp.‘Voor de wereld schrijf ik dit niet, maar voor mij alleen, opdat ik mijn gehouden gedrag te allen tijde aan mijzelven moge verantwoorden.’ - Die woorden besluiten de inleiding voor de ‘geheime aanteekeningen’ door van Hogendorp opgesteld over zijn verblijf in den staatsdienst (1813-1816). Ze dagteekenen grootendeels van het voorjaar van 1817 en zijn nog geheel onder den indruk der onlangs verleden gebeurtenissen geschreven. Men bemerkt het er wel aan. Zijn teleurstelling is hem nog meester, en Hogendorp laat zijn pen ongedwongen gaan, nu hij voor zichzelf alleen schrijft. Het lijvige cahier in 4o. dat de ‘Aanteekeningen’ bevat, hoort tot het kostbaarste van zijn nalatenschap. Wij krijgen er een beeld van voorvallen in het pas bevrijde Nederland, en vooral van hemzelf; want hij geeft zich zooals hij is in de intimiteit. Met volle recht mogen deze aanteekeningen zijn mémoires genoemd worden. Het volgende is een fragment van het 2e hoofdstuk dat in 't oorspronkelijke den titel voert van ‘Het Ministery van Buitenlandsche Zaken’, en het behandelt dus de dingen van December 1813 tot het begin van 1814, niet zonder telkens een uitweiding over voorafgaande of volgende omstandigheden. (G.K. van Hogendorp was Secretaris van Staat voor Buitenlandsche Zaken van 7 December 1813 tot 6 April 1814.) Een paar woorden mogen dienen ter oriënteering. Den 2en December 1813 was de Prins van Oranje te Amsterdam tot souverein uitgeroepen, maar het land was nog in 't geheel niet van de Franschen verlost (het hield tot 28 Mei 1814 aan | |
[pagina 80]
| |
voordat de laatste vesting door hen was verlaten) en het bestuur moest nieuw ingericht worden. De staat verkeerde in wording; hij had noch zijn grenzen. noch zijn koloniën. Welk karakter en welke beteekenis hij zou krijgen hing af van de gezindheid der groote mogendheden, vooral van Engeland, - van zijn eersten minister Lord Castlereagh, en van den Engelschen gezant, dadelijk den Prins van Oranje als berader toegevoegd, Lord Clancarty. Evenzoo was het lot van Europa, ook na den slag van Leipzig, nog onbeslist. 1 December 1813 werd wel door de verbonden mogendheden besloten tot het krachtig voortzetten van den oorlog tegen het overwicht van Napoleon; maar wat er van Frankrijk en van den keizer worden zou lag in het onzekere. In Februari 1814 hadden te Châtillon de laatste ernstige onderhandelingen plaats tusschen Napoleon en de in Frankrijk voortdringende mogendheden; toen ze vruchteloos schenen te zijn kwam een nieuwe overeenkomst tot stand tusschen de geallieerde souvereinen te Chaumont, Maart 1814. Den 31en van die maand hielden de oversten dan hun intocht in Parijs en dwongen den Keizer af te danken. Het hoofdkwartier der verbonden legers was gedurende dit laatste gedeelte van den oorlog de zetel der internationale Europeesche politiek. Metternich vertegenwoordigde er den Keizer van Oostenrijk, die in Januari vertrokken was; maar Czar Alexander I en Frederik Willem III van Pruisen waren in persoon aanwezig en volgden de legers op hun route, - Alexander bijgestaan door zijn bekwaamste diplomaten, een Nesselrode, een Pozzo di Borgo, den Corsikaan, den persoonlijken vijand van Napoleon Bonaparte, Frederik Willem III geleid door Hardenberg, zijn eersten minister, en Wilhelm von Humboldt, den Pruissischen gezant aan het hof van Oostenrijk. Te Basel kwam in Januari 1814 Lord Castlereagh bij het hoofdkwartier als representant van Engeland, en hij liet dadelijk in de verschillende onderhandelingen het gewicht voelen van de mogendheid, wier woord hij voerde. Belangrijk waren de debatten over het aanstaande lot van Frankrijk. Czar Alexander had als zijn protégé en candidaat voor den Franschen troon, den Zweedschen kroonprins, opperbevelhebber van een der armeeën, Charles Jean Bernadotte, Castlereagh daarentegen | |
[pagina 81]
| |
had een voorliefde. (gedeeld door Lord Clancarty, den Engelschen gezant bij den Prins van Oranje) voor de Bourbons. Als gemachtigde der Bourbons verscheen de graaf van Artois, broeder van den aanstaanden koning Lodewijk XVIII, op de grenzen van Frankrijk - hij was niet lang na Castlereagh uit Engeland vertrokken en over Holland naar Bourgogne en Lotharingen gereisd.... Maar deze zaken van vreemden boezemen ons op 't oogenblik minder belang in dan onze eigene. Wij mogen niet vergeten dat ook Holland ten zeerste was geinteresseerd bij de conferenties der mogendheden in het hoofdkwartier. De Engelsche regeering opende groote vooruitzichten aan ons land en aan zijn nieuw vorstenhuis, want de erfprins van Oranje werd gekozen als toekomstig echtgenoot voor de vermoedelijke erfgename der Engelsche Kroon, prinses Charlotte, en het plan werd gemaakt de Belgische provincies aan het gebied van Nederland toetevoegen. Dat kon niet geschieden zonder den goeden wil van Oostenrijk, met zijn rechten op België. Maar Oostenrijk was ons eveneens welgezind - Metternich ging samen met Castlereagh - omdat het een tegenwicht tegen Pruisen wenschte te maken in het Noorden, en men dacht zelf aan een verder uitbreiden van het Nederlandsch territoor over een deel der Rijnprovincie - het is bij de conferenties te Chaumont (1-10 Maart 1814) over het viervoudig verbond der mogendheden dat deze laatste zaken ter sprake zijn gebracht. Ook omtrent ons koloniaal bezit - en den afstand van de Kaap de Goede Hoop (hoewel reeds vroeger bepaald) - zijn de besprekingen en onderhandelingen, gedurende het begin van 1814 in het hoofdkwartier gevoerd, niet zonder invloed geweest. Maar genoeg, wij kunnen alleen enkele hoofdpunten aanstippen, waarvan men de reflexen vindt in het tweede hoofdstuk der ‘Geheime Aanteekeningen’ van G.K. van Hogendorp. Als minister van buitenlandsche zaken is Hogendorp maar weinig in de buitenlandsche aangelegenheden gemengd geweest. Zijn ministerie heeft te kort geduurd en zijn beteekenis als staatsman ligt elders. Noch over het koloniaal bezit, noch over de grensuitbreiding heeft hij de onderhandelingen gevoerd, en voor de poging om in België buiten de goedkeuring van Engeland een nationalen opstand te verwekken heeft hij een terechtwijzing | |
[pagina 82]
| |
van den Engelschen gezant ontvangen, en moeten inbinden - er blijft dus waarlijk niet veel over. Wat heeft hij dan als secretaris van Staat voor de buitenlandsche aangelegenheden gedaan? Hij heeft den nieuwen souvereinen Vorst kunnen observeeren, hoe deze de zaken naar zich toe wist te trekken, en geen Raadpensionaris naast zich duldde. Het was een kritieke tijd voor den Prins. Teruggekeerd in een land, waaraan hij door bijna twintigjarige afwezigheid vreemd was geworden, zag hij zich omringd door mannen van de meest verschillende afkomst en inzichten, en door omstandigheden die alle mogelijke uitkomst toelieten. Hij heeft zich door de moeilijkheden heen weten te redden, en het kwam door de eerlijke medewerking, van alle kanten ondervonden, waarop hij kon rekenen. Maar het was een medewerking, men voelde zich, men gaf zich niet, evenmin als hij zich gaf. Hollander stond tegenover Hollander; zij hielpen elkaar, zij bukten niet. Vooral in dit opzicht zijn de ‘Aanteekeningen,’ die hier volgen, merkwaardig; zij vertellen nog meer van het vaderlandsche karakter, en doen het kennen in een van zijn edelste vertegenwoordigers, dan dat zij spreken van vaderlandsche geschiedenisfeiten.
Ik had eenige dagen het bed gehouden met podagra en lag nog pijnlijk op een kanapee, toen de Heer van der Duijn mij kwam aankondigen, dat de Prins mij het portefeuille van Buitenlandsche Zaken gegeven had, zoo evenwel, dat ik er niets tegen had. Ik nam het aan met een lachje, en zeide, dat iemand met mijn lichaamsgestel daar niet op den duur voor berekend was. Toen ik het hardst ziek was, kwam de heer DelpratGa naar voetnoot1) eens bij mij. Ik zeide hem, dat ik af was, en dat de natuur volstrekt rust vereischte. Hij heeft mij naderhand meermalen | |
[pagina 83]
| |
betuigd, dat hij niet begrijpen kon, hoe een man, die zooveel energie betoond had, zo flaauw kon geworden zijn. Het een was juist de oorzaak van het ander. Al ziek en bedlegerig had ik mij met alles bemoeid, alzo de Prins eerst op den 6den December de Regering had willen aanvaarden, niettegenstaande hij op den 2en in persoon te Amsterdam als Souverein was uitgeroepen geworden. Deze uitroeping geschiedde in een groote geestdrift en alles ademde Nederland en Oranje; dog het volk wist eigenlijk niet, of het de Prins of de Erfprins was. Onder fatsoenlijke lieden, op het Stadhuis vergaderd, terwijl de Prins naderde, werd zelfs de vraag gehoord, wien hebben wij nu, Willem den Zesden of den Zevenden? Op deze omstandigheid zag, geloof ik, hetgeen van den Erfprins gemeld wordt in de Publicatie.Ga naar voetnoot1) Naar mijn oordeel heeft de heer Kemper zig op dien tijd allerverdienstelijkst gemaakt bij het Vaderland, door de stellige verzekering van eene Constitutie aan de Natie bij monde van den Prins gegeven, en waarvan ik de bewoordingen aan hem toeschrijf. Na zijn terugkomst uit Amsterdam bleef de Prins eenigen tijd zeer twijfelachtig en onbeslist in al zijn doen. Hij klaagde telkens tegen den heer van der Duijn, dat er zo weinig gedaan was, en scheen ontevreden over zig zelven. Zijne eerste Besluiten liet hij tekenen door den heer van der Duijn, en vond den naam van Falck te gemeen. Hij had het oog op den heer J. Fagel voor Secretaris van Staat, dog deze vertoefde in Engeland, en was bij zijne terugkomst niet greetig naar een zo moeilijken post. De heer van der Duijn pleitte met mij voor Falck, en deze werd eerst bij voorraad en naderhand voor goed aangesteld. Ik had veel met Falck op, uit hoofde van zijn gedrag in | |
[pagina 84]
| |
den Opstand, ik had zijne vlugheid ondervonden als Secretaris van het Algemeen Bestuur, en ik oordeelde, dat de Prins geen beter kiezen kon. Evenwel toen hij van Amsterdam was gekomen om zijn post bij het Algemeen Bestuur te aanvaarden,Ga naar voetnoot1) en ik hem om den hals vloog, was ik getroffen geweest over zijn gebrek aan hartelijkheid. Naderhand heb ik klaar gezien, dat bij hem het hoofd de groote en schier eenige rol speelt. Hij schijnt zelfs met opzet het hart te onderdrukken en zoekt overal aanleiding tot spot. Van zijn denkwijze omtrent Godsdienst had ik niet den minsten argwaan, en was verwonderd toen ik hem vrijgeest hoorde noemen. De Prins, die talenten hoog schatte, en knap bediend wilde zijn, kreeg allengs zin in Falck, en zijn aanvankelijk wantrouwen verdween. De heer van der Duijn zeide mij naderhand: de tegenzin voor Falck is geheel verdweenen. Naarmate de invloed van Falck toegenomen is, en ik dit meer uit de openbare meening dan uit eigen waarnemingen bemerkte, heb ik mij wel gevraagd, of ik wel gedaan heb, hem zo sterk voor te staan. Dit weet ik, dat ik het uit bloote overtuiging van het algemeen nut gedaan heb, en even zeker ben ik, dat het vertrouwen van den Prins minder was, dan men dagt, en dat Falck lang niet op alles werd geraadpleegd, noch zelfs van alles onderrigt. Op dien tijd vooral, toen de Prins nog zoo weinig vast stond, en mijne ziekelijkheid eer verergerde, kon ik Hem geen betere manus ministra geven, om de zaken aan den gang te houden. Zijn titel was eerst Algemeen Secretaris, hij werd later Secretaris van Staat en is nog niet Minister.Ga naar voetnoot2). Aan hem heb ik duidelijk waargenomen, dat het vertrouwen van Willem I zekere palen heeft, bij tijden meerder of minder kan zijn, dog op den duur nooit volkomen is. In den begin kon ik daaromtrent aan mijzelven geen waarnemingen doen, omdat het vertrouwen in mij onbepaald scheen; dog het duurde niet lang of de Prins sprak mij van iets, dat ik niet thuis kon brengen, waarop hij zeide: ik heb verzuimd U daarmede bekend te maken, ik doe de zaken af en denk er | |
[pagina 85]
| |
dan niet meer om. Wat later bleek mij dat hij rapporten van buiten 's lands ontving, daar hij mij niets van mededeelde. Bij die gelegenheid herinnerde ik mij, dat Hij alreeds in de eerste dagen tot mij gezegd had: ik neem Lord Clancarty mede naar Amsterdam, ten einde hem onder het oog te houdenGa naar voetnoot1). Met dit al schrijf ik zijn vroegere besluiteloosheid en aanhoudend wantrouwen gedeeltelijk toe aan zijn zenuwgestel. In den Kabinetsraad van den Souvereinen Vorst waren Geldmiddelen en Oorlog al wederomGa naar voetnoot2) het eerst aan de beurt. In beide deze vakken, van Oorlog en Financien, waren er nogal ampten te begeven. Voor de armee kwamen er vele officieren op van den ouden en nieuwen tijd, en er werden twee partijen geboren, die hoe langer hoe meer tegen elkander opstonden. Exercitie, administratie, toon en houding verschillen hemelsbreedte. De Prins had grooter gedagte van de nieuwe, in de wandeling fransche partij. De Heer van BrockhausenGa naar voetnoot3) keurde het niet goed, en oordeelde, dat het veiliger ware meer op getrouwheid, dan op bekwaamheid te zien. De prins schijnt geen vreze voor ontrouwe te koesteren. In de Financien waren de meeste posten bij de Konvooijen en Licentien te begeven, en de Heer CannemanGa naar voetnoot4) werd beschuldigd van niet dan gewezen patriotten te plaatsen. De Prins deed lijsten opmaken van in 1795 afgezette amptenaren, en er werden Besluiten genomen dat en hoe deze zouden invallen bij openingen, niet alleen in 's Lands ampten, maar ook in Steden en dorpenGa naar voetnoot5). De uitvoering is egter moeielijk geweest, en ik heb vele klagten zien inkomen en nieuwe Besluiten nemen om aan de oude kragt bij te zetten. Daar was onder de amptenaren der Revolutie, vooral in de Bureaux, een esprit de corps, een partijgeest, strekkende om al wat niet van hunne kleur was uit te sluiten. Ik hoor daar nog dagelijks klagten over. Mijn eerste plicht was, naar mijn oordeel, om diegenen te helpen bevorderen, die vrijwillig | |
[pagina 86]
| |
opgekomen waren in den Opstand, en ik heb ze geholpen zonder ooit te vragen, of zij voordezen Prinslieden of Patriotten geweest waren. Daarna heb ik gezorgd voor de afgezette Prinslieden, voor de Uitgewekenen om wille van het Huis van Oranje en de goede zaak. Maar de tegenpartij is talrijk, zit er meestal vast in, weet den loop van zaken te wel, en is halstarrig. De Prins had veel op met de bekwaamheid van die lieden, en degene, die negentien jaren stil gezeten hadden, werden als onbekwaam veragt. Iemand, die in 1795 uit een postje gegaan was, verhaalt, dat de Prins hem gezegd heeft, dat hij beter gedaan had, niet daar uit te gaan. Nogthans moest men toen haat aan het Stadhouderschap zweeren. Heden hoor ik menigmaal aan sollicitanten zeggen: wij weten wel, dat men niet verre komt met bewijzen van vroegere getrouwheid over te leggen. Een Hollander in Engeland kreeg in de eerste maanden van den Opstand deze tijding uit Holland: het gaat hier vrij wel, maar de Prins is Patriotsch geworden. Indien wij niet allen ouder wierden, en gedurig plaats maakten voor een volgend geslagt, zo geloof ik, dat de ontevredenheid vele vijanden aan het Huis van Oranje zou verwekken; maar nu zal deze reden van ongenoegen uitsterven, en het geheugen daarvan zal alleen overgaan tot volgende geslagten. Meer zoude ik van het bestuur van zaken in den beginne kunnen zeggen, indien ik niet genoegzaam de geheele maand van December ziek ware geweest. De Prins kwam dikwijls bij mij, met papieren in den zak. Eens op weg naar mijn huis zijnde, ontmoette hij mijn neef van Hogendorp, en zeide hem, dat hij naar mij toeging. Hij bragt mij zijn beide zonen, naar mate zij aankwamen. Het is meestal uit deze bezoeken, dat ik een oordeel op kon maken. Toen ik beter werd bezwoer BentinckGa naar voetnoot1) mij om tog in den Kabinetsraad te komen. Er werd een ogenblik in bedenking genomen, om den Raad in mijn huis te houden; dog een briefje van Falck onderrigtte mij, dat de Prins het om de gevolgen naliet; of Falck hieronder gewerkt heeft, | |
[pagina 87]
| |
komt mij thans voor eene vraag te zijn; maar toen agtte ik hem volkomen opregt en mij toegenegen. Bentinck drong nu nog meer bij mij aan, klagende dat van der Duijn zig niet liet horen, en dat alle de andere Patriotten waren. Zo kwam de oude Partijgeest wederom voor den dag, en zo is hij nog aanwezig, ofschoon wij altijd opgaven, dat hij voor eeuwig vergeten was. Dat hij niet kon ophouden te bestaan, ligt in het menschelijk hart; dat hij zooveel van zijn kragten verloren heeft, is te verwonderen en doet eer aan onze natie. Ik bemoeide mij zoveel ik kon met mijn buitenlandsch ministery, en dicteerde de brieven, zoals ik maar eenigzins weder tot kragten gekomen was. Lord Castlereagh kwam over om zig naar het Hoofdquartier in Frankrijk te begeven, waardoor de geheele politiek van Europa zig op een enkel punt vestigde.Ga naar voetnoot1) Wij hadden er den heer van Spaen van Voorstoude, die egter niet in de geheime samenkomsten toegelaten werd. Daar zaten slegts de Ministers van de vier groote Mogendheden, Oostenrijk, Engeland, Rusland en Pruisen, aan de eene, Frankrijk aan de andere zijde.Ga naar voetnoot2) Maar de Pruissische gezant Baron van Humbold, was teffens geäccrediteerd voor onzen Prins als Vorst van Nassau, welke uitvinding van den Baron van Gagern hier zeer te pas kwam, alzo Z.H. zeer belangrijke brieven van den Heer van Humbold over de handelingen met Frankrijk ontvingGa naar voetnoot3). In andere omstandigheden zoude ons eerste oogmerk geweest zijn om algemeen erkend te worden; dog dit oogmerk | |
[pagina 88]
| |
was geheel bereikt door onzen Opstand. Wij hadden den wensch van de Mogendheden vervuld, wij hadden den Prins uitgeroepen, Engeland had hem aanstonds eenen ambassadeur herwaarts medegegeven, en zijne Gezanten werden nu overal wel onthaald, zonder eenige voorafgaande handeling; waar onze Gezanten niet verschenen, namen de brieven van den Prins de plaats in, en alle de antwoorden waren even hartelijk. Ons tweede oogmerk, namelijk om ons vorig grondgebied weder te krijgen, ontmoette evenmin zwarigheid in zover het recht betrof, dat door alle de Mogendheden erkend werd, en toen bij de overeenkomst van 23 April alle de fransche garnisoenen ingetrokken werden, viel Maastricht in onze handen even als Naarden en de Helder. Omtrent de kolonien zelve gaf Lord Castlereagh alle verzekering aan den Prins. Ik had deze snaar niet met hem geroerd, omdat ik al vroeger en in de eerste dagen daarover geschreven had aan den ambassadeur Fagel en tot antwoord gekregen, dat wij onze kolonien nog niet konden bewaren, dog dat wij zo verre zijnde, dezelve met vrugt zouden kunnen wedereischen. Van dat ogenblik agtte ik het beter, om zo lang geheel te zwijgen. Maar het schijnt, dat Lord Castlereagh deze verzekering ongevraagd gegeven heeft. Althans hij had twee uren bij mij gezeten, om over alle onze zaken te handelen, en was opgestaan met de woorden: ‘nu zijn wij, geloof ik, den kring rondgelopen, en ik moet mij nog kleeden voor het middagmaal bij den Prins.’ Ik kwam aan het Hof vóór hem en Z.H. zeide mij: ‘het is mij lief, dat hij zo lang bij U gebleven is, hoe langer hoe beter.’ Na den eten verhaalde Z.H. mij de verzekering omtrent de Kolonien, er bij voegende, dat Engeland denkelijk voor de Kaap geld bieden zouGa naar voetnoot1). Een derde oogmerk was een goed einde aan den oorlog te helpen maken, waarbij het ons sprekend belang was, dat Buonaparte viel en de Bourbons hunne oude plaats hernamen. Ik vond den Prins zeer genegen om zijne herstelling aan Lodewijk XVIII te melden als aan den Koning van Frankrijk. Ik onthaalde zeer wel eenen Heer de Serres, | |
[pagina 89]
| |
die van wege Lodewijk hier gekomen en mij door Robert Fagel voorgesteld was. Toen de Graaf d'ArtoisGa naar voetnoot1) naar het groote hoofdquartier reisde, en ik weder door het podagra thuis gehouden werd, zond ik hem den Heer van Zuylen van Nijevelt, Secretaris van mijn Departement, om hem welkom te heeten. Hij wilde aanstonds bij mij geleid zijn. Hij kwam des avonds, de Heer van Zuylen ging met twee kaarsen vooruit de trap op; ik had er nog vier opgestoken in mijne kamer, en deze geringe vertoning maakte eenen aangenamen indruk op den vermoedelijken erfgenaam der fransche kroon, zodat hij mij nog 's anderen daags voor het goed onthaal liet bedanken. Diep waren die Prinsen gevallen, en niemand dagt nog, dat zij zo nabij weder aan den troon waren. De Graaf d'Artois bleef een half uur bij mij met den Graaf d'Escars en den Heer de Serres. Deze hoorde mij met genoegen uitweiden over de vereeniging van alle de partijen en de vergetelheid van oude twisten. Hij vroeg ‘et vous vous en trouvez bien?’ De Graaf d'Escars leide mij uit, dat de meeste (Fransche) uitgewekenen thuis gekomen en zig met de bezitters hunner goederen verstaan hadden, dat weinigen buiten 's lands gebleven waren en met eenige millioenen konden schadeloos gesteld worden, dat men de constitutie genoegzaam bewaren en alle amptenaren behouden kon. Op dezen voet waren ook de manifesten ingerigt. De graaf d'Artois sprak met veragting van het zedelijk karakter van Talleyrand, en verklaarde, dat een man, die zig als bisschop zo gedragen had, daardoor alleen alle agting en vertrouwen voor het vervolg verbeurd had. Henengaande stond hij voor mij en zeide: ‘je me flatte que nous serons toujours bon amis.’ Ik antwoordde ‘et bons voisins, Monseigneur.’ Waarop hij hernam: ‘et bons voisins.’ Als een blijk van zijne deftigheid en goede houding kan ik de woorden van den Heer Perponcher aanhalen: ‘de engelsche prinsen,’ zeide hij, ‘schudden u de hand, dat er de elboog zeer van doet, maar deze geeft de hand op eene vriendelijke wijze, waarin teffens doorstraalt, dat hij u eer | |
[pagina 90]
| |
aandoet.’ Niet lang na hem kwam de Douairière Katharina van Oldenburg, zuster van Keizer Alexander, hier door. Aan tafel bij de Prinses Moeder ijverde Lady Mary van Reede luide voor de Bourbons, en ik moedigde haar zoo veel aan als mijne betrekking toeliet. Des anderen daags hoorde de Prins het mij met genoegen verhalen. Mijne uitdrukking van ‘bons voisins’ zag op een ander oogmerk, dat wij nog hadden, op de vereeniging van alle de Nederlanden, waardoor wij buren van Frankrijk stonden te worden. Bij zijn tweede bezoek had de Prins mij reeds medegedeeld, dat de Oostenrijksche gezant te Londen, Baron van Wessenberg, hem de gereedheid van zijn hof betuigd had om van zijne Nederlanden af te zien, en dezelve onder het Huis van Oranje te brengen. Vervolgens onderhield hij mij meermalen over de middelen, die men nu reeds kon aanwenden om de Belgen te winnen. Ik zeide hem, dat men naar mijn oordeel de Geestelijkheid diende gerust te stellen en de genegenheid van de groote heeren te winnen. Van de gezindheid van Engeland op dit stuk, zeide Z.H. niets, en Lord Clancarty sprak er mij ook niet over. Onverwagts kwamen er twee Gentenaren in den Haag, de Heeren Bouwens en Huytten, katoenfabriekanten, zo het mij voorkwam. Zij spraken van een Committee van opstand, zij verlangden eene verklaring van de hulp, die men hun bewijzen zou, en van de rechten, die men hun land in zou ruimen. De Heer Falck schijnt dit het eerst aangeknoopt te hebben en Z.H. scheen mij toe te verlangen, dat ik er op gehoord werd. Ik schikte alles zo, dat de Prins er slegts in voorkwam als naburig Vorst, betrokken in den oorlog tegen Frankrijk, en belang stellende in de vrijheid van dat Land, met één woord als Beschermer, niet als Souverein. De zendelingen kregen de begeerde verklaring, en de Heer H. van Zuylen van Nyevelt werd als Commissaris Politiek naar het hoofdquartier van den Generaal Bulow gezonden om eenen opstand in te rigten en uit te spreiden in overeenstemming met de krijgsbedrijven. In Brussel was een Graaf A.B.C. van Byland, die er sedert eenige jaren woonde, bezig om de gemoederen voor te bereiden, waartoe hij zig met veel ijver had aangeboden. Deze werd ontdekt en gevangen gezet, hetwelk de zaak rugtbaar maakte. | |
[pagina 91]
| |
De Ambassadeur Fagel, juist uit Londen overgekomen en zeer gemeenzaam met Lord Clancarty, hoorde deze klagen over gebrek aan verstandhouding, en verkreeg verlof van den Prins, om de laatste brieven van H. van Zuylen aan den Lord te wijzen. Nu was alles bekend, en nu werd ik gewaar, dat de Engelschen andere inzigten hadden. De Prins schreef mij, dat hij bij mij komen zou met Lord Clancarty en den Ambassadeur Fagel. Deze verscheen het eerst en betuigde mij zijn leedwezen, dat er zoo vroeg al oneenigheid ontstaan was. Ik antwoordde, dat ik er schijn nog schaduw van ontdekt had, en dat ik met Lord Clancarty als met eenen broeder omging. Nu werd ik verwittigd; Lord Clancarty kwam en bragt brieven van Lord Aberdeen mede, die als Ambassadeur den Keizer van Oostenrijk volgde, en ontevreden was over onze gezanten. De Prins van de Nederlanden, schreef hij, heeft hier al die onderhandelaars, die geen van allen weten, wat zij willen. In den grond wilden de Engelschen alles voor ons doen, en leiden den last van onze gezanten, om alles met de hunnen te overleggen, zo uit, dat zij alleen het woord ook voor ons zouden voeren. De Prins kwam het laatst en was zeer nederig, latende zelfs den armstoel naast mij aan Lord Clancarty, die er beschaamd over scheen, en dien niet aannam. Lord Clancarty zeide, dat hij altijd gedagt had, dat van Zuylen Commissaris voor de levensmiddelen was. Hij drong aan en verkreeg, dat hij herroepen zoude worden. Wij bedierven alles, zeide hij, bij den Keizer van Oostenrijk, die de Nederlanden vrijwillig moest afstaan. De Prins ging het eerst weg, ik bragt hem aan de trap, en daar zeide hij tot mij: er zat immers niets anders op. Lord Clancarty afscheid nemende, zeide: ik hoop dat wij voortaan altijd gezamenderhand zullen werkzaam zijn. Ik was geraakt en verborg het niet. Des anderen daags kwam Fagel weder en ik verweet hem met drift, dat hij ons aan vernedering bloot gesteld had, alzo wij Zuijlen uit eigen beweging hadden kunnen terugroepen. Fagel werd boos en antwoordde, dat ik die taal tegen den Prins kon voeren. Wij werden egter schielijk wederom goede vrienden, omdat hij zag dat ik alles in opregtheid meende; ook wees hij mij kort daarna een eigenhandigen brief van Lord Bathurst, houdende, uw | |
[pagina 92]
| |
vriend Hogendorp is a warm hearted man, die in deze zaak wat te verre gegaan was, dog met de beste inzigten. De Prins, op de eerste conferentie, zooals ik er twee in de week bij hem had, was zeer ingetogen, en zijn gezicht was geheel vertrokken, als ik Lord Clancarty noemde. Toen, meen ik, heb ik voor de eerste reis dat gevoel van schrik voor hem gehad, dat hij opzettelijk verwekt, zooals hij mij te voren wel toevertrouwd had, wanneer hij van iets af wil zijn, een gevoel dat in het vervolg nog levendiger bij mij is geworden, naarmate hij het meer verwekte, en dat ik eindelijk niet langer heb kunnen nog willen verdragen. Mijne houding (en ik alleen had houding bewaard) maakte geen kwaden indruk op Lord Clancarty. Hij verzocht mij ten eten bij hem met Lady Castlereagh, die er logeerde, en allen waren zij er bij uitnemendheid beleefd. Toen Zuylen terug kwam, bragt ik hem bij Lord Clancarty, die hem vraagde, of hij nu een eind aan alle briefwisseling had gemaakt, doch geen woord over die zaak met mij wisselde, en mij uitmuntend wel behandelde. Toen berigtte ik het aan den Prins, en zeide hem dat Zuylen hem alles nader uitleggen zou. Daarmede was Zuijlen bewaard en dit heeft hij ook bij alle gelegenheden erkendGa naar voetnoot1). Inmiddels was de kans voor België verloren om zig zelf vrij te maken, en ook wij hebben, helaas, die vrijheid van dat land ten duurste mede betaald. Wij moesten uitscheiden met deze Belgische omwenteling op het oogenblik, dat de Pruissen op Brussel marcheerden en zij zig niet genoeg | |
[pagina 93]
| |
konden verwonderen over de geestdrift van het volk voor Prins Frederik en over het algemeen dragen van Oranje in alle de steden en dorpen waar zij doorkwamen. De hertog van Clarence plaatste Prins Frederik voor hem in de schouwburg te Brussel, opdat hij de toejuiching van het parterre ontvangen zou. Ik verhaalde dit aan Lord Clancarty om hem te polsen en hij antwoordde: the Duke of Clarence has sometimes very odd mannersGa naar voetnoot1). De Graaf van Nesselrode of een ander russisch minister, moet diezelfde zaak een scandale genoemd hebben. Kortom Belgie moest zig niet vrij maken, maar vrij gemaakt worden. Ik had deze zaak met ijver begonnen, omdat ik het mooi vond, eerst de Noordelijke, dan de Zuidelijke Nederlanden door eenen opstand te bevrijden, maar bij de uitkomst kreeg ik den aanvankelijken afkeer voor het ministerieel bedrijf. Behalve deze onderscheiden oogmerken, die uit de omstandigheden geboren waren, dagt ik ook om een vast stelsel van politiek, dat wij dienden aan te nemen en sprak er altemets met den Prins over. Ik had mijne memorie van 1812 door den ambassadeur Fagel aan Lord Castlereagh gezonden, nadat de Prins ze goedgekeurd had, hetwelk nogthans flauwelijk geschied was, en alsof hij niet veel er van onthouden had. Lord Castlereagh daartegen, die ze niet bij de hand had, vraagde mij om nog een afschrift er van. De Prins scheen ongenegen tot het aannemen van een vast stelsel, en te oordeelen dat de omstandigheden te veranderlijk zijn. Hij stelde in mijne handen eenige gedachten van den Baron von Gagern, om te dienen van advies. Ik besloot daaruit ten voordeele van vriendschap met Pruissen, en de Prins had het denkelijk juist andersom verwagt. Mijn grondslag was altijd: Frankrijk de natuurlijke vijand, de stoorder van het evenwigt van Europa, en dit evenwigt ons behoud. Ik heb dit volgehouden tot het laatste oogenblik toe, zo als nader blijken zal. De tijdingen uit Frankrijk waren in het midden van den winter zeer vreedzaam, en het scheen, dat Buonaparte zig schikken wilde, als hij eensklaps de onderhandelingen afbrak op de voordeelen, die hij op Blucher behaald had. Ingevolge | |
[pagina 94]
| |
van het geleden verlies door dezen besloot men in het groote hoofdquartier om alle de agtergelegen troepen onder hem te vereenigen, en agter hem een nieuw leger bijeen te trekken onder den Kroonprins van Zweden, welke eindelijk te Luik aangekomen was. De Kroonprins had in November de verzekering aan den Heer van der Hoeven gegeven, dat hij binnen zes weken in Brabant zoude zijn, en aangeraden om er inmiddels onze zendelingen te verspreiden; maar hij vergat zijne belofte in den winterveldtogt tegen de Deenen ter verovering van Noorwegen. Nu moest onze Erfprins aan het hoofd van onze troepen tot hem stoten, om in de eerste plaats Antwerpen in te nemen. De Prins had daar geen zin in, en de erfprins nog minder. Lord Clancarty sprak er mij uitvoerig over, en Bentinck bad mij dringend, om het den Prins aan te raden. Ik begreep, dat het lot van den oorlog aan deze ontwerpen hing, dat de Kroonprins uit hoofde van de subsidiën onder de Engelschen stond, en dat deze het opregt met ons meenden, al wilden zij te veel den meester spelen. In eene conferentie met den Prins en Bentinck advyseerde ik uitvoerig om er in te komen, Bentinck hoorde met ongemeen genoegen toe, en de Prins willigde in. Des anderen daags onderhield ik den Erfprins, die tot mij zeide: ik heb al eens, toen ik in Spanje was, onder den Kroonprins moeten dienen, maar heb het geweigerd; nu zal ik het doen, en (opstaande) het aanstonds aan mijnen vader gaan zeggen. Lord Clancarty kwam bij mij en betuigde mij zijne verwondering over de schielijke verandering. Dan de gelukkige keer der zaken in Frankrijk deed het er niet toe komen.Ga naar voetnoot1) Deze keer heeft de Generaal Janssens mij aldus uitgelegd: Buonaparte marcheerde in den rug van de Bondgenooten, hij riep het volk in massa op, hij stond de garnisoenen der grensvestingen aan zig te trekken, als de keizer van Rusland, die anders geen veldheer is, het denkbeeld opperde om op het blootgegeven Parijs te trekken. Een vertrouwd corps Russische cavallerie van vijftienduizend man werd als een scherm geposteerd, om de beweging van het leger te maskeeren en het | |
[pagina 95]
| |
is opmerkelijk, dat er ook niet een enkel man gedeserteerd is, die het plan had kunnen verraden. Nu moest Marmont op Montmartre voor de overmagt bukken; Parijs werd veroverd en Buonaparte afgezet. Is dit het opgevatte denkbeeld van een zo gewichtige gebeurtenis, als de verovering van Parijs, aan de fransche zijde,Ga naar voetnoot1) het volgende heb ik er van gehoord aan de zijde der Bondgenooten. De Hofmaarschalk, Graaf van Tolstoï, zeide mij op het Paviljoen van Haarlem, na het middagmaal bij de Prinses Moeder, zittende te samen in een vensterbank in het gezigt van Keizer Alexander, dat het vrugteloos zijn zou groote ontwerpen in dien veldtogt op te zoeken, dat de Voorzienigheid alles gedaan had, dat Buonaparte was verblind geworden, dat Caulaincourt, met wien hij te Petersburg vertrouwelijk kennis gemaakt had, hem dit in eigen woorden geschreven had bij het afbreken der onderhandelingen te Châtillon-sur-Seine. De Generaal Knesebeck, eerste Adjudant van den Koning van Pruissen, die met den Kroonprins en de Prinsen Willem en Frederik hier was, zeide mij na den eten bij den Prins: het is Gods hand geweest; wie dien veldtogt begonnen had als een Saulus, zou er uit gescheiden zijn als een Paulus. De Pruissische gezant von Brockhausen zeide mij bij herhaling: wie deze gebeurtenissen beschrijven wil, moet zig uit het hoofd zetten, dat er groote mannen aan het werk zijn geweest, er waren niet dan gewone menschen, ja, een uitmuntend man zou de overeenstemming gestoord hebben, waardoor alleen de zaak gelukken kon. Keizer Alexander met mijne oudste dogter dansende, antwoordde op een compliment, dat hij niets en de Voorzienigheid alles gedaan had. Wat den raad van Alexander betreft, naar het verhaal van den Generaal Janssens, zo lees ik nu in het Manuscrit de St. Hélène, dat Pozzo di Borgo het zou aangeraden hebben.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 96]
| |
Wat er van zij, die groote strijd werd beslist zonder dat het nieuwe leger onder den Kroonprins van Zweden bijeen kwam, en wij spaarden onze troepen. Onze Erfprins had niet nodig tegen zijnen zin te dienen. Of dit een gunstige uitkomst was, trek ik in twijfel, omdat de krijgsroem een vereischte was, ten einde onze plaats in te nemen onder de Mogendheden. Wij hadden door onzen Opstand den overtogt van den Rhijn niet alleen bevorderd, maar noodzakelijk gemaakt, om het groote voordeel van onze bevrijding voor de gemeene zaak te verzekeren. Wij waren nationaal in de bres gesprongen en hadden onze banier op den wal geplant. Zo dienden wij te zijn voortgegaan. Nu namen wij nog den Briel en Helvoetsluijs met eigen kragten in, maar voor het beleg van Gorcum hadden wij reeds Pruissische hulp noodig, en al de andere vestingen hielden wij slegts met den landstorm geblokkeerd. De Fransche commandant van Deventer wilde zig aan denzelven niet overgeven, dog wel aan linietroepen. Dit meldde mij Falck, en voegde er bij: de Prins is koppig en wil er geene zenden. Tot mij zeide de Prins eens: ‘als dit boeltje op is, waar krijgen wij er een ander van daan?’ Zulk een voorzigtigheid komt mij niet voor de ware te zijn. Men dient het gevaar met zijne Bondgenooten te deelen, en te helpen om wederom geholpen te worden. Gelukkig is de gelegenheid wedergekomen en hebben wij alles goedgemaakt in den veldtogt van Waterloo. Het einde van den oorlog vestigde alle de gedagten op de voorwaarden van den vrede, en voor ons was het eene zaak van het uiterste belang hoeverre zig onze grenzen zouden uitstrekken. Het eerste ontwerp mij door Lord Clancarty medegedeeld was de oude grenzen van de Nederlanden, van de Noordzee af tot aan de Maas, verder de Maas af tot Maastrigt, van Maastrigt eene regte lijn over Aken en Keulen, brengende deze steden onder ons, en van Keulen den linker Rhijnoever tot in GelderlandGa naar voetnoot1). Dit maakte ons gehegter, meer meester van den Rhijn en rijker aan protestantsche ingezetenen. Ik kan de verandering, volgens welke wij alle de Nederlanden met Luxemburg en Luik kregen, zonder de Rhijnlanden, aan niets anders toeschrijven, dan | |
[pagina 97]
| |
aan de verkiezing van den Prins, die in Mei zelf naar Parijs ging met Falck, en daar, naar het mij is voorgekomen, met geringe medewerking van Falck, alles met de Bondgenooten verhandeld heeft. Wij hebben er weinig van vernomen, buiten de agt artikelenGa naar voetnoot1), die nog langen tijd een geheim voor het publiek zijn, en ook geene betrekking tot de grenzen hadden. Toen de Prins van Parijs tehuis kwam, was ik al twee maanden uit het Buitenlandsche Ministery; hij had mij in den Kabinetsraad, waarin hij zijn vertrek aankondigde, het openen van alle brieven opgedragen; wat wij in zijnen naam doen mogten had hij zeer onduidelijk te kennen gegeven. Zo als ik zijne terugkomst vernam, des avonds, ging ik naar het Hof. De portier, die ze mij had doen weten, bad mij zeer angstig om het niet te zeggen. De Heer van Nagell, mijn opvolger, die met mij afgesproken was om er te komen, verscheen er niet. Ik liet mij aandienen bij den Kamerheer; deze, de Heer van Kell, haalde mij aanstonds, met verwondering, dat ik mij in de voorkamer opgehouden had. In den zaal vond ik de Hofheeren en Prins Frederik; de Prins was in de binnenkamer met de Prinses en de Prinsessen-Moeder en Zuster. Hij bescheide mij boven in zijn kabinet; hij had weinig te zeggen, wist van niets, moest brieven lezen en ik vertrok weinig onderrigt. Ik kan dus van deze groote zaak met geringe kennis spreken, en slegts naar de ware toedragt gissen. Een zekere afkeer van Pruissen lag er dunkt mij op den grond. De Prins was langen tijd te Berlijn geweest en in en uit den Pruissischen dienst. Hij had er deel genomen in de politieke partijen. Hij had weinig agting voor de werkeloosheid van den Koning. De Koning was op hem gebeten geweest, toen hij met eene maitres leefde. Robert Fagel verhaalde mij al in 1808, dat hij den koning, sedert dezelve aan de regeering gekomen was, niet meer als zijn zwager behandelde, maar met den hoed in hand. De Prinses-Moeder heeft mij verhaald, dat de Prins zig op het slagveld van Jena aanbood, om de plaats van den gekwetsten Hertog van Brunswijk in te nemen; dog dat de koning het weigerde. | |
[pagina 98]
| |
De Prins klaagde mij eens, dat Pruissen ons Land had willen meester worden; dog bemerkende, dat ik er niets van wist, gaf hij mij geene uitsluiting. Zijne Duitsche schadevergoedingen wilde hij behouden, en Hij zeide mij eens aan tafel: dat en dat hebben de Pruissen van mij gestolen. Den afstand van zijne Nassausche Erflanden aan Pruissen deed Hij natuurlijk ongaarn. Uit alle deze omstandigheden gis ik, dat Hij geen Kleef noch Gulik, noch iets Pruissisch hebben wilde, maar liefst de Nederlanden, waarvan Oostenrijk gaaf afgezien had, en waarover in het vervolg geen twist te vrezen was. Inmiddels werd daardoor het Koninkrijk der Nederlanden onmatig in de lengte gerekt, een voortdurend frontier, steunende op Luxemburg, een Bondsvesting in vreemde handen, met drie vierden van de bevolking roomschgezind. Het heeft mij bedroefd en doet dit nog, dat zo groote vaderlandsche belangen behandeld zijn zonder eenige nationale medewerking, noch van den Kabinetsraad, noch van den Raad van State, die in April ingesteld zijn, noch zooveel ik weet, van den Minister van Buitenlandsche Zaken. De groote Mogendheden hebben wel de vereeniging van de Nederlanden vastgesteld als een Europeesch belang, om het evenwicht tegen Frankrijk te verzekeren, en in zo verre moesten wij het ons laten welgevallen; maar dit kon op meer dan eene wijze geschieden, en wij hadden een woord in te brengen in de regeling der grenzen. Dit woord nu heeft de Prins alleen gevoerd, en Hij heeft het eerste ontwerp, naar mijn inzien, niet verbeterd. In den zin van Europa zelfs, vind ik het niet verbeterd, omdat de aanraking van Frankrijk en Duitschland, namentlijk door Pruissen tusschen de Maas en de Moezel, mij verkieslijk voorkomt boven de afscheiding door een langen strook van de Nederlanden, die op zig zelven nooit in staat zijn om er den vijand buiten te houden, en altijd Duitschland tegen Frankrijk of Frankrijk tegen Duitschland zullen noodig hebben.Ga naar voetnoot1) Daar was toen nog kans dat Prins Frederik zijn vader in | |
[pagina 99]
| |
de Nederlanden zou opvolgen, uit hoofde van het besloten huwelijk van den Erfprins met de Prinses Charlotte van Engeland. Zoolang als deze zaak vooruit ging, vertrouwde de Prins mij alles. Ik droeg den Heer van der Duijn voor, om het verdrag te gaan tekenen, en aan deze omstandigheid verdank ik eenige narigten, die ik anders zeker niet bekomen zoude hebben. Zo als er moeielijkheden kwamen, hield het vertrouwen op; en deze begonnen al vroeg. Toen ik er van verwittigd was, kon ik de verlegenheid begrijpen, die Prins en Prinses getoond hadden, als ik er met hen over sprak. Zo verre was het egter op het einde van Maart gebragt, dat Lord Clancarty, bij het aannemen der Grondwet te Amsterdam, den Prins verzocht het den Notabelen aan te kondigen. Ik leide de volmagt op den Heer van der Duijn den Prins ter tekening voor, dog moest ze doen overschrijven, omdat hij oordeelde, alleen te moeten tekenen, zonder mij. Naderhand kwam het stuk uit Engeland terug om er mijne tekening bij te hebben. De Prins had dus ongelijk gehad omtrent de zaak, maar nog meer had ik te klagen omtrent zijne wijze van doen. Men zou gezegd hebben, dat het iets groots was, daar ik in gefeild had. Nogthans zou Hij al knorrende getekend hebben, indien de Erfprins het gedaan had. Nadat de Heer van der Duijn eenigen tijd te Londen geweest was, ging er de Erfprins ook naar toe, en kwam eindelijk met een blaauwtje t'huis.Ga naar voetnoot1) Hij wilde niet beloven, dat de Princes altijd in Engeland zou blijven, eene voorwaarde, uitgevonden om het huwelijk af te maken. Mevrouw van Esdorff heeft mij onbewimpeld verzekerd, dat de Prins Regent zijne dogter op het vaste land wilde hebben, om dan vrij te hertrouwen en haar van de kroon te versteken. De Raadslieden van de Prinses van Wallis schijnen toen iets daartegen verzonnen te hebben; zo als ook de Heer Brougham in een P.S. aan den Heer van IJzendoornGa naar voetnoot2) de eerste narigt van de gemaakte zwarigheid gegeven heeft. Lord Clancarty zeide mij, dat eene hofdame van Prinses Charlotte veel op haren geest vermogt had, doch | |
[pagina 100]
| |
dat zij verwijderd was, en dat hij nog de hoop niet opgaf. De Heer van der Duijn heeft mij de Prinses beschreven als eene virago, met vrije manieren, daar men zig hier te lande geen denkbeeld van maakt. Toen de zaak geheel af was, verzogt de Regent den Prins nog, dat men zig van wederzijde zes maanden vrij houden zou, of het ook wederom kon aangeknoopt worden. Men heeft gedacht, dat de Hertogin Weduwe van Oldenburg, die toen te Londen was, er onder geroeid kan hebben, ten einde het huwelijk met Rusland in de plaats te stellen, en eenen van hare broeders aan Prinses Charlotte uit te huwen. Keizer Alexander bezogt Engeland kort daarna, kwam van daar herwaards, ging zeer vertrouwelijk om met den Erfprins, spotte met hem te Rotterdam over de Engelsche manieren. De Engelsche meester van mijn zoons zeide hun toen, dat de Erfprins met de zuster van den Keizer trouwen zou; en dit zeggen, toen geene de minste aandagt waardig, bewaarheidde zig het volgend jaar. Toen de Graaf van Heert de Keizerin Moeder om hare toestemming verzogt, antwoordde zij, dat zij den jongen Prins in het oog had gehouden van den tijd af, dat hij in Spanje was geweest. Hierop doelde de Vader, als ik hem met de toestemming geluk wenschte, en Hij er ontevreden uitzag, in deze woorden: wij kunnen maar zeggen, que nous avons été joués. Ik ben verre vooruit gelopen met dit verhaal, dog houde mij liever aan de zaken dan aan den tijd. Heden is de afstand groot tusschen 1814 en 1816, en in het vervolg is dezelve nietig. Uit dit verhaal blijkt klaar, hoe weinig de geheele Familie genegen is tot vertrouwen en dat alle de leden prijs schijnen te stellen op den naam van zwijger, door den tweeden Willem den eersten van den ouden ontleend. Somwijlen gaat het hart open, maar het sluit zig schielijk. De oudste zoon heeft reeds veel van de ingetogenheid van den Vader, en de jongste neemt ze ook aan. Ik heb dikwerf getwijfeld of de Moeder gelukkig was, of in gestadige vreeze leefde; maar zij heeft ook dit voor mij weten te verbergen. Zij neemt altijd de grootste ongedwongenheid met Haren man aan; dog eens, dat de Heeren van Nagell, van Manen en ik, na den eten, over politiek met Haar begonnen te spreken, kon zij hare groote verlegenheid | |
[pagina 101]
| |
niet verbergen, en zag met de zigtbaarste verlegenheid naar Hem om, of Hij het ook bemerkte; Prins Frederik toonde mij meer dan eens zijne beschroomdheid om de minste vrijheid te nemen. Van hem zeide zijn Vader mij, geen jaar geleden, dat Hij alles van hem verkrijgen kon, en dat hij geheel anders was dan Willem. Deze heeft een kop, en er bestaat een ontzag over en weder. Als ik begon te bemerken, dat de Prins alles alleen besliste, zeide ik tot Falck, dat hij naar mijn oordeel er niet toe gewassen was, en dat Hij ten minsten het groote werk met twee of drie vertrouwelingen overleggen moest. Maar, voer ik voort, de hand op mijn hart leggende, hier ontbreekt het Hem; ik weet wel dat men door te veel vertrouwen bedrogen worden kan, dog daar loopt Hij geen gevaar van. De Prinses Moeder heeft vertrouwen, en op Haar maak ik staat en op Haar alleen. Dit vertrouwen gaat gepaard met een groot karakter en vloeit er uit voort. Zij gevoelt zigzelve en is daardoor onbeschroomd. Dan des te meer wordt zij door Haren zoon gevreesd, en de bekommering van door Haar beheerscht te worden, of slegts aanleiding te geven, dat men het vermoede, maakt, dat Hij haar buiten alles houdt.Ga naar voetnoot1) Zij daarentegen heeft aanstonds Hare partij daaromtrent genomen, zij heeft zich met niets bemoeid; zij heeft desniettemin Haar geheel gedrag naar zijne wijze van doen ingerigt; zij heeft nooit over Hem bij mij geklaagd, en het sterkste, dat zij gezegd heeft, is geweest bij gelegenheid, dat de Hertog van Wellington zig in 1815 weinig tegen Hem uitliet, en Hij dit niet aardig vond: nous voulons tout savoir et nous ne disons jamais rien. Zo lang als de Prins mij nog vertrouwen toonde, was ik verlegen in mijnen omgang met de Prinses Moeder; dog deze verlegenheid nam af met het vertrouwen van den Prins, en is thans | |
[pagina 102]
| |
geheel over. Wanneer ik mij op vaste en onverbloemde wijze tegen den Prins heb uitgelaten heb ik soms den besten indruk gemaakt; maar als ik Hem met beschroomdheid aangesproken heb, of mij door zijne opzettelijke houding beschroomd heb laten maken, zo is het altijd anders uitgevallen. Ook hierin kan veel physieks zijn, en ik heb dit meer opgemerkt met zwakke zenuwgestellen. Inmiddels hetzij dan physiek of moreel is het humeur van den Vorst ongemeen veranderd door de omstandigheden. Dit is bemerkt geworden door allen, die Hem te voren gekend hadden en ook door die Hem nu eerst hadden leeren kennen. Men hoorde gedurig de vraag hoe zijn humeur was; men schrikte voor eene deliberatie in de Staten Generaal, die niet naar zijnen zin was, omdat hij dan van kwaad humeur werd. Mij is meermalen gezegd, dat ik alleen Hem nog de waarheid dorst te zeggen. Ik voelde egter wel, dat dit niet altijd duren zou, en dat ik een zeker ascendent door den tijd zou kwijt raken. Het denkbeeld van uit zijnen dienst te gaan is al vroeg bij mij opgekomen, en aan mijne kinderen heb ik van de eerste dagen van zijne komst af gezegd, dat ik nooit zeker van mijn ampt was. |
|