De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
Gijsbert Karel van Hogendorp.Ga naar voetnoot1)In het huis op den Kneuterdijk te 's-Gravenhage, thans gemerkt no. 8, neemt een man van vijftigjarigen leeftijd plaats aan de schrijftafel. Een hoog, eenigszins naar achteren loopend voorhoofd, een fijne, rechte neus, scherpe, maar toch peinzende oogen, en vaste, gesloten lippen wijzen op een helder verstand, een ontwikkeld denkvermogen, een juisten blik en een groote wilskracht. Voor zich op de tafel heeft hij liggen een schijnbaar onaanzienlijk handschrift op quarto papier, den titel voerende ‘Grondwet voor het Koninkrijk Holland, 1806.’ Hij heeft het toch eerst onlangs geschreven, en wij bevinden ons in het jaar 1812; vanwaar dan dat ‘Koningrijk Holland’ en dat jaartal 1806? Gijsbert Karel van Hogendorp dacht aan de toekomst en dat wist men; daarom moest hij zich kunnen dekken, en hij nam den schijn aan zich met het verleden bezig te houden voor het geval de Fransche politie een huiszoeking bij hem mocht ondernemen. Hij was ‘een verdachte.’ Had hij dat te danken aan een bepaalde daad? Neen, maar aan een geheel leven van toewijding aan Nederland en aan het Huis van Oranje. Uit een oud geslacht gesproten, dat in de 18e eeuw tot de Regentenfamiliën van Rotterdam behoorde, was zijn vader | |
[pagina 56]
| |
in moeielijkheden geraakt en had door aanbeveling van den Stadhouder Prins Willem V een voordeelige betrekking op Java bekomen; zijn moeder stond in hooge gunst bij de Prinses van Oranje; hij zelf had zeer vroeg de aandacht der Hooge Vrouwe getrokken; Hare genegenheid mocht hij in latere jaren behouden, totdat leeftijd en omstandigheden die van weerszijde veranderden in vriendschap en hoogachting, gepaard met dankbaarheid. Door haar voorspraak werd hij op 10-jarigen leeftijd aan de cadettenschool te Berlijn geplaatst. Later bevorderd tot vaandrig en page van Prins Hendrik van Pruisen, ontwikkelde hij reeds vroeg uitnemende eigenschappen, waarbij zelfonderzoek en zelfkennis geen geringe rol vervulden. Zijn groote lust tot studie bracht hem in aanraking met een zoo voortreffelijk man als Biester, den vriend van Lessing en Nicolaï, en diens omgang gaf hem leiding en aanmoediging voor zijn streven. De eerzucht een groot man te worden ontwaakte en deed hem alles met volharding aangrijpen, wat voor het bereiken van zulk een hoog doel nuttig kon zijn. Hij wist echter nog niet wat hij worden zoude; zijn opleiding wees de militaire loopbaan aan; zijn neiging tot geschiedenis en staatsrecht deed hem onbestemd gevoelen, dat zijn toekomst ook elders kon liggen. Daar riep zijn moeder hem naar het vaderland terug. Negen jaren had hij in den vreemde verkeerd zonder ooit zijne familie te zien, en was van knaap jongman geworden. Opmerkelijk genoeg was zijn hart Nederlandsch gebleven niettegenstaande de langdurige verwijdering, en een drukke correspondentie met de moeder had de familiebanden bestendigd en nauwer aangehaald. Toch kostte het eerste bericht van zijn aanstaanden terugkeer hem tranen; maar spoedig erkende hij hoe wenschelijk het was voor hem, den Hollander, nog een deel van zijn vorming in het eigen land te ontvangen, ten einde niet een vreemdeling in den kring der zijnen te blijven. Hoe hij het Vaderland dienen zoude was hem nog niet duidelijk; aanvankelijk vervulde hij de plaats van vaandrig met rang van luitenant bij de garde van den Stadhouder in de compagnie van den Erfprins. Zoo kwam hij in de groote wereld der kleine residentie. Hij voelde er zich niet gelukkig; voor salonheld bezat hij | |
[pagina 57]
| |
geen gaven, en de garnizoensdienst kon hem niet bekoren. Hij keerde dus tot de boeken terug en verdiepte zich in de ingewikkelde staatsinrichting dier dagen; hem ontbrak echter de opwekking die men door omgang met gelijkgezinden verkrijgt, want men keurde die studiën beneden de waardigheid van een gardeofficier. Een beroemd generaal te worden, een Turenne, een Marlborough, vroeger zijn ambitie, hij zag wel in, dat daarvoor geen gelegenheid bestond; de groote dagen der Republiek waren voorbij; haar leger kon thans slechts dienen om de grenzen te bewaken en te verdedigen. Maar in den burgerlijken staatsdienst kon een betere toekomst voor hem liggen. Anderhalf jaar sleepte hij zich onbevredigd door het leven voort. De zorgvolle moeder bemerkte dien toestand; er moest een afleiding gevonden worden; zij sloeg een reis naar Amerika voor: Amerika, het land waar zoovelen toen den blik henen richtten, dat onlangs zich losgemaakt had van het moederland, dat als nieuwe staat zich vormde naar de nieuwe begrippen, die in Europa slechts als theoriën door de lucht fladderden, maar daar in praktijk konden beoordeeld worden, een jong land, waar alles van meet af aan werd opgebouwd, zoodat het mechanisme van staat en maatschappij in zijn eerste beginselen kon gezien en beter begrepen worden. In velerlei opzicht was de reis nuttig voor hem, al ware het alleen wegens de les, die hij er uit putte, dat hetgeen goed is voor het ééne land, daarom nog niet geschikt is voor het andere. Op zijn terugreis kwam hij door Londen en zag daar den 25-jarigen William Pitt als Lord Chancellor in het Parlement; een schok ging door zijn ziel: als zoo iets ook voor hem weggelegd was! Zijn neiging om den militairen dienst te verlaten was steeds grooter geworden; maar krijgsmanseer verbood hem er dadelijk gevolg aan te geven. Jozef II bedreigde de Zuidelijke grenzen om de vrije vaart op de Schelde te verkrijgen. Het leger der Republiek lag in Brabant. Wij vinden dus den inmiddels tot kapitein bevorderden jongeling te Breda terug... maar gebogen over het Corpus Juris. Want van jongs af is hij gewoon geweest zich zijn weg af te bakenen, en dien stelselmatig te bewandelen: hij wil te Leiden in de rechten gaan studeeren. En hij doet het, toen | |
[pagina 58]
| |
het krijgsgevaar voorbij was. Onder leiding van Prof. Pestel volbracht hij zijne studiën binnen den tijd van een jaar en promoveerde 30 September 1786. Zijn dissertatie droeg hij op aan den Erfprins: een stout stuk voor die tijden. De volkspartij, die in de Republiek steeds bestaan heeft naast de Prinsen- en Statenpartij, maar weinig gelegenheid heeft gehad zich te doen gelden, was door den loop der tijden tot grooter macht gekomen. De drang naar meerderen invloed der geregeerden op den loop der zaken, vooral in Frankrijk gevoeld, kwam ook hier aan 't licht, en vond een vruchtbaren bodem in de misbruiken der oligarchie en in de zwakke houding van den Stadhouder. Hoewel kundig en ontwikkeld miste deze de noodige veerkracht om het schip van Staat door bewogen wateren te sturen. Bij dezen geen heil ziende had de partij van het volk zich gevoegd bij die der Staten. Met kracht werd nu beider doel nagestreefd om de macht van den Stadhouder te fnuiken. Reeds in 1785 had Willem V den Haag verlaten en zich te Nijmegen gevestigd; zijn invloed verminderde met den dag; de stroom was tegen hem en zijn Huis. In die omstandigheden durfde een jong man, die nog carrière moest maken, zich openlijk voor het Huis van Oranje te verklaren! Hij deed het, gedreven niet alleen door de erkentelijkheid voor ondervonden weldaden, maar ook door de overtuiging geput uit zijne historische studiën, die hem hadden doen inzien dat het welzijn van Nederland gelegen was in de vereeniging met dat Doorluchte Huis. Weldra zoude hij dit ook op andere wijze toonen. Het droeve jaar 1787 was aangebroken. In de woelingen en wrijvingen der partijen nam hij een werkzaam deel. Hij vroeg zijn ontslag uit den dienst, daar hij door zijn beginselen in een scheeve positie tegenover zijn superieuren dreigde te geraken, en vestigde zich als advokaat. De zaken vloeiden niet naar hem toe; hij had dus veel vrijen tijd; en werkzaam van aard als altoos, was hij weldra druk in de weer in belang van het land. Thans liepen de omstandigheden hem mede. Men kon best gebruiken iemand bekend bij den Stadhouder en diens geheele omgeving, op de hoogte van de staatsinstellingen en voorzien van militaire kennis. Zoo werd hij de tusschenpersoon tusschen de Prins- | |
[pagina 59]
| |
gezinden in den Haag en den Stadhouder en diens Gemalin te Nijmegen en te Amersfoort, later de raadgever van den Hertog van Brunswijk bij diens tocht in de Republiek. Hij had daardoor alle draden in handen, kende alle personen, wist alle bijzonderheden en vormde daarnaar zijn oordeel aangaande hetgeen gedaan moest worden. Als hij dan zijn meening nederschreef in nota's voor vorstelijke oogen bestemd, geleken die stukken, naar zijn eigen bekentenis, soms meer op instructiën dan op bescheiden en nederige raadgevingen. Kwam de herinnering aan Pitt soms bij hem op? De ontgoocheling met haar heilzame maar moeielijke lessen kon niet uitblijven. Toen de zaken weder in het spoor waren gekomen werd hij behandeld als het werktuig, dat zijn dienst heeft gedaan en nu niet meer noodig is. Blijkbaar had hij zich voorgesteld eenig hoog staatsambt te kunnen verkrijgen, en hij moest zich tevreden stellen met de betrekking van Pensionaris van Rotterdam, eervol genoeg voor iemand van zijn jaren, maar nu met zekeren weerzin en spijt aanvaard. Het was nuttig voor hem in het gareel te leeren loopen, zijn hooge vlucht te bedwingen, zijn aspiraties te ordenen, onder anderen te staan. Hij zoude immers nog genoeg gelegenheid vinden met de zaken in het groot bekend te worden door den omgang met den Raadpensionaris van de Spiegel en in de vergaderingen der Staten van Holland. De gebeurtenissen van 1795 sneden zijn loopbaan af; de Oranjeklant werd ambteloos burger. Hij moest het leven van eene andere zijde leeren kennen en lange jaren van teleurstelling, van smart, van onvoldaanheid doormaken, doch altijd met het oog op de toekomst, met de zekerheid in het hart, dat een blijde morgen eens weder dagen zoude. Als hoofd van het Amsterdamsche handelshuis zijner schoonmoeder werd hij koopman en leerde zoo den handel van nabij kennen; hij vatte den arbeid met ijver aan; maar zijn geest wederstreefde; de kantoorstoel met de dagelijksche kleine beslommeringen kwam niet met zijn aanleg overeen; zijn ‘cher commerce’ kon hem niet bevredigen, vooral niet in zoo ongunstige tijden, die alle aangewende moeite verijdelden en den met inspanning verkregen vooruitgang vernietigden. Hij vatte een groot plan op: aan de Kaap de Goede Hoop | |
[pagina 60]
| |
zoude hij een volkplanting stichten, aan duizenden behoeftigen arbeid en levensonderhoud bezorgen, en een geregelde vaart op het moederland openen. Ook dat mislukte buiten zijn schuld en bezorgde hem slechts een groot financieel verlies. Strijdensmoede trok hij zich op zijn buitenplaats Adrichem bij de Beverwijk terug om betere dagen af te wachten en zich intusschen aan de opvoeding zijner kinderen te wijden. Het waren benauwde jaren voor hem; zijn tijdgenooten kwamen vooruit, geraakten in hooge ambten en eereposten, en zelf bleef hij buiten alles. Getrouw aan zijn beginselen stond hij die voor waar de gelegenheid zich aanbood. Zoo had hij dat in 1801 gedaan. Het verdrag van Luneville had den vrede op het vaste land hersteld in het begin van 1801; de onderhandelingen, die tot den vrede van Amiens zouden leiden, waren aan den gang; de preliminaires waren geteekend in September 1801. Te gelijkertijd vond in de Bataafsche Republiek eene verandering in de regeering plaats, waardoor het Staatsbewind aan het roer kwam, onder toelating, zoo niet met goedkeuring, van den Eersten Consul Bonaparte. Hogendorp was van oordeel, dat alle Mogendheden het herstel van onzen ouden regeeringsvorm op de bouwvallen der democratie, maar in verbeterden vorm, gaarne zouden zien, en dat Bonaparte een eenhoofdige regeering zoude wenschen; indien dus eene groote meerderheid der natie zich voor Oranje uitsprak, dan kon deze zaak op het Congres te Amiens worden geregeld. Een inwendige aandrang, waaraan hij geen tegenstand kon bieden, dreef hem tot eene Verklaring aan het Staatsbewind, gedagteekend 27 October 1801 (zijn 39ste verjaardag), inhoudende, dat hij tot een groote meerderheid behoorde, die alle Constitutiën afkeurde, waarbij het Huis van Oranje niet met de erflijke waardigheid van hoofd van den Staat werd bekleed. Doch de meerderheid, waarop hij zich beriep, bestond uit de stillen in den lande, die huiverig waren zich uit te spreken; want eerst zes jaren waren voorbijgegaan sedert den hevigen storm, die al wat Oranje was en heette had weggevaagd. Hij bleef alleen staan, blootgesteld aan de gevaren, die hem van de zijde eener vinnige partij bedreigden. Maar vertrouwende op zijn goed recht liet hij zich niet beangsti- | |
[pagina 61]
| |
gen; hij toonde geen zwakheid en bleef ook ongemoeid. De herinnering aan deze daad heeft in latere dagen steeds gewaarwordingen van reine vreugde bij hem opgewekt. De drie jaren op zijn buitenplaats doorgebracht gingen niet voor hem verloren, al scheen oppervlakkig zijn leven zonder doel te zijn. Onder de mannen in eer en aanzien waren ook eenige zijner vrienden, die hem gaarne raadpleegden over de onderwerpen in behandeling; menig stuk door hen ingediend is aan Hogendorp's pen ontvloeid. Het was ook een tijd van zelfonderzoek en van rustige studie, twee zaken, die nooit zonder nut zijn. De eischen van de opvoeding zijner kinderen maakten echter aan dat verblijf een einde. Hij moest zich in een stad gaan vestigen; voor hem zelven was het onverschillig waar. De keus viel op 's-Gravenhage, door het vertrek van Koning Lodewijk naar Amsterdam en Utrecht een provinciestad geworden, en in het najaar van 1809 werd het huis op den Kneuterdijk betrokken, dat getuige zoude zijn van verschillende gewichtige gebeurtenissen in Nederlands geschiedenis. Doch niets scheen toen zulk een toekomst te voorspellen. Wel hield hij zich nog altijd bezig met studien over de Vaderlandsche geschiedenis en de toen nog jonge wetenschap der staathuishoudkunde, maar als bezigheid, niet als middel om tot eenig doel te geraken; thans 47 jaren oud zoude hij wel niet meer eenige rol in de wereld vervullen, zou zijn naam in de geschiedenis niet voortleven. Zoo meende hij althans. Was de veer dan werkelijk gebroken? Hij ging de moeielijke oefenschool van het leven door; hij had leeren werken; nu leerde hij ook wachten. Hoe feller de loutering, hoe edeler het metaal. Zoo was de man gerijpt, dien wij aan de schrijftafel hebben aangetroffen, een machtige persoonlijkheid, veelzijdig ontwikkeld door aanhoudende wisseling zijner levensomstandigheden, en gestaald door de smart; maar steeds Nederlander, ook als er geen Nederland bestond. Van 1795 af heeft hij uitgezien naar den dag der verlossing; herhaaldelijk heeft hij gemeend dat die zoude aanbreken; telkenmale moest hij ervaren, dat de tijd nog niet rijp was. Nu echter, in 1812, zeide zijn staatsmansinstinct hem dat de bevrijding niet lang meer kon uitblijven. Veel onreins en onheiligs was in den smeltkroes van ellende en onderdrukking | |
[pagina 62]
| |
vernietigd; wie vroeger in heftigen strijd tegenover elkander stonden, waren tot elkander gebracht; de eenheid van den Staat, die in het Gemeenebest zoozeer ontbroken had, was tot stand gekomen. Het verzet tegen Oranje had de natie tot rijpheid gebracht om met Oranje een nieuwen regeeringsvorm aan te nemen. Hij had dit reeds in 1795 voorzien. Nu was die tijd gekomen; er ontstond gisting en beroering in de diepte al bleef de oppervlakte nog kalm; als dat gisten tot koken en bruisen zoude overslaan, dan moesten er leiders gereed zijn om verwarring te voorkomen en recht en orde te handhaven, opdat de uitbarsting ook vruchtbaar zoude zijn. Hij wilde zich daartoe voorbereiden. Wie wist, wat de omstandigheden mede zouden brengen? Een eerste vereischte was eene duidelijke omschrijving van de rechten en verplichtingen der verschillende staatsmachten. In 1787 reeds had hij zijn wensch gebracht onder de woorden: grooter macht voor den Prins van Oranje, maar geregeld en gewaarborgd door de wetten. Die gedachte was de korte inhoud van eene ‘Memorie in den zomer van 1795’; zij was het hoofdthema eener studie in 1799: ‘de Unie van Utrecht herzien.’ Bij zijne Verklaring aan het Staatsbewind in 1801 kwam hij openlijk uit voor ‘eene Grondwet met eene gelijke verbindende kracht voor Prins, Regenten en volk.’ Ten deele onbewust ging Hogendorp met zijn tijd mede. De hiërarchische regeeringsvorm der oude geschiedenis had met de komst van het Chistendom plaats gemaakt voor de voogdij van de kerk en van de alleenheerschers; maar daarom was de ontwikkeling der menschheid niet stil blijven staan. Na kindsheid en jongelingsjaren te hebben doorgemaakt, was zij tot meer volledigen wasdom gekomen, tot zelfbewustheid van haar kracht en haar bevoegdheid, niet om zelf te regeeren, maar om invloed uit te oefenen op den gang van zaken. De regeerende machten hebben dit niet begrepen. De banden, die de ontwikkeling tegenhielden, zijn toen niet losgemaakt maar verscheurd, en veel schoons en reins is door ruw geweld bezoedeld en tijdelijk onkenbaar gemaakt. Hogendorp heeft in latere jaren erkend, dat hij te dicht bij de gruwelen der Fransche Revolutie gestaan had en te veel geleden had onder de daarop gevolgde dwingelandij om toen ter tijd de ware beteekenis van het gebeurde te vatten. Maar dit heeft | |
[pagina 63]
| |
hij toch wel gevoeld, dat een nieuwe tijd was geboren, die nieuwe vormen eischte; dat nieuwe begrippen zich baan hadden gebroken, die niet meer ter zijde gesteld konden worden. Daarom wilde hij echter het oude gebouw niet omverwerpen; hij wenschte alleen het verouderde af te breken en die deelen naar eisch van den tijd te herstellen. Vóór alles hield hij de historische lijn vast om het nieuwe uit het oude te doen voortkomen. In dien geest had hij een Ontwerp-Grondwet gereed gemaakt in 1812, maar er boven geschreven ‘voor het Koninkrijk Holland’, en het jaartal 1806. De Fransche politie had het oog op hem, den bekenden Oranjeman; als zij soms een huiszoeking bij hem mocht ondernemen, dan kon hij dit gevaarlijk stuk doen voorkomen als vrucht eener onschuldige bezigheid op zijn studeerkamer tijdens de komst van Koning Lodewijk. Dit ontwerp deelde hij aan eenige vertrouwde vrienden mede; en naar aanleiding van de daarop ontvangen aanmerkingen werkte hij het geheel om. Toen bergde hij beide stukken weg, totdat de tijd gekomen zoude zijn om er gebruik van te maken. Doch niet alleen in het studeervertrek, ook daarbuiten trof hij maatregelen van voorbereiding. Het was geen samenzwering, die hij op touw zette; hij stelde zich alleen in betrekking met vele gelijkgezinden in en buiten de stad zijner inwoning. Veel moet er in die dagen zijn verhandeld en besproken, en slechts weinig er van is tot ons gekomen. Het was geen tijd om iets aan het papier toe te vertrouwen, en toen eenmaal de verandering was tot stand gebracht, hielden andere onderwerpen de aandacht bezig. Hogendorp zelf maakt van die voorbereidingen slechts melding in eenige algemeene bewoordingen. Onwillekeurig richtten zich de oogen op hem als den man, die bij eene omwenteling leiding aan de zaken moest geven; op den 17 November 1813 werd zijn huis de plaats der vereeniging. Van hem ging de kracht uit, die alles moest bezielen en leiden; hij was het middenpunt waarom alles zich bewoog. Men heeft geroemd den moed in die dagen door hem ten toon gespreid, en zeker was die niet gering; maar toch wil de vraag zich opdringen, wanneer die moed grooter geweest | |
[pagina 64]
| |
is, vóór of nà den 17 November? Want toen de voorbereidingen rijpten moesten hoe langer hoe meer personen er bij betrokken worden, en natuurlijk was de geheele toeleg toen spoedig bij de politie bekend met de namen der leiders. Meer dan veertien dagen lang ging Hogendorp voort in het aangezicht van een Fransch Prefect, een Fransche politie, een Fransch garnizoen, en alsof de dag der verlossing reeds daar was vertrouwde hij den 10 November zijne overleggingen aan het papier, waarbij hij tot de slotsom komt, dat alleen heil te wachten is van krachtig doorzetten; een stuk, dat slechts aan den rechter behoefde voorgelegd te worden om een vonnis uit te lokken. Hij was er ten volle van overtuigd, er zat voor hem geen vergiffenis op. De opstand is spoedig en voorspoedig afgeloopen; toch stonden de zaken soms zeer hachelijk. Maar hij wist van geen wijken; steeds toonde hij dezelfde kalmte, nuchterheid en moed, dezelfde onverdroten werkkracht. Terwijl zijn zoons onder de eersten waren om met Oranje getooid op straat te verschijnen en zich dus bloot stelden om als oproermakers gevat en gestraft te worden, ontving hij zijn vrienden bij zich aan huis en begon hij reeds handelend op te treden. Gedwee en volgzaam waren die vrienden echter niet, althans niet allen. Hij wilde een Staten-Generaal samenstellen uit de oud-regenten van vóór 1795; maar zij waren een twintig jaar ouder geworden en hadden de voortvarendheid wel wat verloren, zoo zij die ooit bezeten hadden. Een andere vergadering, twee dagen later gehouden, liet mede de zaak zoo als die was. Op verschillende plaatsen werd goed voor orde en rust gezorgd, maar er moest meer wezen, er moest een Algemeen Bestuur tot stand komen, zoude de opstand aan de bedoeling beantwoorden. Kon de historische lijn niet streng worden doorgetrokken, dan moest van den nood een deugd worden gemaakt en op onhistorische wijze in de leemte worden voorzien. Hogendorp aanvaardde met van der Duijn het Algemeen Bestuur op uitnoodiging van de officieren der schutterij. Verscheidene zijner vrienden, die in het eerst zich mede op den voorgrond hadden gesteld, vluchtten naar Engeland; laat ik liever zeggen, zij gingen naar Engeland om te zien hoe het stond met de toezending van troepen en wapenen; maar Hogendorp | |
[pagina 65]
| |
wist van geen wijken; hij bleef op de bres, vast besloten, die tot het laatste toe te verdedigen. Dit was genoeg bekend; vandaar, dat er onder de burgerij een afspraak bestond om, mocht het misloopen, hem op te lichten en in veiligheid te brengen, daar hij voor zich zelf naar die veiligheid toch niet zou omzien. Moeielijk was de taak, die hij aanvaardde; maar hij vatte die op met beslistheid en vertrouwen; waar zwarigheden werden geopperd, daar ruimde hij die uit den weg; waar de moed dreigde te zinken, daar trachtte hij dien te doen herleven; waar gehandeld moest worden, daar gaf hij de richting aan. Dubbel moeielijk was de taak, omdat hij niet op eigen verantwoordelijkheid handelde, maar in naam van den uitgeroepen Souvereinen Vorst. Met smachtend verlangen werd naar diens komst uitgezien. Eindelijk verspreidde zich den 30 November het gerucht, dat de Prins voor den wal was. Stirum ging naar Scheveningen; Hogendorp's tweede zoon, de oudste tehuis, spoedde er zich te paard heen. Wie kent niet de beschrijving van 's Prinsen intocht te 's Gravenhage. Dat blijde gejubel, Hogendorp kon het vernemen, waar de tocht niet ver van zijn huis voorbijkwam, maar het was hem ontzegd er bij te zijn; een aanval van podagra, gevolg van de inspanning der laatste weken, hield hem aan zijn stoel gekluisterd. De Prins ging naar het huis van Stirum, gebruikte daar het middagmaal, hield er open hof voor wie hem wilde verwelkomen; eindelijk op herhaalde wenken van Van der Duyn ging hij naar Hogendorp. ‘Ik wachtte lang en had niemand bij mij,’ zoo schrijft deze. Welk een wereld in die korte woorden; welk een teleurstelling! Doch daar treedt de Prins dan toch binnen, en Gijsbert Karel begroet hem, steekt de hand uit ‘in verwachting van de zijne; die hand kwam ook, maar niet ongevraagd, en het is bij die reis gebleven.’ Zonderling die eerste ontmoeting tusschen Vorst en Dienaar na al wat in de laatste jaren, vooral in de laatste weken was voorgevallen. Van waar die terughoudendheid, om niet te zeggen stugheid, van de zijde van den Prins? Wie geeft daarop een afdoend antwoord? Zij waren geen onbekenden voor elkaar; van 1781 tot 1795 hadden er dikwerf ontmoetingen tusschen hen plaats gehad; in 1794, toen de Prins opperbevelhebber was van het leger, dat onze | |
[pagina 66]
| |
grenzen tegen de Franschen verdedigde, hadden zij een geregelde correspondentie gevoerd. Waren er bij den Prins minder aangename herinneringen aan die jaren? Hogendorp was een vurig bewonderaar van Prinses Wilhelmina; heeft dit bij de bekende partijschap ten Hove den Erfprins indertijd gehinderd? Een aangename, eenigermate vertrouwelijke, verhouding had er in die dagen niet bestaan tusschen die twee. Nu, na bijna 20 jaren, was de tijd van het wederzien gekomen; daar stonden zij tegenover elkander. Wie was de Prins voor Gijsbert Karel? De wettige vertegenwoordiger van het Huis van Oranje, dat blijkens de geschiedenis zoo nauw met het welzijn van Nederland verbonden was; de Vorst, in wiens naam hij den opstand had verwekt en geleid, en dien hij nu begroette als deelgenoot van de gevaren, waarin de jonge Staat nog verkeerde; de man in wiens handen hij de teugels van het bewind zoude nederleggen. Wie was Gijsbert Karel voor den Prins? De man, die in 1787 zich zeer verdienstelijk had gemaakt en ijverig had gewerkt, maar met zijn wijsheid en voortvarendheid voor den Stadhouder en diens omgeving wel wat zwaar op de hand was geweest, meer dan met zijn jonge jaren overeenkwam; die als Pensionaris van Rotterdam zich voelde, en een deftigheid aannam, waarover Prinses ‘Willemijntje’ hem in vertrouwelijke brieven onderhield, en waarmede zij hem in gezelschap wel eens plaagde; die in 1799 tijdens den Engelsch-Russischen inval in Noord-Holland stil op zijn buitenplaats aan de Beverwijk was gebleven en zich niet te Alkmaar bij de redders van het Vaderland had gevoegd; die nu wel bewijzen gegeven had van zijn vroegere kracht en voortvarendheid, maar ook van den machtigen invloed, welke van zijn persoonlijkheid uitging. Wie was de Prins voor zichzelf? De zoon van den Erfstad-houder Willem V, die gaarne vorstelijke praal ten toon spreidde, volgens de meening van sommige vreemdelingen wel wat meer, dan met zijne positie in de Republiek overeenkwam, en van Prinses Wilhelmina, die, bij al haar beminnelijkheid en kloek verstand, van het Pruisische hof de daar geldende begrippen had medegebracht; - opgevoed derhalve in de opvatting dier dagen, dat een Vorst een | |
[pagina 67]
| |
verheven standpunt inneemt bijna boven het bereik van het verdere menschdom. Hij kwam nu in het Vaderland terug, niet in de eenigszins onbestemde waardigheid van Stadhouder, maar als Souverein. Doch met welken regeeringsvorm? De Prins herinnerde zich nog zeer goed de Republiek der Vereenigde Nederlanden; maar was er niet na 1787 reeds veel te doen geweest over een blijvende regeling van wetgevende en uitvoerende macht? zoude nu zijn gezag als Vorst, als alleen-heerscher aan banden worden gelegd door zulk een democratisch ding, dat men een Grondwet noemde? In plaats van verwelkomd te worden door den man, die hier alles bij zijne afwezigheid had geregeld, die dus de teugels van het bewind in zijne handen had te leggen, moest hij nu naar hem toegaan? Speelden hem wellicht herinneringen aan vroegere gebeurtenissen voor den geest? Hoe het zij; die eerste ontmoeting was kenschetsend voor het vervolg. Vorst en Dienaar verdroegen zich nog eenige jaren; zij arbeidden te zamen aan de weder-oprichting van het Staatsgebouw; maar van eenige hartelijkheid in de onderlinge verhouding was geen sprake, geen verhouding als tusschen de Prinses-Moeder en Gijsbert Karel. Intusschen was de Prins verstandig genoeg om te begrijpen, dat hij niet beter kon doen dan Hogendorp als zijn rechterhand te gebruiken, daar deze personen en toestanden, waaraan hij vreemd was geraakt, ter dege kende. Zoo ontstond er een dagelijksche omgang, hetzij door mondelinge bespreking aan het Hof en, bij ongesteldheid van Gijsbert Karel, in diens woning op den Kneuterdijk, hetzij door een wisseling van brieven en briefjes, soms vier van weerszijde op één dag. Deze geheele correspondentie is bewaard gebleven en bevat tal van bijzonderheden betreffende de geschiedenis dier tijden. Een groot deel er van heeft betrekking op het ontstaan der Grondwet van 1814 en de herziening van 1815. Dadelijk na diens komst had Hogendorp aan den Prins overhandigd het ontwerp eener Grondwet door hem in gereedheid gebracht. De Staatsregeling spoedig vast te stellen was naar zijn meening van het uiterste belang, daar niets blijvenden vorm kon erlangen tenzij de grond gelegd was. | |
[pagina 68]
| |
Hij ontstelde dus niet weinig toen hem uit goede bron werd medegedeeld, dat de Prins voornemens was voor alsnog geen vaste regeling in te voeren en de zaken gaande te houden tot op het sluiten van den vrede. Het kostte hem echter weinig moeite den Vorst te overtuigen, dat zijn belang medebracht gebruik te maken van de heerschende geestdrift. Dus werd het ontwerp door dezen ter hand genomen; hij deelde zijn aanmerkingen mede, verzocht eenige andere deskundigen hunne gedachten er over ten beste te geven, en teekende den 21 December 1813 een Besluit, houdende benoeming eener Commissie voor het ontwerpen eener Grondwet, waarbij de Schets van Gijsbert Karel als leiddraad zoude genomen worden. Daarbij was de bepaling gevoegd, dat deze Commissie den 27ste haar werkzaamheden zoude aanvangen. Deze Schets was echter niet het ontwerp door Hogendorp den Souvereinen Vorst overhandigd, maar een stuk geheel omgewerkt naar aanleiding der ontvangen opmerkingen. Dat alles geschiedde in twaalf dagen van 15 tot 27 December. Op laatstgenoemden datum hadden de Commissieleden de Schets gedrukt in handen, nog wel voorzien van wat wij zouden noemen eene uitvoerige memorie van toelichting. Bij velen zoude zulk een arbeid alle andere bezigheid uitsluiten; bij Hogendorp ging het tusschen de bedrijven door. Hij had de leiding van de Buitenlandsche aangelegenheden en was tevens de raadsman voor den algemeenen gang van zaken in een ontredderden boedel, die tot orde moest worden gebracht. En bovendien werd hij nog steeds door podagra geplaagd. Zooveel werkzaamheid en werkkracht dwingt eerbied af. In de zittingen der Commissie heeft Hogendorp niet veel gesproken; hij hield de leiding in handen en liet het woord aan anderen; slechts als het er op aankwam gaf hij zijn zienswijze te kennen en verdedigde zijn stelsel. Bij de herziening in 1815 had hij het niet zoo gemakkelijk; de Zuidelijke broeders waren, na eene twintigjarige vereeniging met Frankrijk meer met de nieuwe begrippen doortrokken; met hun beweeglijk temperament, vreemd aan de oude toestanden der Noordelijke Provinciën, aan welke zij waren toegevoegd, wilden zij geheel nieuwe dingen invoeren, en theoriën in de wet nederleggen, die minder met | |
[pagina 69]
| |
de historische lijn overeenkwamen. Er was heel wat geduld en handigheid noodig om tot een gewenschten uitslag te komen; en verscheidene zaken werden wegens groot verschil van meening onbeslist gelaten en tot later verschoven. Want de Grondwet moest spoedig gereed zijn uit hoofde van de vereeniging van alle Nederlanden tot één Koninkrijk, en dat in een tijd die werkelijk niet gunstig was voor lange en rustige beraadslagingen, en waarin het geschutvuur van Waterloo de gemoederen niet tot kalmte stemde. Bij al die werkzaamheden was Gijsbert Karel intusschen in zijn element; behandeling van Staatszaken, toepassing van beginselen, ontwikkeling van breede lijnen, hooge politiek, hij groeide er in; alle wenschen zijner jeugd waren dan eindelijk vervuld na eindeloos wachten, na grievende teleurstellingen, na smartelijke ervaringen; hij mocht zijn Vaderland dienen; hij zag het beminde Huis van Oranje op den troon; hij kon in velerlei opzicht leiding aan de zaken geven, hij, van wien de Mey van Streefkerk aan den Koning gegetuigde, dat Z.M. nooit een dienaar als dezen zoude vinden, die bij een breede opvatting der hoofdlijnen tevens zoo vertrouwd was met de bijzonderheden. Men heeft het aan Hogendorp dikwijls tot grief gemaakt, dat hij bij het behandelen van zaken zoo stijfhoofdig vasthield aan eigen meening. Toch erkent hij zelf in menige vergadering tot andere zienswijze te zijn gekomen door het licht, dat uit de beraadslagingen voortkwam; hij rekent het zich tot plicht nooit met een vooraf genomen besluit ter vergadering te verschijnen, maar steeds het gemoed open en vrij te houden voor het oordeel van anderen. Vergist men zich misschien, waar men spreekt van ‘eigen meening’? Er zijn zaken, waarover men slechts een meening, een subjectieve opinie, hebben kan, welke even veel waarde heeft als die van een ander. Maar er zijn ook onderwerpen, die men met een helderen blik, gesteund door nauwgezette studie, doorgronden kan; is men zoover gekomen, dan bestaat er niet meer een meening, maar de erkenning van een feit, waarvoor alle meening wijken moet. De groote menigte laat zich niet in met langdurige onderzoekingen en overwegingen, zij neemt als waarheid aan wat door zoogenaamde deskundigen soms met groote oppervlakkigheid wordt vastgesteld, en vindt | |
[pagina 70]
| |
de menschen lastig en stijfhoofdig, die de algemeene opinie onjuist achten en strijdig met de feiten. De macht der waarheid is intusschen zoo groot, dat het licht toch eenmaal doorbreekt en het bewijs geleverd wordt, dat die lastige en stijfhoofdige menschen niet aan een ‘eigen meening’ vasthielden, maar aan de waarheid hulde brachten. Was dat ook niet het geval met Hogendorp? De vrije handel, de openbaarheid der financiën tot verhoeding van het dreigend staatsbankroet, de vrije arbeid op Java, om slechts enkele onderwerpen te noemen, zijn door zijn tijdgenooten niet begrepen, maar door hem voorgestaan. Reeds vroeger hebben wij kunnen opmerken, dat zijn blik ver vooruit reikte. Tot in hoogen ouderdom is die eigenschap hem bijgebleven. De eenheid van Duitschland, hoewel eerst in 1870 tot stand gekomen, werd door hem voorzegd. In 1821 zag hij in verbeelding de steden aan den Rijn versierd met kaden langs den stroom, waar de bewoners de frissche lucht en het schoone uitzicht konden genieten; in de tweede helft der eeuw zijn die tot stand gekomen. Toen in 1834, kort voor zijn dood, de eerste spoorwegen werden aangelegd, noemde hij op 71-jarigen leeftijd die uitvinding ‘une révolution auprès de tant d'autres que nous avons vues’, hoewel staatslieden en staathuishoudkundigen in dien tijd er weinig waarde aan hechtten; en toch kan er moeielijk een grooter omwenteling in het verkeer en daardoor in de maatschappelijke toestanden worden aangewezen, dan die, welke door de locomotief is veroorzaakt. Zoo zag hij ook duidelijk, dat de nieuwe toestanden eischten een invloed van de geregeerden op het bestuur; en hij verlangde een openbare en openhartige behandeling van regeeringszaken in de Staten-Generaal, daar hij, wel verre van een democraat of demagoog te zijn, toch zeker een tegenstander was van de alleenheerschappij van den Vorst. Hierin verschilde hij ten eenenmale van den Koning. Deze, eveneens kind der 18de eeuw, hield zijnerzijds vast aan het goddelijk recht van den Vorst, zooals dit toen werd opgevat; hij had daarvan een bewijs gegeven toen hij in 1814 talmde met het aannemen van de Koninklijke waardigheid, omdat hij dan volgens zijn eigen verklaring zoo verre boven zijn omgeving zoude komen te staan, dat een aangename omgang er door | |
[pagina 71]
| |
afgesneden zoude worden; hij achtte het zijn plicht die waardigheid hoog te houden door zelf en alleen te regeeren; niemand mocht aan die macht raken; regeeringszaken gingen hem alleen aan; hij trok daarom alles zooveel mogelijk naar zich toe en was afkeerig van wat naar openbaarheid in staatszaken zweemde. Waar de zienswijze zoo uiteenloopend was kon een botsing niet uitblijven. Gedurende den voorloopigen toestand na November 1813 had Hogendorp de leiding der Buitenlandsche aangelegenheden gehad; maar zijn wankele gezondheid maakte hem daarvoor ongeschikt; daarenboven strookten weinig met zijn aanleg de dagelijksche kleine beslommeringen van administratie en expeditie, toen wellicht meer dan nu de werkkring van het hoofd van een ministerieel Departement. Toen de Grondwet van 1814 was tot stand gekomen en den 6den April van dat jaar de tijdelijke inrichting door een bestendige werd vervangen, ontving Hogendorp den post van Vice-President van den Raad van State en kreeg hij zitting in de Staten-Generaal, in dien tijd nog uit één Kamer bestaande. Hij kwam er weinig, daar gezondheid en drukke bezigheden hem terughielden. De werkzaamheden waren ook niet zeer belangrijk; men was nog niet vertrouwd met het werktuig, dat in de handen was gegeven, en men wist het dus nog niet te gebruiken. Vroeger was de regeering en de Souvereiniteit bij de Staten Generaal en bij de Provinciale Staten geweest; nu was de Souvereiniteit bij den Vorst; wat had men dan eigenlijk te doen? Na 1815 zouden de Zuidelijke broeders daar verandering in brengen met hun levendigheid, hun woordenrijkdom, hun min of meer liberale, zelfs revolutionaire begrippen; er kwam meer kleur en teekening in de vergaderingen; er ontstond eene oppositie. Het was noodig dat de gedachten duidelijk werden uitgesproken, zoude de strijd vruchtbaar zijn; het gold hier de grondslagen, waarop het Staatsgebouw zou worden opgetrokken. Eens vooral wilde Hogendorp uiteenzetten, welke zijne beginselen waren, ten einde bij de beraadslagingen kort en toch duidelijk te kunnen zijn en herhalingen zooveel mogelijk te vermijden Met dit doel stelde hij op zijn Advies van 17 April 1816, bestemd voor zijne medeleden van de Staten-Generaal, doch | |
[pagina 72]
| |
voor verdere belangstellenden geen geheim. Maar dit advies was niet in den geest des Konings. De groote Mogendheden hadden in 1815 de Zuidelijke Nederlanden met de Noordelijke Provinciën vereenigd om redenen van Europeesche staatkunde; naar den wensch der bevolking werd niet gevraagd. Het was nog de tijd, waarin Vorsten meenden blinde gehoorzaamheid van hunne onderdanen te mogen eischen; maar dat lag niet in den aard van de Zuidelijke Nederlanden. In 1789 waren zij reeds in vollen opstand tegen hun landheer Jozef II geweest en hadden overwogen of zij een zelfstandigen staat zouden vormen, dan wel zich vereenigen met de Republiek der Zeven Gewesten. Korten tijd daarna waren zij bij Frankrijk ingelijfd en hadden twintig jaren lang al de lotgevallen van dat land medegemaakt; zij waren daardoor van den Franschen geest doortrokken, maar hadden zich dien eigen gemaakt in den minder verfijnden Waalschen vorm. Het was niet in alle opzicht hun wensch afgescheiden te worden van het groote Frankrijk om deel uit te maken van het kleine Nederland, waarvan zij zooveel verschilden door afkomst, overlevering, geschiedenis en ontwikkeling. De aanzienlijke geslachten voelden zich gekrenkt het hoofd te moeten buigen voor een Prins van Oranje, die toch niets meer in afkomst was dan zij zelf; de industrieelen vreesden voor het verloopen hunner ondernemingen, wanneer de geest des koophandels den boventoon ging voeren en lage invoerrechten zoude medebrengen, terwijl zij gaarne hooge invoerrechten zagen; de roomsche geestelijkheid wilde meer macht hebben in den staat en vreesde de maatregelen van een Protestantschen Koning. Veel tegenstand, veel wantrouwen, veel afkeer viel dus te overwinnen. De Koning wilde zich de genegenheid zijner nieuwe onderdanen verzekeren door hun zooveel mogelijk in het gevlei te komen, zelfs al noemden de Noordelijke Provinciën dit verwaarloozing hunner belangen. Die taak was niet gemakkelijk. En nu kwam dit Advies, dat zoo weinig met zijn zienswijze strookte en voor de Zuidelijke broeders niet bijzonder aangenaam kon zijn. Hij verzocht dus, dat er nog een weinig gewacht zoude worden met het ronddeelen van dit stuk. Hogendorp gaf daarin toe, maar toen er eenige weken voorbijgegaan waren en de tijd der discussies in de Staten-Gene- | |
[pagina 73]
| |
raal naderde achtte hij zich niet meer gebonden; zijn geheele arbeid zoude te vergeefs zijn geweest als zijn medeleden het stuk nu niet in handen kregen. Een vrij scherp schrijven van den Koning volgde onmiddellijk, waarin hem onder het oog werd gebracht, dat een dienaar zijn Vorst behoorde te steunen in diens arbeid en hem geen moeielijkheden in den weg mocht leggen; stelde hij eenigen prijs op de leiding van den Raad van State, dan zoude hij verstandig handelen met het advies niet verder rond te zenden. Ook hieraan gaf Hogendorp gehoor; de exemplaren, die nog niet waren uitgereikt, bleven in berusting. Na rijp beraad echter verzond hij zijn verzoek om ontslag als Vice-President van den Raad van State, daarbij opgevende redenen van gezondheid. Het was niet de eerste maal, dat Gijsbert Karel zulk een schrijven gereed had gemaakt. Reeds in April of Mei 1814 was een dergelijke aanvraag neergeschreven maar niet verzonden. Toen schijnt de aanleiding meer van persoonlijken aard geweest te zijn, en kon het geschrevene weder in de portefeuille worden geborgen. Nu echter gold het een beginsel. Zooals de zaken onder Willem I begrepen werden was het moeielijk te gelijker tijd lid der Staten-Generaal en dienaar der Kroon te zijn. De volksvertegenwoordiger had tot plicht in 's Lands belang voor zijn gevoelen uit te komen; de dienaar der Kroon behoorde geen andere zienswijze te hebben dan die van zijn Meester. In het gevoel van de heiligheid zijner overtuiging, van zijn eigen kracht, van de intrinsieke waarheid zijner beginselen had Hogendorp daar geen acht op geslagen. Maar nu gingen zijne oogen open; het was hem duidelijk, dat hij moest kiezen: dienaar der Kroon te blijven, maar dan ook afstand te doen van zijn zelfstandigheid; of zijne eervolle staatsbetrekking neder te leggen, en zich te vergenoegen met de geringere positie van lid der Staten-Generaal; maar dan ook volkomen vrij te zijn om voor zijn beginselen te strijden. Hoe gehecht ook aan het Huis van Oranje en daardoor aan den persoon des Konings, stond toch het belang van het Land bij hem bovenaan. Daarenboven, al mocht de oneenigheid thans worden vereffend, hij voelde wel, dat op den duur eene goede verhouding niet bewaard kon blijven; daarvoor waren beider persoonlijkheden te uiteenloopend of hadden wellicht hun karakters te veel overeenkomst. | |
[pagina 74]
| |
Er waren ook andere machten in het spel om Vorst en Dienaar van elkander te verwijderen. Wie uitsteekt boven de massa wekt nijd en tegenzin. Hogendorp had les défauts de ses qualités; wij hebben gezien hoe hij als jong Pensionaris van Rotterdam reeds ‘deftig’ was; en die deftigheid is hem in latere jaren bijgebleven; die er zich aan stootten waren geneigd er een anderen naam aan te geven. Zij meenden ook ongunstige beschouwingen te mogen maken als Hogendorp uit hoofde zijner kwaal het voorrecht verkreeg om ten Hove van een zetel gebruik te maken, zelfs al stond de Koning; of in de Staten-Generaal zijn adviezen in zittende houding uit te brengen, adviezen, die sterk indruischten tegen hetgeen door alle fatsoenlijke lieden als echte munt werd aangenonomen, - tegen hetgeen de Koning verlangde! Daar kwam nog bij, dat eenige aanzienlijken in November 1813 tegen de Omwenteling hadden geprotesteerd; maar zij was gelukt en hunne voorzichtigheid was beschaamd geworden; wat is er meer noodig om tot heimelijken nijd en wrok te stemmen! Het was den Koning niet aangenaam in het laatst der maand Augustus 1816 dit verzoek om ontslag te ontvangen; het schijnt hem eenigszins te hebben verrast; herhaaldelijk deelde hij den wensch mede, dat het in nadere overweging genomen zoude worden; want het lag voor de hand dat hij weinig eer zoude inleggen met het te verleenen. De zaak werd twee maanden lang slepende gehouden, totdat Hogendorp den 27 October nogmaals sterk aandrong op de inwilliging van zijn verzoek, om redenen van gezondheid. Onder dagteekening van 7 November 1816 werd het verleend in de meest vleiende bewoordingen met toekenning van een ruim pensioen en met behoud van den titel en rang van Staats-Minister. Dit laatste was toen iets nieuws; de beteekenis scheen te zijn, dat de persoon in quaestie gelijken rang met hooge functionarissen in actieven dienst zoude hebben en zitting zoude kunnen nemen in den Kabinetsraad, wanneer zijn advies gewenscht werd. Iemand schreef in dien tijd hoe jammer het was, dat dit ontslag niet tien dagen later was verleend, op den 17den November; dan zoude het een nog schooner effect gemaakt hebben. | |
[pagina 75]
| |
Gijsbert Karel trad dus terug tot den kring van ambtelooze burgers. Een Zuidelijk lid der Tweede Kamer omschreef eenige jaren later die daad: ‘Vous qui avez sacrifié les honneurs à l'honneur.’ Zich zelf te blijven was zijn doel geweest; zich zelf te blijven bij den arbeid, die nog steeds onder handen was: de voltooiing van het Staatsgebouw; hij had er de grondslagen van gelegd; hij meende als vrij man in de Staten-Generaal de beste gelegenheid te vinden om aan den verderen bouw mede te werken. Doch ook in de Tweede Kamer ontbraken noch de moeielijkheden, noch de grievende bejegeningen. Partijman was hij niet, en oppositie voeren om de oppositie lag niet in zijn aard; hij toetste alle voorstellen aan zijne beginselen en beoordeelde ze naar hun eigen waarde; en als hij meende, dat de regeering een verkeerden weg insloeg, dan verhief hij een waarschuwende stem. Hij bewoog zich voornamelijk op het gebied der Staathuishoudkunde, al schonk hij zijn aandacht ook aan andere onderwerpen; en het waren in de eerste plaats de financiën, die hem bezig hielden en wier bestuur zijn goedkeuring niet kon wegdragen. Hij kwam vaak in botsing met regeerings-voorstellen en deed daarbij de minder aangename ervaring op, dat zijn afkeurende adviezen door andere tegenstanders der regeering werden misbruikt tot doeleinden, waarvoor hij ze niet had bestemd. Dit plaatste zijn houding in een nog onaangenamer daglicht; zij werd op zeer duidelijke wijze van Hoogerhand afgekeurd. Al het mogelijke werd gedaan om zijn stem te smoren. Reeds in 1816 bij gelegenheid van het ontslag uit den staatsdienst had de Koning aan Hogendorp aangeboden een plaats in de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Schijnbaar was deze positie eervoller; want de Eerste Kamer werd door den Koning benoemd en heette aanzienlijker te zijn dan de Tweede. Maar juist door die Koninklijke benoeming bestond zij geheel uit nederige volgelingen, onder wie een andersdenkende zijn stem te vergeefs zoude verheffen, een stem, die daarbuiten toch niet gehoord werd, want de zittingen waren niet openbaar. Hogendorp bedankte derhalve voor de toegedachte eer en gaf als reden op, dat hij met het lidmaatschap der Tweede Kamer te vreden was; daar kon hij | |
[pagina 76]
| |
nog het meeste nut stichten, want wat hij sprak werd het geheele land door vernomen. Maar daaraan juist moest een einde komen. Toen in den zomer van 1817 de Staten der Provincie Holland te Haarlem vergaderd waren, o.a. voor de verkiezing van leden van de Tweede Kamer, verscheen er een Koninklijk Besluit, dat Hogendorp benoemde tot lid der Eerste Kamer. Bij de mededeeling hiervan aan Provinciale Staten werden deze tevens uitgenoodigd in de ontstane vacature te voorzien. Gijsbert Karel doorzag het spel; te gelijkertijd met een brief aan den Koning, waarin hij, hoewel met dankbetuiging voor de bedoeling, dit eerbewijs niet aannam, deelde hij aan den Gouverneur der Provincie mede, dat zijn zetel in de Tweede Kamer volgens rooster van aftreding eerst in 1819 vacant werd. Deze kennisgeving kwam nog tijdig aan. Was het nu niet gelukt, dan zou in 1819 een derde poging in het werk gesteld worden. Van der Duijn, toen Gouverneur van Zuid-Holland, ontving den wenk, dat het den Koning aangenaam zou wezen indien Hogendorp niet herkozen werd; zulke wenken werden toen ter tijd meer gegeven en niet zonder vrucht; maar in dit geval was het te vergeefs, want van der Duijn weigerde er zich naar te gedragen, en het mandaat werd hernieuwd. De juiste datum van van der Duijn's weigering is niet gebleken; er bestaat echter wel reden eenigen samenhang te vermoeden tusschen deze voorvallen en het Koninklijk Besluit van 22 Mei 1819, waarbij aan Hogendorp rang en titel van Staats-Minister ontnomen werd, daar de Koning de vruchten van zijn ondervinding en beproefde kunde niet langer noodig had. Onder zulke omstandigheden was de arbeid in de Tweede Kamer nu juist niet aangenaam. Toch zoude Hogendorp er een keer voldoening van hebben. Het was in 1821. Na verschillende proefnemingen droeg de regeering een financieel stelsel voor, dat geheel was in den geest van Gijsbert Karel. Deze tijding bereikte hem te Parijs; de voorgenomen badkuur te Wiesbaden werd uitgesteld en de terugreis naar Brussel aanvaard. Hij ondersteunde de Regeering in de verdediging van haar plan en droeg dus het zijne er toe bij, dat het aangenomen werd. Ten Hove werd hij met onderscheiding ontvangen; maar de ondervonden grievende beje- | |
[pagina 77]
| |
gening werd niet goedgemaakt. De hoop, dat zijne beginselen nu in praktijk zouden worden gebracht, bleek alras ijdel te zijn; het stelsel werd wel aangenomen, maar bij de uitvoering van alle beteekenis beroofd. Zoo gleden de jaren voort. Door tal van wetten en maatregelen naderde het Staatsgebouw de voltooiing; maar het was niet zoo als Hogendorp het gewenscht had. Hij was nu de 60 jaren voorbij; zijn zwak lichaam kon niet meer tegen ingespannen arbeid; de strijd door hem gestreden was voor het toen levend geslacht vruchteloos geweest; strijdensmoede legde hij in 1824 de werkzaamheden in de Staten-Generaal ter zijde en gaf in 1825 zijn wensch te kennen niet herkozen te worden. De ouderdom kwam met zijn gebreken; de hand weigerde van lieverlede de pen te voeren; de beenen werden te zwak om het lichaam te dragen. Maar de geest bleef helder tot het laatste toe. Mannen van wetenschap zag hij gaarne om zich heen, en zijn briefwisseling getuigt van de menigvuldige onderwerpen, die hem belang inboezemden. Staatszaken hielden hem bezig alleen voorzoover die algemeene beginselen betroffen. Eenmaal echter zoude hij zijn stem nog doen hooren. Het was in 1830, toen de Zuidelijke Provinciën, te kwader ure met ons vereenigd, in opstand kwamen. Hij zag zijn landgenooten op verkeerde wegen geraken, ten prooi aan onjuiste voorstellingen. In een aantal brochures, zeer kort op elkander gevolgd, wees hij de richting aan, die zijns inziens moest worden vastgehouden. Maar men luisterde niet, of als men later deed waar hij op gewezen had, dan was het gunstig oogenblik voorbij. Op nieuw teleurgesteld trok hij zich nu voor goed terug. Om zijn tijd aangenaam door te brengen en zijn nog altijd werkzamen geest bezigheid te verschaffen ondernam hij een groot werk over de Maatschappelijke Orde en al het goede, dat het menschdom daardoor genieten kan, terwijl hij uit de geschiedenis wilde nagaan, wat van dit goede genoten is of nog genoten wordt. Hij stelde zich niet voor, dat hij dezen arbeid ten einde zoude brengen. Het is hem dan ook niet gegund geweest. Den 5 Augustus 1834 blies hij na een kort lijden den laatsten adem uit. | |
[pagina 78]
| |
Zoo eindigde een leven rijk aan groote gedachten, aan nooit rustenden arbeid, aan tegenspoeden zonder tal. Gijsbert Karel van Hogendorp is een tragische figuur. Toegerust met groote gaven van verstand en hart heeft hij met die gaven gewoekerd; altijd zich zelf meester, altijd den blik op de toekomst gericht, wist hij waar hij heen wilde en langs welken weg hij zijn doel wilde bereiken. Telkens scheen het aanvankelijk te gelukken; maar altijd ontmoette hij een hoogere macht, die hem toeriep: tot hiertoe en niet verder! De hinderpalen waren te machtig, zij sloten den weg af, zij waren onoverkomelijk. Dan, het was om op nieuw te beginnen. Slechts tweemalen werd het hem gegund volkomen in zijn element te zijn en de vleugels uit te slaan. In 1787, toen hij als jong mensch deel nam in den strijd door de patriotsche beweging verwekt, en hij, hoewel in ondergeschikte sfeer, zijn volle werkzaamheid in gedachte, woord en daad kon ontplooien. In 1813, toen hij, maar nu aan het hoofd der zaken, de drijfkracht was, die het geheele mechanisme in geordende beweging bracht. Telkenmale scheen hij op weg te zijn de groote carrière te maken, die hij zich had voorgespiegeld, telkenmale werd zijn hoop verijdeld door de omstandigheden. Machtige persoonlijkheden komen zelden tot hun recht, tenzij de omstandigheden bijzonder medeloopen; zij zijn de zaaiers van den oogst, die eerst na jaren, dus gewoonlijk op hun graf, zal rijpen; hun lot is dat des zaaiers, ‘gaande al weenende.’ Door zijn tijdgenooten miskend, omdat hij boven hen uitstak en dus zag wat zij niet zagen, is hij door een later geslacht beter begrepen geworden, toen de tijd zijn pogen ontdaan had van het gebrekkige en zwakke, dat al onze daden aankleeft, en dat zoo dikwijls het edelste en schoonste en reinste, waarnaar wij trachten, in den weg staat.
H. van Hogendorp. |
|