De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Na den slag.Zoo hebben dan de algemeene verkiezingen voor de Tweede Kamer de mannen van de linkerzijde in de minderheid gebracht en de kerkelijke partijen over de geheele linie doen zegevieren. Op volkomen constitutioneele wijze is die uitslag bezegeld door het aftreden van het ministerie-Pierson en het optreden van den man, die algemeen als de leider van de oppositie in het afgeloopen parlementair tijdvak werd aangewezen. Beschouwingen over deze regeeringswisseling gaf de pers te kust en te keur. Hier het dankbare loflied van den overwinnaar, wel is waar als vroom geloovige in ootmoed zich buigend, en dus dat lied niet al te hoog gestemd; daar de klaagtoon van den overwonnene. Maar ook die klaagtoon klinkt niet scherp; geen vervloeking, geen van haat nog trillend gebaar van den machtelooze naar den sterker gebleken vijand; neen, de klachte draagt de berusting in zich zelf, en door de tranen van den verslagene heen ziet men op het gelaat den kalmen trek van het: ‘fiat voluntas’. Toch staat het te bezien, of de vrijzinnige partijen sinds 1848, in ieder geval sinds de ministeriën van der Brugghen en van Hall, ooit zóo in de minderheid zijn geweest, als waarin de laatste verkiezingscampagne hen heeft gebracht. Een meerderheid in de Tweede Kamer van zestien stemmen behoort hier te lande tot de zeldzaamheden; ter linkerzijde was zij alleen in de dagen van Kappeyne grooter. En al is op dit oogenblik de Eerste Kamer in haar meerderheid nog niet homogeen aan de Tweede, potentieel is ook zij in handen van den kerkelijken leider. De Kroon heeft op | |
[pagina 34]
| |
zijn advies slechts even de ontbindings-machine te hanteeren - en erkend moet worden, dat bij een eventueel conflict tusschen het Ministerie en den Senaat het gebruik maken van het ontbindingsrecht in geenen deele inconstitutioneel zou zijn -, en de Eerste Kamer vertoont dezelfde kleur, al zijn de tinten ook eenigszins anders, als haar zuster aan de overzijde van het Binnenhof. Wat verklaart dan de berustende gelatenheid van de overwonnen linkerzijde? Is het dat vaste besef, waaraan de uitnemende publicist, die met zijn fijne pen den lezers van De Gids zoo menig genotrijk uur heeft bezorgd, uiting gaf, toen hij de balans opmaakte van het Ministerie-Mackay? Het besef, dat Nederland niet anders is te regeeren dan naar de groote beginselen van 1848 en dat ook een kerkelijk ministerie die waarheid gevoelt, zoodra het de regeertaak torst? Is het de erkenning, dat het hoog tijd wordt, dat de liberale partij, die in al haar nuances weder tien jaar aan het roer is geweest, een tijdvak doormake als oppositie, ten einde daaruit gelouterd te voorschijn te komen? Of wel, is het dat rustgevend gevoel, dat de kerkelijke meerderheid door haar heterogene bestanddeelen in zich zelf reeds de kiem draagt van ontbinding, en de geniale leider tevergeefs dat onmachtige lichaam tot daden zal trachten te sporen? Men mag aannemen, dat van al deze onderstellingen een kleine factor bijdraagt tot de resultante van gelatenheid, waarmede het Ministerie-Kuyper is ontvangen. Zooveel is zeker, het Kabinet-Mackay heeft bewezen, dat men wel doet zich niet te laten leiden door overdreven clericalen-vrees. Het is waar, het Ministerie-Kuyper mag niet met het vorig kerkelijk kabinet worden vergeleken, wijl het op veel sterker meerderheid steunt, maar wanneer dit ministerie het administreeren van 's lands zaken zou willen gaan volvoeren met uitsluiting van andersdenkenden, het zou zijn dagen spoedig geteld zien. Hoe berustend de overwonnenen ook hun nederlaag hebben gedragen, toch hebben zij de kracht gehad de vraag onder de oogen te zien, waaraan die nederlaag nu eigenlijk was te wijten. Dat het Ministerie-Pierson niet had gewerkt, kon zijn ergste vijand niet beweren; dat het de wenschen van de kerkelijke oppositie eenvoudig voor kennisgeving had | |
[pagina 35]
| |
aangenomen zonder ook maar met die wenschen rekening te houden, wie die het durfde neerschrijven? Dat het de oppositie niet had doen deelen in de te vervullen vacatures bij 's lands administratie en justitie, was nooit gehoord, wèl integendeel, dat die oppositie op dit stuk zelden een zoo goed ministerie had aan het werk gezien. Den kerkelijken dus had het ministerie, dat uit de verkiezingen van 1897 was voortgekomen, geen reden gegeven om met buitengewone kracht te trachten het juk af te schudden, want waarlijk dat juk was wel te dragen geweest, en juist omdat dat zoo was, behoefde - het ligt in de natuur - de kracht van de kerkelijken bij den verkiezingsveldtocht niet tot het uiterste te worden gespannen. Wel daarentegen had de Regeering den linkervleugel van haar eigen vrienden reden tot misnoegen gegeven, maar zouden zij, die tot dien linkervleugel behoorden, daarom hun stem hebben gegeven aan katholieken en anti-revolutionairen? Dat was niet denkbaar. Men heeft als redenen voor den triumf van de coalitie van de kerkelijke partijen opgegeven de ontevredenheid, die de Leerplicht op het platteland heeft gewekt, en de vrees, die een groot gedeelte van het kiezersvolk koesterde, dat de sociale hervormingen, die een liberaal ministerie in steeds ruimere mate zou brengen, straks nog verder de belastingschuldigen in de beurs zouden aantasten. Als derde reden werd de houding van de christelijk-historischen genoemd; dezen hadden al het gewicht van hun stemmen verplaatst van links, waar dat gewicht in 1897 was neergekomen, naar rechts, hetgeen in sommige districten, met name in Friesland, reeds voldoende was om de linkerzijde in de minderheid te brengen. Dat bovengenoemde feiten inderdaad tot de nederlaag van de vrijzinnigen hebben meegewerkt, en dat voornamelijk de christelijk-historischen tot die nederlaag hebben bijgedragen, behoeft niet te worden ontkend, al zoekt men nog diepere gronden voor de uitspraak van de stembus. Genoemde factoren mogen inderdaad meetellen in een land, waar bij de algemeene verkiezingen rechter- en linkerzijde in de laatste jaren slechts enkele duizendtallen stemmen met elkander verschillen; waar in 1894 eenige honderden stemmen over ver- | |
[pagina 36]
| |
schillende districten verspreid, den minister Tak van Poortvliet voor zijn kieswet een voldoende meerderheid hadden kunnen bezorgen. Stellig, in een klein land als het onze, waar noch het aantal kiezers noch het aantal kamerzetels te vergelijken is met dat van een van de groote naburige rijken, tellen zulke factoren mede. Maar men overschatte ze niet. Ook met inachtneming daarvan blijft de vraag open: waarom stemden ditmaal op de candidaten van de kerkelijken, of - want dit is niet te vergeten - van de sociaal-democraten velen, die vroeger optrokken onder de vanen van het liberalisme? Vooreerst - zoo zou ik willen antwoorden - doordien de voormalige liberale partij sinds 1891 meerderheid was geweest. Want het is een vast verschijnsel, dat een politieke partij, wanneer zij een tijd lang het roer van den Staat heeft in handen gehad, langzamerhand tal van ontevredenen ziet overloopen naar het kamp van haar tegenstanders. En die ontevredenen wilden den erkenden leider van de anti-revolutionaire partij gaarne eens aan het werk zien. Onder de stemmen ter rechterzijde uitgebracht schuilen heel wat stemmen van democraten, die thans door den uitslag van de verkiezingen gebracht zijn aan de grenzen van het beloofde land. Toch ligt hier niet de hoofdoorzaak van het onheil, dat de vrijzinnigen heeft getroffen. Die hoofdoorzaak zoek ik veeleer hierin, dat de voormalige liberale partij bij velen het vertrouwen heeft verloren door de houding, die zij ten aanzien van het kiesrecht heeft aangenomen. De lijdensgeschiedenis van het kiesrecht! Zij begint bij Kappeyne's ontslag in 1879 en nog is haar einde niet te zien. Het electorale vraagstuk is voor de liberalen een langdurige patient geweest. Ja, er waren oogenblikken, waarin het scheen of de patient volkomen gezond was; hij veroorloofde zich zelfs zich buiten te vertoonen op alle publieke plaatsen; dat was in die dagen van 1891, toen de Liberale Unie de hervorming van het kiesrecht als eersten eisch stelde aan de komende Regeering. Maar herinnert ge u, hoe de patient na dat schijnbaar herstel weer instortte? En hoe zelfs de artsen, die de kwaal hadden te genezen, juist ter zake van die genezing in de hevigste twisten zijn geraakt? Het jaar 1894 drukt loodzwaar op de voormalige liberale partij; het is haar vloek, dat de strijd om Tak's kieswet niet was een strijd tusschen | |
[pagina 37]
| |
hen, die in het Parlement de rechter- en linkerzijde vormden, doch een strijd waarbij de liberale partij zelf in twee vijandelijke kampen was verdeeld. Laat het diengenen, die bij de ontbindingsverkiezingen van 1894 - waarom dan ook - hun stem uitbrachten op tegenstanders van Tak's ontwerp, maar die tegelijkertijd verklaarden te blaken van democratischen gloed, toch gezegd zijn, dat de komende geschiedschrijver zal hebben te boekstaven: op 10 en 24 April 1894 heeft in Nederland de democratie de nederlaag geleden tegen het behoud. Het is de houding van de liberale partij in zake het kiesrecht, die zoovelen heeft gedreven in de armen van de sociaal-democratie en van de gauche der anti-revolutionairen. Met den burgeroorlog onder de liberalen van 1894 was het nog niet uit. ‘Das eben ist der Fluch der bösen That, dass sie, fortzeugend, immer Böses muss gebären.’ De scheiding in de liberale partij bleef bestaan, neen werd nog grooter. Hoe het proces verliep, is nog kort geleden in dit tijdschrift beschrevenGa naar voetnoot1). Toen het Bestuur van de Liberale Unie voor de verkiezingen van dezen zomer de kiesrechthervorming met grondwetsherziening als een urgenten maatregel op den voorgrond stelde, weigerde de vergadering, met een kleine meerderheid, dien weg te betreden. Men weet wat er volgde: zij, die zich thans vrijzinnig-democraten noemen, verlieten de liberale partij. Dat die partij gevormd werd zoo kort vóór de ophanden zijnde algemeene verkiezingen, - al was die partijvorming in het land niets dan een terugslag op hetgeen reeds gebeurd was in de Kamer, - had noodzakelijk ten gevolge, dat van haar nog geen groote kracht kon uitgaan bij de verkiezingscampagne. De breede groep van kiezers, die van de politiek niet hun dagelijksch werk maken, zullen op zijn best geweten hebben, welke de juiste beteekenis was van het optreden van de vrijzinnig-democraten. Gewoon als zij zijn vóór den gang naar het stembureau een blik te werpen in de groote liberale bladen, zullen zij daarin nu niet het meest gewenschte licht omtrent de nieuwe partij hebben gevonden. Want aan scheeve voorstellingen van de | |
[pagina 38]
| |
zijde van de pers is geen gebrek geweest. Het heette, dat de vrijzinnig-democraten niet anders waren dan de slippendragers der sociaal-democratie. Steun voor die stoute bewering moest gevonden worden in het feit, dat bij de herstemming in April te Amsterdam (ter voorziening in de vacature ontstaan door het overlijden van Mr. Hartogh) de vrijzinnig-democraten aldaar den sociaal-democraat Polak tegenover den liberaal Den Hertog hadden gesteund. Dat feit bestond, maar al is dit wapen tegen de vrijzinnig-democraten gehanteerd met meer talent en grooter felheid dan het verdiende, bewijst het, dat de jonge partij eigenlijk een gemaskerde sociaal-democratie is? De pers is door haar werk van dag tot dag zoo licht vergeetachtig. Was het haar ontgaan, dat de vier socialistische kamerleden, die de stervende Kamer telde, voor een goed deel hun zetels te danken hadden aan den steun van de liberalen? Of was het voor haar onaannemelijk, dat de jonge partij voor de Kamer de persoonlijke waarde van den sociaal-democraat in dit speciale geval stelde boven die van zijn liberalen tegenstander? Intusschen, het wapen was te doelmatig om er de vrijzinnig-democraten niet geducht mee te havenen. Het was een argument, dat bij den eerzamen burger insloeg. Voor het spook van de sociaal-democratie rijzen nog velen de haren te berge. Hoe zouden die allen vertrouwen kunnen schenken aan een partij, die bij een herstemming tusschen een sociaal-democraat en een liberaal aan den eerste haar voorkeur had geschonken? Te meer scheen het geraden, dezen dolk te hanteeren tegen de nieuwe partij, die kersversch van onder het liberale vaandel was weggeloopen, omdat het andere wapen, waarmee men haar wilde bestrijden, toch wel wat al te stomp was. Door hun eisch van grondwetsherziening vóór alles, zouden - zoo werd er gewaarschuwd - de vrijzinnig-democraten een spaak in het wiel steken, zoo dikwijls een volijverige altruïstische Regeering de sociale nooden zou willen lenigen met behulp van de wet. Inderdaad, ook voor den in politiek niet ingewijden kiezer was dit toch wat kras. Zooveel wist hij toch wel, dat Kerdijk en Veegens hun leven hadden dienstbaar gemaakt aan den strijd voor sociale wetgeving, ja dat alle hoofdmannen van de vrijzinnig-democratische partij | |
[pagina 39]
| |
juist diegenen waren, die aan den linkervleugel van de liberalen het warmst voor sociale wetgeving hadden gestreden. Het zou dus dien eenvoudigen kiezer niet aan het verstand zijn te brengen, dat juist die mannen hetzij de sociale politiek zouden tegenwerken, omdat zij geen grondwetsherziening konden verkrijgen, hetzij met het doen van voorstellen tot grondwetsherziening zooveel tijd zouden zoek brengen, dat er in een vierjarige parlementsperiode geen tijd voor sociaal werk overbleef. Intusschen, de kiezers waren bij het wegen van deze argumenten vrij wel aangewezen op eigen kracht; wat de jonge partij miste was een eigen orgaan, waarin dagelijks den fellen tegenstander behoorlijk bescheid zou worden gegeven. Zoo werden de slagen, die den vrijzinnig-democraten werden toegebracht niet behoorlijk gepareerd en moesten zij doel treffen. Nog om een andere reden ware het bezit van een bekend dagblad der vrijzinnige democratie ten goede gekomen. Ook politiek is in ons land een zaak van ‘ton.’ Het scheen nu, waar de liberale organen vrij wel alle aan het oude vaandel waren trouw gebleven, alsof die vrijzinnig-democraten toch eigenlijk hetzelfde handjevol waren, dat vroeger als radicalen gebleken was zeer weinig kracht te bezitten. En de liberale pers kweekte die meening gedurig. Voor de talrijke ‘middenstof’ van de tot dusver liberaal stemmende kiezers lag het dus te zeer buiten hun gewone sfeer van handelen om, tegen de door de groote bladen aanbevolen candidaten in, andere te stemmen. De vrijzinnig-democraten waren voor die middenstof nog niet genoeg een ‘gewone’ partij, zooals liberalen, katholieken, conservatieven. Haast schreef ik: het was nog niet deftig vrijzinnig-democraat te zijn. Vandaar het verschijnsel dat, waar de vrijzinnig-democraten eigen candidaten stelden tegenover de liberalen, zij zeer weinig stemmen verkregen. Maar laat dit toch geen reden zijn voor de liberale bladen om den draak te steken met het geringe succes, dat de jonge partij bij de stembus heeft behaald! Men heeft zich wel gewacht dit andere bij de verkiezingen gebleken verschijnsel op den voorgrond te plaatsen: omgekeerd is het nergens den liberalen gelukt een aftredend vrijzinnig-democraat door een liberaal te vervangen, zelfs niet | |
[pagina 40]
| |
in het conservatieve Rotterdam. Heldt en Veegens zijn niet gevallen, omdat zij vrijzinnig-democraat waren; zij zouden evenmin herkozen zijn, zoo zij den kiezers als liberaal waren aanbevolen. Heldt viel, omdat op den clericalen, Veegens omdat op den sociaal-democratischen candidaat meer stemmen werden uitgebracht. Noch Drucker of Marchant, noch Fokker, Ketelaar of Nolting, noch zelfs Pijnacker Hordijk of Van Raalte heeft men van hun zetel kunnen verdrijven. Het beste bewijs dat er ook in de politiek ‘ton’ is. Het waren hier de personen, wien de kiezers hun stem gaven, en die zij niet wilden loslaten, omdat zij, vrijzinnig-democraat of niet, wel wisten, dat deze mannen de aan hen toevertrouwde belangen zouden behartigen in den geest van hen, die hen afvaardigden. De middenstof van het vrijzinnige kiezerscorps moge de vrijzinnige-democratie nog niet in alle opzichten hebben begrepen, het was niet tegen den ‘ton,’ er lag niets compromitteerends in die mannen te herkiezen, die zich nooit in de politiek waren te buiten gegaan aan ‘dolle streken’ en van wie men ook zeker was die nooit te zullen zien. Ten einde het discrediet van de vrijzinnig-democratische partij te vergrooten, is haar door sommigen nog een zonde aangewreven, die de vermelding wel waard is. Zij zou mede oorzaak zijn van de overwinning der kerkelijke partijen. Hadde zij - zoo luidt de beschuldiging - geen verdeeldheid en dus stemmenversnippering teweeggebracht, de uitslag had anders kunnen wezen. Wel is waar werd de beschuldiging niet met concrete voorbeelden of cijfers gestaafd; dat was niet noodig; haar te uiten scheen voldoende. Lang echter zou deze zonde, zoo men zich een oogenblik tot onderzoek wilde zetten, niet op het hoofd der jonggeborene kunnen blijven rusten. Dat onderzoek toch zou leeren, dat in geen enkel district door de schuld van de vrijzinnig-democraten een zetel ter linkerzijde is verloren gegaan. Integendeel, zij hebben door met eigen candidaten op te treden de belangstelling en den ijver van de kiezers geprikkeld en het stemmencijfer, dat voor een volstrekte meerderheid noodig was, opgedreven. De felheid, waarmee de uittreding van de vrijzinnig-democraten uit de groote liberale partij door haar hoofdorganen is begroet, bewijst hoezeer van die zijde prijs werd gesteld | |
[pagina 41]
| |
op hetgeen ik zou willen noemen de liberale concentratie. Het was bij de verkiezingen van 1897 nog gelukt die concentratie te bewaren en op te trekken tegen den gezamenlijken vijand, het clericalisme. Toen nog werd door die liberale eenheid de overwinning behaald, en het Ministerie-Pierson, dat daarna optrad, doet levendig denken aan de concentratie-Ministeries van onze Fransche naburen. Maar het was voor het laatst! Nog eer de vierjarige parlementaire periode ten einde was, had reeds het laatste uur van de liberale eenheid geslagen. Tegen den twistappel van het kiesrecht was zij niet bestand. ‘Is dan die urgentie van grondwetsherziening ter wille van het kiesrecht’ - zoo riepen de achterblijvenden in de Liberale Unie ons toe - ‘van zooveel belang, dat ge daarvoor de gelederen der liberale partij verlaat? Ge kunt toch immers uw grondwetsherziening niet volvoeren, zoolang ge er geen meerderheid voor hebt. Ook wij willen wat gij wenscht, maar niet zoo gehaast als gij!’ Op die vraag zou het antwoord een wedervraag kunnen zijn. De vrijzinnig-democraten zouden de vraag kunnen stellen: ‘Indien gij zelf zegt hetzelfde te willen als wij, doch slechts te wachten tot er een meerderheid voor grondwetsherziening is aan te wijzen, waarom dan niet de urgentie van grondwetsherziening in uw vaandel geschreven? Die herziening kan toch niet worden volvoerd, voordat daarvoor een meerderheid is te vinden. Indien het verschil dat ons verdeelt een zoo geringe nuance betreft, waarom wendt ge u dan af van uw Bestuur, dat bijna eenparig u de urgentie voorlegt en dat bestaat uit mannen, die jarenlang zich uw vertrouwen waardig hebben gemaakt? Indien gij hetzelfde wilt, doch slechts wacht op de meerderheid, dan kunt gij toch wel déze concessie doen, dat ook gij metterdaad toont het te willen en uw candidaten aan dien wensch ter toetse brengt.’ Waarlijk slechts één oplossing is hier mogelijk: het verschil tusschen de meerderheid en de minderheid ter gedenkwaardige vergadering van de Liberale Unie van 26 Januari 1901 zit dieper. Het is de tot dusver kunstmatig bedekte klove, die zichtbaar wordt. Zoolang het anti-clericalisme strijdleus is, gaapt er geen afgrond, want die is met het zachte mos der liberale concentratie bedekt. Maar laat die strijdleus ver- | |
[pagina 42]
| |
stommen, en het is, of de gemeenschappelijke bodem wijkt; ge ziet den gapenden afgrond tusschen de fracties der linker-zijde. Men behoeft dan ook het oog slechts een weinig te oefenen om te ontwaren, hoe ontevreden de linkervleugel van de vrienden van het Ministerie-Pierson waren over sommige handelingen van het kabinet; hoe de houding van de Regeering na de verwerping van het eerste ontwerp-Ongevallenwet door de Eerste Kamer, bij die fractie luide afkeuring vond; hoe diezelfde fractie het der Regeering euvel duidde, dat zij het kiesrechtvraagstuk buiten haar werkplan hield; hoe men de Regeering niet vergaf de wijze, waarop zij aan de Legerwet een meerderheid had weten te bezorgen. Inderdaad in de Kamer was een scheiding ontstaan, die daarbuiten in de stichting van den vrijzinnig-democratischen bond een echo vond. Dat de scheiding heeft plaats gehad, zal in de toekomst heilzaam werken voor het politieke leven in Nederland. Zij kwam te laat; ware zij eerder gekomen, tal van arbeiders hadden zich niet aangesloten bij de sociaal-democratie; toch komt zij nog vroeg genoeg om invloed te kunnen hebben op de partijen-groepeering in ons vaderland.
De vrijzinnig-democraten hebben dien naam aangenomen, omdat zij, zich afscheidende van de Liberale Unie, een naam moesten aannemen. En zij konden bezwaarlijk hun tegenstanders berooven van het epitheton, waarmede dezen zich tooien. Zoo bleven dus de overgeblevenen liberalen. Maar dat neemt niet weg, dat ieder vrijzinnig-democraat er van doordrongen is, dat zijn partij niet anders doet dan de tradities van de liberale partij voortzetten. Wij zijn de eigenlijke liberalen, die slechts volhardend voortgaan in de richting, waarin de vrijzinnigen zich altijd hebben bewogen. Of verschilt de vrijzinnige-democratie misschien principieel van het liberalisme, waar het geldt de grenzen vast te stellen van de staatsmacht? Treub heeft voor iedereen daghelder gemaakt, hoe geen bepaald economisch standpunt is aantegeven, waarop de liberale partij zich als partij heeft gesteld. Maar dit mag men toch wel zeggen: het standpunt van Thorbecke's Narede, het onthoudingsstandpunt, is niet meer het credo van de liberalen, al verheffen zij volkomen terecht de staatsalmacht evenmin tot | |
[pagina 43]
| |
alleen zaligmakend beginsel. Toch mag het den liberalen wel eens worden herinnerd, dat zij het standpunt van Thorbecke's Narede reeds meer dan vijf en twintig jaar achter zich hebben liggen. Het was op den 24sten November 1874, dat de miskende liberale staatsman Kappeyne in de Tweede Kamer zijn bekende redevoering uitsprak, waarin hij zijn ‘moderne levensbeschouwing’ uiteenzette. Welnu, die redevoering kan beschouwd worden als de grondslag, waarop Kappeyne het leiderschap van de liberalen op zich nam. En die leiding, - het is bekend - volgden toen alle liberalen in de Tweede Kamer met uitzondering van zeer enkelen. Hooren wij den redenaar van 1874: ‘Als wij vijf-en-twintig jaren terugblikken, dan zien wij, dat de algemeene opvatting deze was, dat de Staat niets anders is dan eene groote politiemacht, die slechts te zorgen had voor de veiligheid van de personen en goederen der tijdelijk onder zijne hoede te zamenlevende ingezetenen en dat ieder van dezen een deel van zijne vrijheid en van zijne bezittingen moet opofferen, om zich daarvoor die bescherming van den Staat te koopen. Maar die redeneering gaat niet meer op. Onze moderne levensbeschouwing leert ons inzien, dat die opvatting der natuurlijke vrijheid een klank zonder inhoud is en de mensch slechts tot zijne aardsche bestemming kan komen als lid der maatschappij. Zij leert ons tevens beseffen, dat geen handeling, geen nalatigheid van het individu zonder terugwerking blijft op het geheel, dat allen zijn solidair en dat dáárom - men moge het duidelijk uitspreken of het onbewust doen - de Staat van zijne ingezetenen kan vergen al wat tot zelfbehoud der vereeniging noodzakelijk is, maar dat hij ook aan hen alles moet verschaffen wat vereischt wordt om hun het volle genot der beschaving te verzekeren.... Dus van den Staat moet en kan alleen uitgaan datgene, wat onontbeerlijk is, zal het volk voortdurend toenemen in kennis, in zedelijkheid en in rijkdom. Het gevolg daarvan is, dat de invloed, de taak van den Staat zich voortdurend hoe langer hoe meer uitbreidt.’.... Een eigenaardig en eenigszins komisch effect maakt het, wanneer men nu zeven en twintig jaar later den Hoogleeraar Van der VlugtGa naar voetnoot1) juist ten aanzien van de grenzen der staatsmacht een scherpe demarcatie-lijn ziet trekken tusschen ‘vrij- | |
[pagina 44]
| |
zinnigen’ en ‘democraten’, ja zelfs hoort verkondigen, dat in deze twee begrippen een tegenstelling ligt. Menigeen zal dit te voren niet zoo grif hebben begrepen. Menig oud-liberaal noemt zich zelf en is ook waarlijk democraat, en ontwaakt nu plotseling op een morgen met de aanzegging, dat hij voortaan alleen ‘vrijzinnig’ zich mag noemen. Talrijke ‘democraten’ gevoelen zich volkomen vrijzinnig, doch moeten nu ontwaren, dat zij zich dat eerste epitheton niet mogen laten aanleunen op straffe van een kameleontisch wezen te worden gescholden. De Heer Van der Vlugt doet het voorkomen, alsof tusschen vrijzinnigen (waarmee hij dan blijkbaar de oud-liberalen bedoelt) en democraten een principieel verschil bestaat omtrent de wijsgeerige opvatting van den Staat. Hij schijnt van meening, dat de ‘strikte onpartijdigheid van het staatsgezag’,Ga naar voetnoot1) die zich uit in het handelen ‘zonder aanzien des persoons’ een kenmerkende eigenschap is, waarop alleen de ‘vrijzinnigen’ mogen bogen, terwijl de ‘democraten’ die kwaliteit schijnen te missen. Eilieve vraag eens den Liberale-Unieman, of hij ooit een oogenblik die diepte heeft gepeild, die hem in philosophisch-staatsrechtelijken zin heet te scheiden van zijn vrijzinnig-democratischen medemensch, wien hij tot voor enkele maanden trouw de broederhand reikte. Trouwens, herinnert zich de hooggeleerde schrijver nog dat hij in 1894Ga naar voetnoot2) de democratie zelf wel wilde inhalen, maar Tak's snood bedrijf hem alleen in verzet deed komen tegen de wijze waarop men - (volgens Mr. Van der Vlugt - de democratie wilde brengen? Al is echter staatsonthouding niet meer het credo van de liberale partij, zij had ook bij dit vraagstuk reeds lang haar gauche en haar droite. Haar rechterzijde ging het pad der staatsbemoeiing op met loomen tred, een aansporing was nu en dan niet overbodig, ja zelfs noodig. Haar linkerzijde daarentegen wenschte den invloed van de wetgeving op de verdeeling van den rijkdom liever vandaag dan morgen te gevoelen. Het is ook op dit punt, dat de afscheiding van de vrijzinnig-democraten, die vroegere linkerzijde van de liberalen, is toe te juichen. Bij een zoogenaamde liberale eenheid is een Regeering genoodzaakt haar sociale ontwerpen te doen aan- | |
[pagina 45]
| |
nemen door de geheele partij; die ontwerpen moeten zoowel links als rechts bijval vinden, en het is een eigenaardig verschijnsel, dat dan de rechterzijde de magneet is, die het sterkst aantrekt. De ontwerpen verlaten dan het Parlement in den vorm, welken die rechterfractie er aan heeft gegeven. Langs empirischen weg zou men - het beeld herinnert mij de leer van Ricardo - deze stelling kunnen formuleeren: bij een liberale concentratie hebben de sociale wetten de gedaante, waarin de minst liberale volksvertegenwoordiger er zich nog vóór kan verklaren. Aan dezen toestand kan het optreden van de vrijzinnig-democraten een einde maken. Misschien heeft men in het afgeloopen parlementaire tijdvak het bovengeschetste bezwaar nog niet in vollen omvang gevoeld, omdat dat tijdperk slechts de aera van de sociale wetten opende. Maar waar de komende periode, ik zeg nu niet de eerste vier jaren, maar de toekomst, het tijdvak zal worden van sociale wetgeving bij uitnemendheid, waar die wetgeving de geheele politiek zal beheerschen, daar kan het de zuiverheid der atmosfeer niet anders dan bevorderen, dat die nominale liberale eenheid zelfs in naam niet meer bestaat. Vergeten zal men daarbij niet mogen, dat die hooggeroemde liberale eenheid tal van jaren ondanks haar meerderheid in de beide Kamers niet in staat was de regeering uit te oefenen. Want men zal toch niet de jaren van de Ministeriën-Van Lynden van Sandenburg en Heemskerk, al spreekt men er liefst niet over, uit het geheugen willen wisschen?
Wie over het eindigen van de groote liberale partij als één groep, haar plaats hebbende in de vertegenwoordiging tegenover één andere groep, en met haar beurtelings de regeering wisselende, moge klagen, niet hij, die zich de lessen van de geschiedenis ten nutte maakt. Het blijkt, dat de tijd van de twee groote tegenover elkander staande staatspartijen voorbij is. Waar ge het oog wendt, naar België, Frankrijk of Duitschland, ge vindt in de volksvertegenwoordiging van die landen vijf ja zes politieke groepen. Zelfs in het land, waar het parlementaire stelsel het meest tot volkomenheid heet te zijn gebracht, in Engeland, is het met de beroemde en een tijdlang voor het politieke leven weldadige tegenstelling van Whigs en Tories reeds lang gedaan. | |
[pagina 46]
| |
Het is dus begrijpelijk, ja natuurlijk, dat de ministeriën, die men ziet optreden, coalitie-ministeriën zijn, gevormd uit verschillende groepen, die elkander hetzij in grondbeginselen, hetzij door een tijdelijk na te jagen doel, het naaste staan. Het nu opgetreden Ministerie-Kuyper is zulk een coalitie-kabinet. De verschillende groepen waaruit het is voortgekomen hebben één zelfde grondbeginsel, dat hen vereenigt: het supra-naturalistisch staatsrecht. Maar of de praktische doeleinden, die zij gezamenlijk najagen, werk geven voor een tijdvak van vier jaar, zal de toekomst moeten leeren. Of zal ook deze coalitie getroffen worden door het euvel, dat hierin bestaat, dat nauwelijks na de verovering van het gezag, de verschilpunten tusschen de bondgenooten de eenheid overschaduwen? Ik waag mij thans niet aan eenige voorspelling, maar mag toch niet verzuimen te wijzen op een verschijnsel, dat voor de toekomst van groote beteekenis zal blijken. Na de katholieken is de sterkste groep van de coalitie, die de zegepraal op de vrijzinnigen heeft bevochten, de Kuyper-fractie der anti-revolutionairen. Sinds jaar en dag levert deze partij een eigenaardige bijdrage tot de studie van de politiek in Nederland. Als partij in de Kamer voerde zij bij voortduring een conservatieve politiek. Zij stemde in 1887 tegen de amendementen waardoor in het voorloopig kiesreglement het aantal kiezers kon worden vermeerderd. Zij verwierp in 1889 de belastingvoorstellen van de Heeren Borgesius c.s.; zij deed haar invloed in het Ministerie-Mackay weinig of niet gevoelen; zij stemde tegen de belastingwetten van den minister Pierson, eindelijk, ook de leerplichtwet vond in haar oogen geen genade. Maar de kiezers, die deze partij hun zetels in de Kamer doen innemen, zijn voor een groot deel democraten. Het verschijnsel bestaat dus sinds jaar en dag, dat de committenten voor een goed deel democraten zijn, de gecommitteerden echter stemmen met het behoud. Er is één oogenblik geweest, waarop de Kuyper-groep in de Kamer werkelijk naderde aan de gezindheid van hen, die aan die groep het aanzijn hadden gegeven. Het was bij de behandeling van het ontwerp-kieswet van den minister Tak van Poortvliet. Het scheen toen alsof een | |
[pagina 47]
| |
andere, meer rationeele, partijgroepeering haar intrede zou doen in ons politieke leven, en indien de steun, dien de minister Tak bij de ontbindingsverkiezingen van 10 April 1894 van Dr. Kuyper en de zijnen heeft genoten, in de verschillende kiesdistricten systematischer en beter georganiseerd ware geweest, het lijdt geen twijfel of het kiesrechtvraagstuk zou met behulp van de anti-revolutionaire gauche zijn opgelost. Het aftreden van den minister Tak bracht echter het einde mede van de tijdelijke democratie der groep-Kuyper. De anti-revolutionaire linkerzijde, door christelijke democraten in de Kamer gebracht, stemde van toen af weder trouw met de in ons land conservatieve staatspartij der katholieken en met den even behoudenden anti-revolutionairen rechtervleugel. Het spreekt van zelf, dat een zoo bekwaam staatsman als Dr. Kuyper voor die houding zijn reden zal hebben gehad, en dat hij ondanks die houding nog alle stemmen, waarover hij ook vroeger beschikte, op zijn partijgenooten heeft weten te doen uitbrengen, bewijst, dat hij het geduld van zijn kiezers op sterke proef vermag te stellen. Rechtvaardiging kan die houding altijd daarin vinden, dat het staatsrechtelijk grondbeginsel van de anti-revolutionaire linkerzijde overeenkomt met dat van diegenen, met wie zij broederlijk in de Kamer plachten mee te stemmen, terwijl dat grondbeginsel lijnrecht staat tegenover de staatsrechtelijke opvatting van de vrijzinnige partijen. Dat christelijk beginsel moet eerst - zoo zal het heeten - in ons staatsrecht zijn ingedrongen, het land moet eerst naar dat beginsel zijn geregeerd, willen de practische verschilpunten, die de bondgenooten van elkander scheiden, op den voorgrond treden. Eerst derhalve de zegepraal van het christelijk beginsel in ons staatsrecht! Waar zal ons dit practisch heenvoeren? Ik spreek nu niet van het administreeren, maar van het regeeren van het land; ik spreek ook niet van het bezetten van alle ambten met personen, die der kerkelijke coalitie naar het hart zijn; een stelsel dat, in strijd met de constitutie, in Nederland door geen regeering ongestraft is toe te passen, en dat - ik ben er van overtuigd - de besten onder de nieuwe meerderheid ook niet zouden willen volgen. Alleen toch om eenige jaren de benoemingen in handen te hebben, aanvaardt | |
[pagina 48]
| |
geen ernstige partij de Regeering. Zij wil haar grondbeginsels neerleggen in de wetgeving. Maar hoe dit te doen? Geeft het feit, dat men in het staatsrecht de goddelijke openbaring ziet, een bepaalde oplossing voor het kiesrechtvraagstuk? Zoo ja, waarom verklaarde zich dan de fractie-Kuyper vóór, de fractie-Lohman evenals de katholieken tegen het ontwerp-Tak? Doet het grondbeginsel van de kerkelijke partijen dan soms een bepaalde regeling aan de hand voor het probleem der pensioenverzekering of voor de onteigening, voor onze handelspolitiek of voor het vraagstuk van de concessiën, of eindelijk voor het arbeidscontract? Wie het wete, zegge het, maar hij zegge het dan liefst zoo duidelijk, dat iedereen het voor goed heeft begrepen. Waar het grondbeginsel van de kerkelijke partijen wèl een stempel drukken kan op de wetgeving, het is bij het onderwijs. Aan dit vraagstuk is het, dat in Nederland de katholieken en antirevolutionairen als clericale staatspartijen hun aanzijn hebben te danken. Mocht de geschiedschrijver van de toekomst ook kunnen vermelden, dat het de oplossing van ditzelfde vraagstuk was, die beide als kerkelijke partijen niet hebben overleefd! De grieven van de kerkelijken tegen de schoolwet-Kappeyne - de ‘scherpe resolutie’ - waren door de wet-Mackay weggenomen. Zoo dacht men, en men kon zich zoodoende troosten over het feit, dat die wet was tot stand gekomen met medewerking van een deel der vrijzinnigen. Of die liberalen daarmee goed hebben gehandeld, valt thans na twaalf jaar niet meer te onderzoeken. Het beginsel van het subsidieeren van bijzonder onderwijs heeft sinds die twaalf jaren in onze wetgeving post gevat, en wie op dien weg verder gaat, volgt niet anders dan de zuivere konsekwenties van het toen uitgebrachte votum. Subsidieering van bijzonder middelbaar en hooger onderwijs, het geven van het jus promovendi aan bijzondere universiteiten en gymnasia, ziedaar hetgeen op het gebied van wetgeving ligt in de lijn van de grondbeginselen van het thans opgetreden coalitie-ministerie. Ook subsidieering van het bijzonder onderwijs allèen, ontneming van het geld der openbare kassen aan het openbaar onderwijs? Ook dit ligt in die lijn, maar durft men die lijn zoover trekken, dat zij een streep haalt door de Nederlandsche | |
[pagina 49]
| |
grondwet? Durven de nazaten van Groen vergeten, dat de vrijheid van onderwijs in ruil is gegeven voor de zekerheid, dat ‘overal voldoend openbaar onderwijs’ zou zijn? Zal men zoover durven gaan, dat men de zinsnede in de constitutie, dat het openbaar onderwijs een voorwerp is van de aanhoudende zorg der Regeering, zal durven uitleggen als luidde zij, dat de Regeering dat openbaar onderwijs aan zijn lot zal hebben over te laten? Zoolang de grondbeginselen van de constitutie heilig zijn voor wie ze heeft uit te voeren, is voor een dergelijke handelwijze geen vrees. En de grondwet is op dit punt zoo duidelijk, dat men evengoed de drukpersvrijheid of de vrijheid van godsdienst zou kunnen schrappen als de kosten voor het openbaar onderwijs. Misschien zou zelfs dit liggen in de lijn van de beginselen der kerkelijke meerderheid, maar zij zal het niet licht wagen die beginselen hieromtrent te verwezenlijken. Zij zou, wat de godsdienstvrijheid betreft, haar eigen kinderen verslinden, want - herinnerd behoeft slechts te worden aan het manifest van de Friesche christelijk-historischen - de eene helft van de bondgenooten zou de andere helft haar vrijen cultus willen ontnemen. Behalve op het terrein van het onderwijs is geen enkel onderdeel van staatsbeleid te noemen, waar de supra-naturalistische grondgedachte, die het Ministerie-Kuyper leidt, een merkteeken kan worden voor de wetgeving. Ja zelfs dat onderwijs is het eenige vraagstuk, waaromheen de kerkelijke meerderheid zich als een eenheid weet te groepeeren. Indien nu binnen de grenzen van de grondwet voor de onderwijs-vraag een regeling is te vinden, waardoor de kerkelijke partijen zijn tevreden gesteld - en die regeling kunnen zij hun tegenpartij ter linkerzijde thans krachtens haar meerderheid opleggen -, dan moet met rassche schreden het tijdstip naderen, waarop de kerkelijke coalitie haar ontbinding tegemoet gaat. Dan moet het tijdstip komen, dat de christelijk-democratische kiezers, die ter wille van het eerste gedeelte van dit epitheton jarenlang de mandaten van Dr. Kuyper en de zijnen hebben vernieuwd, eindelijk van den leider eischen, dat hij zijn democratie evenzeer toone als hij zijn christelijk grondbeginsel heeft toegepast op den modernen staat. Dan slaat het scheidens- | |
[pagina 50]
| |
uur voor de bondgenooten. Het klokje klept; het klokje van de veranderingen van economische toestanden door de wet; bovenal het klokje van de oplossing van het electorale vraagstuk. De katholieken en vrij-antirevolutionairen nemen de plaatsen weer in, die hun van huis uit toekomen als de banierdragers van het behoud. Zeker, in het vóor de verkiezingen ontrolde vaandel stonden ook bij hen de sociale hervormingen geschreven. Maar zal de wijze, waarop zij die hervormingen in het Staatsblad willen brengen, overeenkomstig zijn aan de wenschen van hun broeders ter linkerzijde? Dat zou men moeten zien om het te gelooven. Zeker kan nu reeds worden voorspeld, dat de rechterzijde der kerkelijken tot een nieuwe uitbreiding van het kiesrecht niet zal zijn te bewegen. Zou dan het oogenblik gekomen zijn voor samengaan van de anti-revolutionaire democratie met de democraten ter linkerzijde van het Parlement? Zouden dan de vrijzinnig-democraten, versterkt met die liberalen, die tot nog toe in het gezicht van de verkiezingen tot hun gelederen niet toetraden, maar die op den langen duur zullen beseffen, dat hun plaats in de politiek eerder is bij Kerdijk dan bij Mees, den christelijken democraten de hand kunnen reiken? Wie zal het zeggen? Zoo het ooit geschiedt, zal het politieke leven in Nederland in andere, zuiverder bedding zijn geleid. Dan zal een sterke partij van hervorming staan tegenover een sterke partij van behoud; dan zal het clericalisme in de politiek slechts meespreken, in zooverre en zoolang als de katholieken een staatspartij blijven vormen. Voorloopig echter zal men het morgenrood van die nieuwe aera nog niet zien gloren. Bedriegen de voorteekenen niet, - en zoolang niet het Hoofd van den Staat door de Troonrede de plannen van de verantwoordelijke ministers heeft openbaar gemaakt, valt hieromtrent geen zekerheid te geven,Ga naar voetnoot1) - | |
[pagina 51]
| |
dan zal het kabinet-Kuyper het onderwijs-vraagstuk eerst in de laatste periode van zijn bestaan ter hand nemen. Hoe langer het daarmede wacht, des te langer houdt het de coalitie, die de geestelijke moeder is van het kabinet, bijeen. Intusschen zal het kabinet sociale politiek drijven, ook om den steun niet te verliezen van de duizenden kiezers, die van dit ministerie sociale hervormingen liever wenschten dan van de vrijzinnigen, maar die dan ook nu reikhalzend daarnaar uitzien. Maar dat ook bij de dan te verwachten wetsvoorstellen het democratisch element niet overheerschend zal zijn, kan nu reeds eenvoudig uit de samenstelling van het ministerie worden afgeleid. Toch zal de premier, als zijn taktische gaven als regeerder die als partijleider evenaren, zijn kamermeerderheid lang achter zich kunnen houden. Het feit, dat de onderwijs-kwestie onafgedaan ligt en op afwikkeling wacht, zal menig wetsvoorstel veilig door de discussie heendrijven. Het zou niet de eerste maal zijn, dat het onderwerp, waarover de meeningen het scherpst tegenover elkander staan, en dat de pièce de résistance van het regeeringsbeleid moet zijn, tot het laatst wordt bewaard. Pierson's belastinghervorming verwierf een meerderheid, omdat Tak's kiesrecht lag te wachten. Zoo zal het ook gaan met den maaltijd, dien dit kerkelijk Kabinet zijn meerderheid voorzet. Eenmaal echter moet men tot het gerecht komen, dat tot het laatst is bewaard. Is ook dit genuttigd, tien tegen een, dat de gastheer niet voor een tweede maal diezelfde gasten aan zijn disch terugziet. Het is dus te voorzien, dat de komende wetsvoorstellen, - want dat het Ministerie werkeloos zal zijn mag niet worden aangenomen -, zullen beantwoorden aan de wenschen van de conservatieve meerderheid in de Kamer. Steun van sociaal-democratische zijde schijnt Dr. Kuyper niet te begeeren. Immers bij de herstemmingen heeft hij overal den tegenstanders van de sociaal-democratie hulp verleend. De sociaal-democraten werden in vergelijking van liberalen en vrijzinnig-democraten als het grootere euvel beschouwd. De sociaal-democraten zal men dus vinden in de oppositie tegen het kabinet en dat mèt de liberalen en de vrijzinnig-democraten. Samenwerking van vrijzinnig-democraten met de gauche van de anti-revolutionairen - gesteld, dat een dergelijke samenwerking ooit mogelijk zou zijn, - ligt dus nog in het | |
[pagina 52]
| |
verre verschiet, omdat die anti-revolutionaire linkerzijde zich vooreerst trouw zal toonen als onderdeel van de groote kerkelijke meerderheid. Maar ook nog om een andere reden. Allen, die als tegenstanders van de kerkelijken zijn gekozen, zullen als oppositie de beginselen van ons grondwettig staatsrecht hebben te verdedigen, zoo die mochten worden bedreigd. Zij zullen tegenover een behoudzieke of werkelooze meerderheid hun democratische opvattingen trachten neer te leggen in de komende wetgeving. Bij het vervullen van die taak staat het te wachten, dat het verschil tusschen vrijzinnig-democraten en liberalen zal verbleeken. Want het is een eigenaardige karaktertrek van de liberale partij, dat zij nooit vooruitstrevender en democratischer is dan wanneer zij in de minderheid de rol van oppositie speelt. En men kan er zeker van zijn, dat de hoogst bekwame tactici, die in de nieuwe kamer de leiding der liberale partij in handen zullen nemen, een buitengewone kracht in democratische richting zullen ontwikkelen. Naast die liberale partij, die in de oppositie als een tweede Janusanceps de meest democratische zijde van haar gelaat toont, staan nu de vrijzinnig-democraten in de kamer van een paar hunner beste en meest militante krachten beroofd. Zij zullen schouder aan schouder met de liberalen strijden tegen de kerkelijke coalitie waar plicht dit gebiedt; maar zij zullen geen oogenblik vergeten, dat, naarmate het uur nadert, waarop de kerkelijke meerderheid uiteenspat, ook de andere zijde van het gelaat van den anceps-medestander in helderder licht verschijnt. Dan zal het den vrijzinnig-democraten blijken van hoe groot nut het is, dat zij een zelfstandige partij vormen. Dan is de tijd daar om alle democraten, mits zij tevens (want ik zie in die woorden geen tegenstelling) vrijzinnig zijn in hun beginselen, te vereenigen. Of ooit de geniale kerkelijke leider van heden dat bondgenootschap de hand zal reiken?
Behalve de liberale partij vinden de vrijzinnig-democraten ter linkerzijde de aanhangers van de sociaal-democratie. Deze hebben in den verkiezingsstrijd zich doen kennen door hun uitnemende organisatie, hun met noesten ijver doorgezette propaganda. Zij streden principieel, overal met eigen candi- | |
[pagina 53]
| |
daten optredende. Den vrijzinnig-democraten en den liberalen betwistten zij gelijkelijk het terrein. Bij de voorbereiding tot den strijd was geen moeite hun te veel; avond aan avond traden hun kampioenen voor de kiezers op, altijd debat toelatende of zelfs uitlokkende. Nooit geweest zijnde een gouvernementeele partij en in afzienbare toekomst ook niet kunnende verwachten het te worden, drukte hen niet de verantwoordelijkheid, die bij het doen van beloften zoowel als bij het oefenen van kritiek andere staatspartijen steeds binnen zekere perken houdt. Aan hun krachtige propaganda, aan de stoute, voor de groote massa pakkende en aantrekkelijke konsekwenties van hun leer, gepaard aan de ontevredenheid van velen, aan wie de regeering der liberalen teleurstelling had gebracht, danken zij het succès, dat zij bij de verkiezingen hebben behaald. Zij zijn sinds 1897 belangrijk in stemmenaantal vooruitgegaan. Zij bezetten in de nieuwe kamer zeven zetels, zoodat zij van nu af in het Parlement een partij zijn geworden, waarmee rekening dient te worden gehouden. Zal van de zijde der vrijzinnig-democraten samenwerking met hen mogelijk zijn? Ook voor hen is evenals voor de vrijzinnig-democraten oplossing van het kiesrechtvraagstuk een eerste eisch. Juist om dien eisch heeft de nieuwe partij bij de herstemmingen de sociaal-democraten gesteund tegen de liberalen, met wie zij in herstemming waren. Immers het toeval wilde, dat in die herstemming slechts begrepen waren liberalen, die zich beslist tegen de urgentie van grondwetsherziening hadden verklaard. In hoeverre echter bij het ter hand nemen van sociale hervormingen samenwerking met de sociaal-democraten mogelijk is, moet de toekomst nog leeren. Het is bekend, dat zij soms het mindere verwerpen, omdat zij het in hun oog betere niet kunnen verkrijgen. Zoo brachten zij het onvoorzichtige votum uit tegen de leerplichtwet, die daardoor, ware de Kamer voltallig geweest, zou zijn verworpen. Het volgen van een dergelijke onpraktische politiek ook in de Kamer zou de sociaal-democraten van de vrijzinnigen slechts kunnen vervreemden. Wat hiervan zij, men mag het vertrouwen uitspreken, dat de vrijzinnig-democratische partij zich in elk geval tegenover de nieuwe regeering zal onthouden van kleingeestige oppositie. | |
[pagina 54]
| |
Zij zal in stede van een tegenstand quand même te bieden, medewerken tot datgene, wat medewerking verdient. Maar zij kan in het komende tijdvak zich zelf zijn en blijven; zij vormt geen eenheid meer met de liberalen. Aan oude liefde, die niet roest, behoeft geen tol te worden betaald, sinds de beide partijen over en weer elkander bij de stembus hebben bestreden. De jonge partij zal haar beginselen in de eerstvolgende vier jaar verspreiden en post doen vatten in steeds ruimeren kring. Zoo gaat zij de toekomst in, vol vertrouwen dat zij het vaderland nuttig zal zijn.
J. Limburg. Augustus 1901. |
|