De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Vaderlandsche-geschiedenisstudies.Dorus' droefheid.
| |
[pagina 2]
| |
De reisindrukken van Dorus? - Hij gebruikte zijn ondeugden van oogen om, in de landstreken waar men doorkwam, de trekken van de schoone sekse op te nemen; ja, het landschap genoot hij op zijn manier als het beeld van een vrouw. - ‘Bordeaux bevalt mij wel,’ heet het in zijn aanteekeningen, ‘en de environs zijn verrukkend - bonne chère, bon vin. - Nergens heb ik de vrouwen over 't algemeen zoo wel geboezemd gezien... -’ Ik sla de uitweiding op dit chapitre over. - En dan ‘de rijke wijn- en korenlanden langs de gelukkige boorden der Loire! - Nooit hebt ge iets schooner gezien! - Wij goede slokkers praten van onze buitenplaatsen aan de Vecht. - Dat komt zooveel bij de boorden der Loire, als een mooi opgeschikte pop die altijd stijf en zonder leven is, en eeuwig een pop blijft, bij eene mooie, levendige meid van 18 jaren die vol bloed en leven is, waaraan alles leeft en - waarnaar zelfs een heilige zou watertanden.’ - Van Kooten mocht wel een kleine voldoening - voor zijn oogen - hebben, want de laatste maanden in Spanje hadden allerlei onaangenaams gebracht, en het vaderland wachtte hem ook met min pleizierige dingen op. De boorden der Loire, in die Julimaand van 1801, waren een klein gulden intermezzo tusschen twee grijze groepen van dagen, verleden en toekomende. Want hij moest welstaanshalve, na zijn tehuiskomst, een bezoek brengen aan zijn vrouw en huisgezin in Kampen, en hij moest voor een betrekking, een ambt zorgen: hij zou gaan solliciteeren!... Zijn gang naar Kampen, naar Mevrouw van Kooten, heroiek ondernomen dadelijk bij zijn terugkeer in Holland, heeft hij terstond uit zijn geheugen gewischt - hij dacht niet graag lang aan horreurs; de sollicitatie, daarentegen, in den Haag bij de machthebbenden, gaf aan zijn geest een langen nasleep van bepeinzingen. Wanneer hij zijn wensch had gehad, en nog iets meer of iets minder dan hij eigenlijk wenschte, zoo had men hem op nieuw een plaats gegeven in het bestuur der Oost-Indische bezittingen. Want hij verlangde naar Amsterdam en de nabijheid van Wiselius. Maar er was geen sprake van. Hij vond | |
[pagina 3]
| |
in den Haag de deuren toe. Wiselius had hem gerecommandeerd aan zijn groote vrienden in de regeering; maar ze waren nooit thuis als Van Kooten kwam. Hij ging er eens en twee- en drie- en viermaal naar toe, zonder zelfs ooit het gezicht van een machtige der aarde te zien te hebben gekregen. Er was een leegte om hem heen. Hij die nog zoo pas geleden, in Spanje, op den eersten rang de wereldgebeurtenissen had mee aanschouwd, voelde zich in zijn eigen land tegen den muur aangedrukt, in den hoek gestopt, onwaardig gekeurd om mee te kijken, niet waard om aangekeken te worden. Maar hij kon er zich over heen zetten - voor 't oogenblik. De filosoof in Dorus had zijn troostmiddelen, en de rakker in Dorus had zijn troostmiddelen ook. Hoe hij zijn leed vertroetelde in 't Haagje tijdens de dagen van zijn ongelukkige sollicitatie, - ik weet het wel en heel precies, maar ik wil 't liever niet vertellen. Zijn groote troost en zijn refugium peccatoris was Dijkenburg, het landgoed van Valckenaer in de nabijheid van Noordwijk. Daarheen ging toch ook inderdaad zijn hartsverlangen, om onder de vleugels van zijn vriend te schuilen: dat was zijn wensch, de grond van zijn wenschen. Op het eind van het jaar 1801, dat hen in 't vaderland had zien terugkeeren, kon Van Kooten zeggen: ‘Nu ben ik weder op Dijkenburg, en hoop daar den winter in stilte, en vrai philosophe, loin des hommes que je méprise, door te brengen. Eerlang hoop ik mijn kleine ambulante bibliotheek hier te krijgen, en met die mijn oude vrienden, wier gezelschap altijd aangemaam is en die ons nooit te ligt vallen. En dan zeg ik: Grandeurs, trésors que l'on envie,
Pour moi vous n'avez point d'attraits.
Hélas, que faut il à ma vie?
La vertu, l'amour et la paix.
(Vertel aan wie mij hier vandaan wil halen) dat ik te zeer geoccupeerd ben door eene charmante lieve meid | |
[pagina 4]
| |
om mij van hier naar elders te begeven; 't wicht is niet zeer voor de groote steden, noch derzelver conversatie, maar houdt zich liever op het land. Ik koester haar hier in eene gemakkelijke en warme kamer, en tracteer haar somtijds eens op een lekker glaasje Franschen of Spaanschen of ook wel eens Rijnwijn, en dit schijnt het lieve meisje goed te doen. Zij diverteert zich veelal met papier te bekladden; mais pourvu que cela l'amuse, il n'y a pas de mal à cela.’ Zoo dacht Dorus dan in rust en eenzaamheid, met zijn Muze in de armen, de rest van zijn leven op Valckenaer's landgoed te kunnen bedriegen. En het was er gezellig. Men had damesgezelschap. De ex-ambassadeur huisde op Dijkenburg een paar Fransche logées en beschermelingen. Dit mag verdacht klinken, en was zeker ook niet geheel in den haak, maar er heerschte toch decorum in het verblijf van den afgetreden gezant. (Wanneer zij eens uit wilden spatten gingen Valckenaer en Van Kooten naar Amsterdam of Den Haag.) Alleen de grappen en dolligheden waren daarom niet geheel buitengesloten. Les sots sont ici bas pour nos menus plaisirs. Dat was het devies van Dijkenburg, wanneer een kwast zich daarheen waagde. ‘Bij mijn terugkomst alhier’, schreef Van Kooten, 5 Maart 1802, aan Wiselius, ‘vond ik er den grooten Van der Hoeven, dien gij weinige jaren geleden te Parijs gezien hebt, als een andere Atlas de gewichtige belangen onzer Republiek op zijn schouders torschende. Wilden wij nu niet geétourdisseerd zijn door eeuwigdurende dissertatiën over de politiek van Europa, dan begrijpt gij, dat er niets beters te doen ware dan alle onze lullificatoire vermogens in het werk te stellen om den man denkens- en disserteerens- en ons lachensstof te verschaffen. Dit is dan ook uitnemend welgeslaagd; onder anderen zijn twee welgecombineerde mystificaties zoo gelukkig uitgevallen, dat wij er sedert vier dagen ge- | |
[pagina 5]
| |
durig over lachen... van den morgen tot den avond. Je n'ai jamais vu personne qui y donne si bêtement als de groote Van der Hoeven. Hij is door het gedurig k.llen zoo kopschuw geworden, dat hij ons ernstig sprekend zelfs niet vertrouwt, en dus, suo more, altijd op zijn hoede is, maar juist daardoor valt hij elk oogenblik opnieuw in den een of anderen strik, die op alle zijne schreden gespannen liggen. C'est pour crever de rire.’ Maar gedurig, te midden van die vroolijkheid, rijst in zijn hart de bitterheid en de menschenhaat en de zelfverachting. Dorus moet bekennen: ‘Ik ben niet vroolijk, en doe evenwel, om niet anderen den bek, zooals men zegt, open te doen, mijn best om het te schijnen, maar En een paar jaar later komt de klacht (18 April 1805): ‘Ik ben ziek naar lichaam en geest. Ik begin hoe langer hoe meer de zaken en menschen met een zwart oog aan te zien, en zoo ik nog langen tijd te leven hebbe, waarnaar ik niet verlang, vrees ik dat ik nog een volslagen Timon zal worden. En dit was toch, geloof ik, mijn aanleg niet.’ Het leven scheen zich terug te trekken uit zijn greep. Maar niet alleen van hem. Dorus was niet de eenige lijder. In de eerste jaren van de 19e eeuw werd de kring waarin Nederland adem haalde al enger. Wat bleef er onder de opvolgende constitutiën van het Staatsbewind (1801) en van het Raadpensionarisschap (1805) van de republiekeinsche beginselen nog over? De basis van het volksgezag in de Bataafsche Republiek versmalde, tot ze bijna onzichtbaar werd, en de | |
[pagina 6]
| |
regeering werd uitgeoefend door een hoe langer hoe meer beperkt aantal personen. En het waren de oude namen, van de mannen door de revolutie van 1795 verwijderd, die weer opkwamen. De republiek behoorde niet meer aan de republiekeinen, maar aan de gerallieerden. Valckenaer werd buiten alle posten gehouden. Hij had zich in 1803 aangeboden voor de missie te Constantinopel, en daarbij voor Van Kooten om het secretarisschap der ambassade verzocht. Maar men wilde hem noch daar, noch elders. De gezagvoerenden spanden hun uiterste vermogen in om hem geen emplooi te behoeven te geven.Ga naar voetnoot1) Wiselius werd door een intrigue, toen er een herkiezing moest plaats hebben, uit het bestuur der Aziatische Bezittingen verwijderd, en zijn politieke vijanden deden hun best om hem door valsche beschuldiging van knoeierij moreel te vernietigen. Het werd een tijd van stille verraderlijke intrigues en persoonlijke vijandschappen, terwijl de schaduw van Frankrijks macht al dreigender viel over het gebied van de kleine Bataafsche Republiek. Hoe lang zou Schimmelpenninck, die tot verwondering zijner landgenooten, op het woord van den keizer der Franschen, aan het hoofd van den Staat was geplaatst, - hoe lang zou Schimmelpenninck nog den schijn van zelfstandigheid der Republiek kunnen bewaren! Valckenaer, van alle markten thuis, altoos op den uitkijk of er niet iets voorviel, waarin hij zich kon mengen, bleef zijn animo behoudenGa naar voetnoot2). Wiselius had zijn handelszaken voor een afleiding, maar Van Kooten, te midden van de uittering van het land, verviel in volslagen lusteloosheid. ‘Waarom ik niets heb uitgevoerd?’ Die vraag stelt hij zich in een brief aan Wiselius (25 April 1806). ‘Tijdgebrek? Neen: en nu de laatste vijf dagen was ik, zoo te zeggen, geheel alleen, dus zonder afgetrokken | |
[pagina 7]
| |
te worden. Wat dan? Ziek? - Physiquement ten minste niet, immers niet van belang - maar lusteloos, geheel lusteloos, en maar niets kunnende doen, waarbij eenige inspanning van het denkvermogen vereischt wordt; en dus den tijd maar zoekende te dooden met het lezen van prullen. - Nauwelijks kon ik eenige oogenblikken tusschen beiden in mijnen Horatius of Tibullus met genoegen doorbrengen. - Even weinig kan ik eten - het smaakt mij niet en ik heb er geen trek toe. Wat is het geheim van zijn verdriet? Hoe zat hij daar zoo hulpeloos? O, hij had genoeg van zijn onnutte eenzaamheid, hij verteerde zich in zijn verveling, hij riep een god aan, een ‘deus ex machina’ om zijn looden banden te verbreken en hem, den machtelooze, macht en levensopgewektheid in te blazen... Maar hij ziet geen heil naderen, hij legt de handen in den schoot, en niets van het leven smaakt hem meer.
In dienzelfden tijd, - om heel precies te gaan: een week voor den datum van Van Kooten's brief, 18 April 1806, - waren in den Moniteur van het Keizerrijk de omineuze woorden verschenen: Il paraît que Monsieur S. ‘Het blijkt dat Mijnheer Schimmelpenninck, Raadpensionaris van Holland, voor goed zijn gezicht heeft verloren,’ - de woorden die op snijdenden toon aankondigden den ondergang der macht van den modernen Bataafschen Washington. Hoe snel toch marcheerden toen de wereldsche zaken! Van Marengo tot Austerlitz, van Juni 1800 tot December 1805, het zijn vijf en een half jaar, en die twee namen van veldslagen duiden den voortgang aan van een Frankrijk dat tegen Europa op kon, - dat zich in evenwicht kon | |
[pagina 8]
| |
houden tegen de verbonden machten der beschaafde wereld, - tot een Frankrijk dat zijn roeping deed gelden om het geheele vastland van Europa te domineeren, dat zich gereed maakte tot een nieuwe distributie van de macht in de wereld onder de schuts en de bescherming van het keizerschap. Wie dacht er meer aan de oude voorstelling van het Europeesch evenwicht, een balans tusschen onafhankelijke staten? Ze was caduuk geworden. De band tusschen de volken, de rijken, zou voortaan een federatie wezen, dat was Napoleons denkbeeld. Maar wilde zoo'n verbond hecht zijn, zoo moest er een kern voorhanden zijn van nauwer verbonden rijken van waar de centrale macht van Frankrijk in het overig Europa uitstraalde. En evenals hijzelf zich de ziel van Frankrijk gevoelde, zoo ging zijn plan om de naaste bondgenooten van het Fransche Keizerrijk onder het gezag van zijn broeders en verwanten te stellen. De zon van Austerlitz was over die plannen opgegaan. Napoleon stond nu voor zijn grootere taak. Zij lag niet langer in een fantastisch verschiet; neen, de keizer moest thans toegrijpen en Europa sturen. Europa, zoo heette zijn gebied. De beschikking over het lot der Bataafsche Republiek was voor hem een enkele zet. Schimmelpenninck werd blind, hij moest vervangen worden; in het federatief Europa was geen plaats voor hem. Wanneer de oude ideeën door den impuls van nieuwe feiten ten val zijn gebracht, wie zou zich dan nog aan hetgeen vergaan is vastklampen? Maar Schimmelpenninck kon niet meer zien, 't werd tijd dat hij den zetel ruimde voor een die met de oogen van den Keizer de eischen van het oogenblik en van de toekomst kon waarnemen.... Wat zal ik van de ontwikkeling der gebeurtenissen zeggen die uitliepen op Schimmelpennincks terugtreden uit zijn hoogen post? Zij behooren niet tot mijn bestek: de eerste vage geruchten, voorboden van het besluit gevallen in den geest van den Keizer; de eerste onbestemde kennisgeving in een dépèche van Talleyrand aan den Raadpensionaris; de eerste voorteekens dat Schimmelpenninck had afgedaan (‘sinds 10 dagen,’ schrijft de Bataafsche ambassadeur te Parijs, 6 Maart 1806Ga naar voetnoot1), ‘rept | |
[pagina 9]
| |
niemand van die gewoon waren bij iedere ontmoeting zich bij mij te informeeren naar den staat van zijn gezondheid, daar meer een woord van’); de eerste ontsteltenis, gevolgd dadelijk door de berusting in het onvermijdelijk ‘fiat voluntas tua’; de haast waarmee achtereenvolgens allen, afgezanten, ambassadeurs, ministers, hoogmogenden, commissiën, bij Schimmelpenninck aandrongen om zijn waardigheid neer te leggen, en de plaats te ruimen;... de illusies van den blinden man die, zich van allen verlaten gevoelend, toch niet besluiten kon om heen te gaan; en ten slotte het onvermijdelijke, het koningschap van Louis Napoleon als een verrassing voor Holland, en laat mij er bijvoegen, als een opluchting. In April werd de val van het gemeenebest beslist, in Mei was de constitutie van het koninkrijk Holland gereed, en in Juni 1806 had Holland zijn koning. Het einde van de Bataafsche Republiek. Ik weet niet of in een der algemeen bekende geschiedboeken van ons vaderland de geste genoteerd is, waarmeedie ondergang werd begeleid. Want evenals bij de wordingder republiek een drang bestond naar Frankrijk, om daar, ten aanschouwe van het volk en zijn vertegenwoordigers, getuigenis af te leggen van de waarde en zelfstandigheid der Bataafsche natie - herinner u het gebaar van Jacob Blauw als hij van plan is om aan het hoofd der Hollanders te Parijs de zaak van de Bataafsche Republiek voor de vergadering te bepleiten en Frankrijk voor zijn lot te waarschuwenGa naar voetnoot1) - zoo is daar ook een handeling, neen, het begin, de wil tot een handeling, bij den hoofdpersoon van het drama van den val, die wel een historisch symbool verdient genoemd te worden. Mr. Hendrik van Stralen zegt in zijn opteekeningenGa naar voetnoot2) dat hij een morgen van April 1806 naar den Raadpensionaris op het huis ten Bosch gegaan was om hem alleen te spreken. - Ik verkeerde in een aandoening, vertelt hij ongeveer, zooals nooit in mijn leven, en stortte mijn bange hart voor hem uit. De eenige man die het vaderland nog kon redden, zoo bezwoer ik den Raadpensionaris, was hijzelf, wanneer hij | |
[pagina 10]
| |
in persoon naar Parijs wilde trekken om tot den Keizer te spreken. Schimmelpennincks antwoord toonde dat hij daaraan al gedacht had. Maar de zwarigheden waren te groot. Hoe zou hij, half blind, naar den Keizer kunnen gaan, wiens onverzettelijkheid hij kende, terwijl de flauwheid van de toongevende mannen in het land hem zonder steun liet! Het zou den schijn hebben alsof hij 't er om deed om in de regeering te blijven. Maar, wie U verlaten moge, zeide Van Stralen, ik bied mij aan om U naar Parijs te brengen, en zal U aan mijn arm bij Napoleon geleiden. Niet iedereen is zwak, er zijn nog cordate mannen. - Het zou schijnen of ik in de regeering wou blijven. - En het had den schijn wel....Ga naar voetnoot1) Mr. Hendrik van Stralen is een type van deftigheid in onze vaderlandsche historie; vroom en vormelijk, maar volslagen egoïst en met zichzelf ingenomen.Ga naar voetnoot2) Men verwacht hem daar eigenlijk niet, dien Aprilmorgen gedurende den tijd van spanning, op het huis ten Bosch, vol van aandoening. Maar zoo is het. Die houten man voerde daar het woord voor Nederland tegenover zijn Washington, hij bood zijn arm aan om den blinde als een voorwerp van tragisch medelijden voor volken en regeerders maar het hof van den machtigen Keizer te brengen. En ik weet niet wat voor roerends en burlesks tegelijk dat slot-tooneel in zich houdt, bewijs als het is hoe het leven der republiek op het eind is samengeschrompeld tot het lot van een hulpeloos man met zwakke oogen: Het zou schijnen of ik in de regeering wou blijven. -Ga naar voetnoot3) Plaats voor den Koning! | |
[pagina 11]
| |
Het koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon was iets nieuws in ons volksbestaan, - ik kan er hier op 't oogenblik niet veel meer van zeggen, maar ik moet er op drukken en ik zal 't herhalen, 't is iets nieuws en geen voortzetting van het oude onder een pompeuzen titel. Daartoe werkten veel omstandigheden samen. De oude prins Willem V was in 't begin van 1806 gestorven, en de erfprins van Oranje had een vorstelijk etablissement in Duitschland gekregen; de aanhangers van het oude régime konden zich dus van harte met de orde van zaken verzoenen, en zelfs den ijverigsten Oranje-mannen was 't niet verboden om zich in den toestand te schikken, evenals de oude adel in Frankrijk zich bij Napoleon aansloot. Maar ook de radicalen, de mannen van de Fransche partij, om hen zoo te noemen, mannen als Valckenaer en Daendels, zagen een toekomst voor zich in het koninkrijk. Het belangrijkste element van den nieuwen toestand, evenwel, was de persoon van den Koning. Met Koning Lodewijk kwam er een straal van de energie van Napoleon over Holland. Hij was meer dan de broêr van zijn grooten broeder geweest, bijna het kind. In de dagen van zijn arm eenzaam garnizoensleven te Auxonne had Napoleon Bonaparte, met zijn luitenantstractement, de opvoeding van Louis geleid en bekostigd. Hij had hem gevormd. ‘Savez vous comment j'y parvenais? C'était en ne mettant jamais les pieds, ni au café, ni dans le monde; c'était en mangeant du pain sec, en brossant mes habits moi-même, afin qu'ils durassent plus longtemps propres. Pour ne pas faire tache parmi mes camarades, je vivais comme un ours, toujours seul dans ma petite chambre, avec mes livres, mes seuls amis.’ Zoo waren de herinneringen van den Keizer aan dien tijd. Hij had aan den jongen van twaalf jaar, hij de twee-en-twintigjarige, zijn liefde en zijn waakzame zorg gegeven. Nu, in 1806, gaf hij hem een kroon. Maar die Louis, dien hij weleer voor zijn erfgenaam had | |
[pagina 12]
| |
bestemd, was niet de man geworden dien zijn jeugd had beloofd. Hij kon niet doorgaan voor een opvolger van Napoleon, wel voor zijn decadent. De groote eigenschappen van een Bonaparte waren er zeker ook bij hem, maar gemengd met een zenuwachtigheid die de consequentie van zijn handelingen verbrak. Dat nerveuze bracht iets menschelijkers en ontvankelijkers in zijn karakter, en tegelijk iets grilligs en verraderlijks. Hij was een dweper met vriendschapsbanden en een slecht gehumeurd misanthroop. Met hem kregen wij op den troon van het koninkrijk Holland een heerscher van ras en traditie, die een modern mensch was, subtiel en wankel. En hij wist de personen naar hun waarde te schatten. Van Gijsbert Karel van Hogendorp, - ik noem alleen de grootsten en moeilijkst te kennen, - zeide hij: ‘C'est un homme que je pourrais aimer’;Ga naar voetnoot1) en Bilderdijk trok hem dadelijk aan. Hij kon door den sluier heen zien waarachter de menschen zich gewoonlijk verbergen. De eerste kennismaking tusschen vorst en volk beviel van beide kanten. Men voelde dat een nieuwe tijd was aangebroken. Het karakter van dien tijd. De handelingen en de stemming van Louis Napoleon spreken het al uit. Men neemt nergens zoo eigenaardig de kracht van het zich samenpakkende nationale leven waar in het kleine Holland, als bij de regeeringsdaden van den vreemden vorst uit Frankrijk. Want hij drong er op aan dat de nationale taal geëerd zou worden, hij verlangde geen Hollanders die Fransch spraken of schrevenGa naar voetnoot2) (de beschaafde klassen in de 18e eeuw, bij ons, drukten zich uit in het Fransch en Latijn); hij wilde nationale werken, een nationale politiek, nationale cordaatheid, en nationalen tegenstand, zoo mogelijk, tegen den Keizer, zijn grooten broeder. Maar meteen is de koning een Bonaparte, en hij leeft met de oogen gericht op Napoleon. Hij wilde rivaliseeren in | |
[pagina 13]
| |
wijdvliegende energie van gedachten, in stramheid van persoonlijk régime.... En zoo was ook de tijd: nationaal, - de revolutionaire, naar 't algemeene strevende, geest van de 18e eeuw ging sinds 1800 terug, - en Napoleontisch, - want hij leefde onder den persoonsdwang van het machtige genie dat naar ongemeten banen heenvoerde. Die beide richtingen, nationaal en Napoleontisch, spreken elkander tegen, ik weet het wel. Maar een energieke tijd leeft altijd onder contrasten: dat maakt den chaos waaruit het groote leven van den tijd geboren wordt, als het tenminste de ruimte vindt om zich te ontwikkelen.Ga naar voetnoot1) De menschen van die periode verkeeren onder het teeken van Napoleon. Gelukkig dat wij hier, bij het zoeken naar hun intieme stemming, niet in 't duister behoeven te tasten, zooals op andere tijden onzer historie. Het schijnt wel dat de genius van ons volksleven in dit belangrijk moment van Lodewijks koningschap, daar er iets nieuws wou beginnen, de twee voornaamste getuigen heeft geciteerd. Heeft hij niet gemaakt dat toen Bilderdijk uit zijn ballingschap op vaderlandschen bodem was teruggekeerd, en dat Gijsbert Karel van Hogendorp het harde stilzwijgen tegenover zichzelf verbrak en zich in zijn dagboek rekenschap ging geven van zijn gevoelens?Ga naar voetnoot2) Daardoor hooren wij wederom den resonans van de dingen in een menschenhart. Gijsbert Karel van Hogendorp had zich sinds de vestiging der Bataafsche Republiek uit het staatkundig leven teruggetrokken. Slechts eenmaal, in de elf of twaalf jaren sinds verloopen, was hij voor den dag gekomen om zijn aanhankelijkheid aan het oude Oranjehuis te verklaren. Maar in den | |
[pagina 14]
| |
zomer van 1806 moest hij zichzelf bekennen de zoo lang en zoo hardnekkig vastgehouden principes te hebben opgegeven. De ‘nieuwe feiten’ vorderden ‘nieuwe ideeën’. Hij besloot zich beschikbaar te stellen voor den dienst der nieuwe Hollandsche dynastie, en gaf de verandering van zijn meening te kennen aan de mannen van gezag die hem den toegang tot den Staatsdienst zouden vergemakkelijken. Dat alles toch vol terughouding. Ik beschrijf die gevallen beslissing in een paar koude regels, en hijzelf noteerde in het journaal dat hij van zijn wereldschen en zijn zielen-kamp ging aanleggen de étapes van zijn geestesweg als een redeneerend historicus. Want hij ging aldoor op een afstand van zichzelf staan om zich te overzien. Maar voor wie de pagina's van het dagboek weet te lezen in de rechte stemming, dien geven ze een levend beeld van den chaos der gedachten en voornemens waarin een hoogstrevende, diep en zwaar gaande geest door de verdeeldheid zijner beginsels werd rondgeslingerd. En het was de strijd tusschen de behoefte om zijn nationale stugheid in haar gaafheid te behouden en de ambitie die het volle besef van zijn talenten hem schonk. De Keizer wordt niet of nauwelijks in het journaal genoemd. Toch is hij er, naamloos: als vredegever en ordenaar, bij wiens werk het plicht is zich aan te sluitenGa naar voetnoot1); als oorlogsheld door wiens zwaard ‘een nieuwe aera, voorspeld van de heilige profeten, wordt geopenbaard’.Ga naar voetnoot2) Het zijn termen die men van een dichter verwacht, van Bilderdijk; en men vindt ook dergelijke bij hem, van Napoleon gebruikt.Ga naar voetnoot3) Want er bestaat bij den dichter, met veel meer praal van woord en gevoel, eveneens een drang naar overgaaf, en ook is er bij hem de terughouding. | |
[pagina 15]
| |
Bilderdijk was in het begin van 1806 uit den vreemde naar Holland gekomen. Hij kon 't in het land zijner ballingschap, in Brunswijk, niet langer uithouden. Niet dat hij 't er slechter had dan in de vorige jaren van zijn verblijf, maar de groote angst overviel hem, en hij wou heen. De geweldige toorn en degeest van vervloeking bezielden hem, wanneer hij aan het kleine moffenland dacht, en hij zag zich in verbeelding verplaatst aan een hoogeschool in Kasan, in Siberië, in 't hart van Azië, - of in Holland. En ziek, op een bed vervoerd, liet hij zich naar Hamburg brengen. ‘In een vliegenden storm’ - waar Bilderdijk gaat warrelen de orkanen om hem heen, - volvoerde hij zijn passage. 'k Heb dan met mijn strammen voet,
Eindelijk uit d'onstuimen vloed,
Hollands vasten wal betreden!
In het leven van een groot man mag geen toevalligheid wezen; en in Bilderdijks leven is zijn ballingschap, zijn omzwerven, gedurende meer dan tien jaren, in de vreemdelingschap, een noodzakelijkheid. Hij moest om zijn zelfstandigheid te kunnen winnen, tegenover de kleinburgerlijke samenleving van zijn land, voor een poos veraf zijn; ook moest hij den slag van het leed hard gevoelen om zijn genie tot die innerlijke gedegenheid te kunnen brengen waardoor het een hefboom kon worden voor de beschaving van zijn land: hij moest op zijn eigen wijze, alleen staand, gehalte kunnen geven aan zijn natuur, zich verinnerlijken. Maar al zijn zoo enkele lijnen van des dichters leven streng door het lot geteekend, er blijft veel te veel toevalligheid en onnoodigheid in Bilderdijks leven, veel te veel improvisatie in zijn talent. Daar is een daemon in zijn omstandigheden, misschien ook in zijn bloed, die de lijnen telkens in de war stuurt. Wanneer hij in Holland aankomt, in de lente van 1806, heeft zijn leven er geen roer en geen anker. Want zijn vrienden hadden niet afdoende voor hem gezorgd, en 't was hem onmogelijk gemaakt om voor zichzelf te zorgen. Hij zocht zijn steunpunt in Leiden, en hij bleef langen | |
[pagina 16]
| |
tijd in de stad en haar omtrek zwerven of zweven, gelijk men wil; maar men kon hem er geen vast emplooi geven, zijner waardig. Het zou een redding geweest zijn voor hem en voor ons, want het arme Holland had niets van de kracht van zijn zoon te missen, en de vermogens van den ongelijkbaren man waren nog intact. Hoe oud toch was hij? Nauwelijks vijftig jaar, en hij heeft jeugd gehouden tot zijn zeventigste. Nu schoot er geen ander redmiddel voor den dichter over dan de vriendschap van Koning Lodewijk. De vriendelijke goedheid van den vorst werd den dichter in volle mate gegeven, en het strekt den Koning tot eeuwige eer. Maar voor Bilderdijk stond de vorstelijke gunst gelijk met een vermindering van persoonlijke kracht. Zijn positie werd er valsch door, en zijn leven werd geschoven in de richting van het uiterlijke en het officiëele. De dichter heeft oneindig veel gedaan, en aan Nederland, hij alleen, heeft hij in den loop van een paar jaren een geheele letterkunde gegeven door alle genres heen, van de epische tot de didactische poëzie toe. En het leek wel of hij een Napoleon was die het geheele gebied der letteren doormat. Maar 't is geïmproviseerd werk, - van een meester, zeker, en 't blijft toch improvisatie. Wij hadden iets echters noodig, en niet dat goed dat thans grootendeels aan flarden hangt en waar de wind doorblaast, - hol. Zoo is Bilderdijk de tegenvoeter van Gijsbert Karel van Hogendorp, in dit tijdperk. De een ramasseert zich aan zijn haardstee, dringt zich in, zamelt zijn krachten, en wanneer niet het dagboek zijn zelfgesprekken had bewaard, zou niemand weten wat een passie van eerzucht hem naar buiten had gedrongen en geslagen. Daarentegen, de ander geeft zich naar buiten, hij schittert met zijn gaven en kleuren als een kameleon, hij is trotsch op zijn Napoleontisch talent van universaliteit, en - wanneer men hem niet kende, zou men vergeten wat 'n samengepakte kracht in den man huisde, wat 'n behoefte aan eenzaamheid en eenheid daar in hem school, om zijn zielewereld geheel te kunnen doordringen en voeden met zijn persoonlijkheid... Ook daar, bij Bilderdijk dus, de verdeeldheid, de chaos... Maar wij zùllen hem nog verder te zien krijgen; wij | |
[pagina 17]
| |
hebben den dichter in onze historie binnengehaald, nu laten wij hem niet meer los.
Valckenaer, die met Bilderdijk in zijn academietijd had omgegaan, heeft zich al dadelijk bij de aankomst van den dichter in het land, veel moeite voor hem gegeven. In de duistere Aprilmaand van 1806, toen hij bij Schimmelpenninck in den Haag was, onderhield hij den Raadpensionaris over zijn lot en zocht een praktische oplossing voor zijn moeilijkheden. Hij had veel met dichters te stellen dat jaar, de goede vriend! Van Kooten kwijnend, wij herinneren 't ons, - Bilderdijk hulpeloos en ongelukkig! - daar was veel vroolijkheid van geest toe noodig om zijn humeur te behouden, en tot overmaat van verdriet was Valckenaer zelf aan 't sukkelen geraakt in dien tijd. Toch wist hij raad te schaffen: hij stuurde den ridder Theodoor op reis naar Frankrijk in gezelschap van de familie Wils, van Drakenburg, - want hij wist dat Dorus een zwak had voor Mevrouw Wils, en dat hij de Heeren Wils in Parijs tot nut zou kunnen zijn door zijn kennis van de taal en van de menschen, en hij verschafte werk aan Bilderdijk en liet op alle mogelijke wijs van zijn zorg en hartelijkheid blijken. Bilderdijk moest op Meer-en-Bosch komen, het buiten bij Heemstede waarheen Valckenaer van Dijkenburg verhuisd was, toen hij 't voor een goede som had kunnen verkoopen. Want nu Van Kooten ver weg was, moest er toch een andere dichter in Valckenaer's gezelschap zijn, al was 't dan maar voor weinig dagen. Maar Bilderdijk, de eeuwig onrustige, was heel lastig om zich door anderen te laten bewegen; er lag ook altoos iemand ziek bij hem. ‘Ik hoopte dat Bilderdijk hier deze week zou komen,’ schreef Valckenaer, 8 Octob. 1806, aan WiseliusGa naar voetnoot1), ‘en dan was ik voornemens U, van Hall, en Ockerse te noodigen een dag hier te komen. Dan ziet, na zijn jongste kind | |
[pagina 18]
| |
verloren te hebben, waarvan hij zeer geäffecteerd is, meldt hij mij heden dat zijn nog overig eenig zoontje (ex secundis nuptiis) ziek geworden is, en hij daardoor buiten staat derwaarts te komen.’ Toch hield Valckenaer niet op aan te dringen. ‘Kom eens met mij overleggen uwe zaken,’ meldde hij den dichter in November van het jaar. ‘Gij zult een warmen haard, en wat beter is, een warm hart vinden.’Ga naar voetnoot1)
Ondertusschen was Van Kooten te Parijs, genietende van al de schatten die Napoleon als buit van Europa er bijeen had gebracht. ‘De Laocoön! de goddelijke Apollo!’ zoo roept hij in een brief naar het vaderland uit. ‘Uren lang zou ik er bij kunnen stilstaan! En de Venus! beschrijven kan ik ze u niet. Gij moet ze komen zien. En hoeveel andere meesterstukken!’ ‘Denk echter niet,’ voegt de schalk er bij, en dat stelt ons gerust omtrent zijn staat van droefgeestigheid, ‘dat deze mijne drift voor antiquités mij zoo geheel heeft ingenomen, dat ik ook niet eens eenige nouveautés zou gaan zien: geenszins, ik heb er reeds gezien...’ Maar laat ons ook een enkelen anderen trek van de indrukken zijner reis aanteekenen. Het was een tour door geheel Frankrijk en een deel van Zwitserland. ‘Gij zult bij onze terugkomst genoeg over onze excursiën in de Pyreneeën hooren spreken,’ schrijft Van Kooten, ‘maar denk dan aan het oud gezegde: a beau mentir qui vient de loin. Niet dat ik ontken dat derzelver aspect majestueus en verwonderenswaardig is - maar alle menschen zien niet dezelfde zaken met dezelfde oogen - et quelquefois on s'extasie sans savoir de quoi.’ Onze Dorus, die het liefelijke bovenaan stelde in de rij der schoonheden, had zich dus door de geestdrift van het overige gezelschap voor de ruige verhevenheid van het Pyreneeërgebergte niet laten meêsleepen. Zwitserland daarentegen met zijn bergen, weerspiegeld in zijn meeren, verrukte hem: het was ‘tooverachtig schoon...’ Hij kwam geheel opgefrischt in het vaderland weer. ‘Oh! | |
[pagina 19]
| |
qu'il me tarde de vous voir,’ heet het in een van de laatste reisbrieven aan Wiselius (Juni 1807), ‘et de causer quelques instants avec vous. J'ai tant de choses à vous raconter qui, je crois, nous feront encore rire tous deux.’
In dien zomer van 1807 leerde Van Kooten eerst voor goed den man en den dichter Bilderdijk kennen, want deze kwam in Augustus met zijn vrouw een paar dagen op Meer-en-Bosch doorbrengen. Het was een mooie zomer, en er was een rustige stemming in de wereld. Napoleon had pas den vrede van Tilsit gesloten. Zijn eerzucht kon bevredigd zijn. Pruisen was gedaald tot een vasalstaat, en Rusland was getemd tot vriendschap. Hoe zou op het vasteland van Europa nog een verbond van staten durven weerstand bieden aan de monarchie van Napoleon! Het keizerrijk had den vrede gebracht. Alleen Engeland zette den oorlog voort. Maar het had zijn Pitt niet meer, de ziel van den oorlog. ‘Quelle veine!’ had Talleyrand gezegd, toen in 't begin van 1806 de tijding van het overlijden van Pitt te Parijs aankwam. Die veine zou Napoleon zeker ook niet in 't vervolg van zijn strijd met Engeland verlaten. - Hebt ge uw ode al gereed op den overwinnaar? plaagde Valckenaer zijn grooten vriend. Want ge zult ons nu toch zeker een ‘tegenhanger’, zooals ze dat tegenwoordig noemen, voor uw ‘Napoleon’ geven. - Met mijn verzwakte geestvermogens! knorde Bilderdijk. Laat een ander in 't krijt treden. Hebben ze daar in Parijs niet Marron, den dichter van de Ode aller Oden?Ga naar voetnoot1) - Van aller armzaligheden armzaligheid - viel Van Kooten hem in de rede. Deze jammerlijke menschen, zuchtte Bilderdijk, hebben de echte beginselen der poëzie verzaakt. Het ontbreekt hun aan poëtisch coup d'oeil, poëtische marche, poëtische wijze vau voorstelling. Alles is bij hen conventie. Als ze wat woorden bij elkander hebben zijn ze tevreden; komt er ook nog een gedachte bij dan rekenen ze zich hoogst gelukkig; maar wat ze voor goed moeten missen, dat is het gevoel. | |
[pagina 20]
| |
En het gevoel is toch het begin en de grondslag. Wanneer ik niet in staat ben in mijn gevoel me te verheffen tot Napoleon, zoodat ik zijn gelijke ben, hoe zal ik van den held zingen? De dichter is de gelijke van den held. Hier hield Bilderdijk zich in en brak het onderwerp af, omdat hij van de guitige oogen van Valckenaer het plan aflas om hem te laten doordraven. Hij vroeg dus op eens koeltjes aan Van Kooten of hij in Parijs Fransche dichters had gesproken, en wien hij onder hen den eersten rang gaf. - Is dat nu een vraag? - zei Valckenaer. - Alsof onze vriend in Parijs iemand anders zou willen kennen en zien dan den man dien Voltaire noemde: mon cher Tibulle! - Van Kooten vatte vuur en geraakte een beetje in opwinding. Hij vertelde van zijn omgang met Parny, den Franschen Tibullus, den dichter der Elegiën en van - la Guerre des Dieux. Niemand had hij ooit aangetroffen wiens levenswijze in de werkelijkheid zoo zeer overeenkwam met de gevoelens die zijn poëzie uitdrukte. - Het is een charmante man, riep hij uit, en hij geeft zoo juist de impressie dat hij niet anders zijn kan. Ik was heusch grootsch toen ik bemerkte hoeveel sympathie er tusschen ons bestond. De philosophie van de oude meesters, de rustige prettige levensmanier ver van alle beslommering en zucht naar hoogheid, dat is zijn smaak en ook mijn smaak. En hoe sober is zijn poëzie! ging Van Kooten voort. Het is bij hem waarlijk als bij Tibullus. Men krijgt van zijn verzen den indruk dat men in proza de dingen niet eenvoudiger kan zeggen, en daar is toch het ik en weet niet wat dat zijn versregels tot poëzie stempelt. - Het is niet de eenvoud op zichzelf die het woord dichterlijk maakt, zei Bilderdijk met fonkelende oogen. De kunst van den dichter is het individualiseeren van zijn gevoel. Kenmerken zijn gevoelens zich door naïveteit, zoo zal zijn taal eenvoudig wezen. Anders niet. Het scheppen van den dichter, zooals alle scheppen, is individualiseeren. Hij brengt iets tot stand, zijn woord heeft een levende kracht, het weegt op tegen de werkelijkheid en kan de dingen uit den bajert van het niet te voorschijn roepen. De dichter is een profeet, een verkondiger. - Ge doet me denken - zeide Valckenaer - aan den | |
[pagina 21]
| |
dichter Lebrun, Lebrun - Pindare, bedoel ik, die met een lauwerkrans op 't hoofd en een lier in zijn hand bij een altaar voor een verrukt gehoor zijn verzen declameerde. Die noemde zich ook profeet. - De opmerking van den huisheer deed de temperatuur in de kamer eenige graden dalen. Van Kooten maakte van het oponthoud in het gesprek gebruik om zijn ideeën aan den man te brengen. - Ik heb altoos gemeend, - zeide hij, - dat de poëzie de gevoelens nabeeldde en afschaduwde. Ut pictura poësis. Dichten is nabootsen. Natuurlijk moeten wij eerst gevoel en gevoeligheid hebben; dat gevoel leidt dan onze kennis daarheen waar wij de middelen zullen vinden tot de uitdrukking van het gevoel. En dat kan niet geheel in een poëtische verrukking geschieden, maar moet met zekere bewustheid gebeuren. Er is een poëtische wereld; en het is een beschaafde wereld. Ik moet er gerust mijn toevlucht kunnen zoeken. Als ik bedenk wat ik aan mijn dichters heb, mijn Horatius, mijn Propertius, mijn Tibullus, dan is het mijn hoogste eerzucht dat iemand, mijn verzen ter hand nemend, zich, al is 't ook maar voor een oogenblik, verplaatst mag vinden in die groote wereld der dichtkunst waarvan de ouden ons de eeuwige modellen hebben gegeven, en die het onze taak is levend te bewaren en op onze beurt over te leveren aan het nageslacht. Dichtkunst is een zaak van gevoel, maar ook van kennis en van metier; van beschaving, van manieren en van eerbied. - Dorus kuchte even toen hij ophield, hij had in lang niet zoo'n uitvoerige dissertatie uitgesproken. Maar hij nam ook het woord voor zijn huisgoden. Bilderdijk onderwijl monsterde zijn menschen, als riep hij zijn gehoor voor zich in 't gelid, en hen bedwingend door den machtigen dwang van zijn voorhoofd, zeide hij: Poëzie is uitstorting van gevoel, is onwillekeurigheid, is onbewustheid. Het is de drift die de vermogens van den dichter bemeestert en ze heenvoert naar één doel. Kunst en wetenschap zijn haar organen. En ze is een natuurlijke gaaf van verrukking. Dweperij en andere kwakzalverij zijn de tegenbeelden van de ware poëzie. Waarom? Omdat dweperij en toovenarij door kunstmiddelen worden opgewekt, en slechts een gedeelte van de menschelijke vermogens in | |
[pagina 22]
| |
beslag nemen. Maar poëzie is, bij den dichter, een uiting van den geheelen mensch, een aandrift tot de hoogste handeling van den mensch, het geestelijk scheppen. Daarom schikken zich der menschen wetenschap en kunst van zelf in den dienst der poëzie. Poëzie is uitstorting van het wezen van den mensch; en zij profeteert omdat zij de wezenlijkheid van de menschen en de dingen kent, al wat niet aan den tijd gebonden is. Wanneer mijn lied wil spreken van den machtigsten man der aarde, dan moet het de kern van zijn persoonlijkheid hebben gegrepen, datgene waaruit zijn lot zich ontwikkelt. Zoo is mijn lied machtiger dan de machtigste, want het kent zijn weg. Maar de poëzie die de wereld stuurt is opgesloten in het gevoel van den enkelen mensch. Zij is geen zaak van overlevering, zij spruit voort uit den diepsten grond van 's dichters individualiteit. Kunst en wetenschap laten zich leeren, poëzie is de onbewuste, onwillekeurige, loutere uitstorting van het gevoel der persoonlijkheid van den dichter...... Maar dit laffe geslacht van prulpoëten offert de gedachte op aan het woord, en het gevoel aan de gedachte....
Daar stonden ze dus tegenover elkander, de dichter uit de klassieke school der 18e eeuw, en de romanticus die de energie der scheppende verbeelding openbaarde. - Gij brengt me in de war, - zei Van Kooten, - ik kan u niet volgen.... - Hij blijft bij Parny en zijn amonreuse elegiën; gij zult hem niet bekeeren, amicissime, - schertste Valckenaer, - en daar we onder ons zijn en we hier allemaal toch weten waarom? zal ik het u ook maar zeggen: Dorus is verliefd. -
Bilderdijk kon den slaap niet vatten, hij stapte door zijn kamer om zich afleiding te geven van zijn hoofdpijn, en dacht aan zijn Ode op den Vrede en den Wereldbevrediger. Nog levend in het gesprek daareven gehouden, probeerde hij den Keizer te zien in zijn wezenstrekken, of het woord te vernemen dat zijn ziel doorklonk als de uiting van zijn persoonlijkheid. En hij hoorde 't enk'le woord: Ik wil. | |
[pagina 23]
| |
Dat was het thema van het eerste deel van zijn lied, van de Ode wier schepping hem op 't hart lag: en het was de kern der macht van Napoleon, en het lot van den krijgsheld, doorschouwd in het ééne woord: Ik wil, doorschouwd niet in dweperij of zinsverrukking, maar door de natuurlijk scheppende gaaf van den dichter, die de dingen ziend, ze door gevoel en verbeelding omvormde tot geestelijk leven. Het thema van het tweede gedeelte was de orde uit den strijd geboren: De zegevaan draagt bloemfestoenen!en de verbinding van die beide motieven zag de dichter in het beeld van de zon die, door regenwolken omhuld, door onweer bedreigd, haar macht toont als nevelverspreider en onweerbedwinger. Zij doet haar licht schijnen, zij strooit den glans van haar aangezicht over de wijde aarde, en doet de dampen die haar bedreigden tot heil van de aarde strekken. Zoo brengt door strijd de wil van den machtige den vrede op aarde, en laat wat hem vijandig was deelen in zijn glorie.
Den volgenden morgen liet Bilderdijk zich wegens den slapeloos doorgebrachten nacht verontschuldigen om aan het ontbijt te verschijnen. Hij werkte aan zijn Ode, en toen het vers voltooid was, ging ook zijn hoofdpijn over. Het gezelschap wachtte hem, en hij verscheen er stralend met zijn geïmproviseerd vers. Natuurlijk, dat het Zegefeest, - want zoo had de dichter zijn uitstorting genoemd, een grooten bijval vond.... Toen Bilderdijk zijn afscheid had genomen van Meer-en-Bosch was Valckenaer nieuwsgierig het oordeel van Van Kooten over den dichter te hooren. - Wat zeg je nu van Bilderdijk? - vroeg hem de vriend. Hij heeft er den slag van zijn verzen op te snijden, - zeide Van Kooten, wat spijtig, want een dichter houdt er nooit van, als dichter voor een ander in de oogen der menschen te moeten onderdoen. - Waarachtig, Dorus, ik geloof dat je jaloersch van hem bent, - zeide Valckenaer. | |
[pagina 24]
| |
Was Dorus waarlijk verliefd? Hij wou 't aan zichzelf niet bekennen, toch valt het niet tegen te spreken dat een teederheid, uit liefde en vereering gemengd, midden tusschen al zijn ondeugd en zijn onverschilligheid voor vrouw en kinderen, op stille voetjes in zijn ziel was binnengeslopen. Werd hij er wel niet mee geplaagd, waarom hij zoo graag op Drakenburg bij de familie Wils kwam? Ongetwijfeld om de lekkere diners! Of was het om de zachte oogen van de huisvrouw? Men plaagde hem toch niet te erg, zoo gevoelig was hij op dat punt. Onbetamelijk en belachelijk zou 't geweest zijn! Hij verviel in een zachte melancolie, maar ze was hem een geluk. Vreemd, Dorus zocht de droefheid. En het leed kwam bij hem, heel dichtbij.
Hij verloor zijn zoon. Zijn gezin was ongeregeld opgegroeid; niemand deugde er; de zoon was een losbol en een luiaard, en de dochter had onafhankelijke ideeën. Hij verweet zijn kinderen liefdeloosheid, en hij zelf was, bij uitzondering van wat hij voor anderen was, heel hard voor hen. De jonge man kreeg de tering. Van Kooten bracht hem op raad van den dokter naar Loosduinen, om hem gezonde lucht te doen inademen. Daar zocht hij hem enkele malen op, sprak met hem, troostte hem en keek bedroefd in de toekomst. Er kwam een toenadering tusschen vader en kind. Maar daarachter was de ongemerkte invloed der vriendelijke dame van Drakenburg. Gelijk 't gaat: er was beterschap... en toen bereikte den vader plotseling de tijding van het naderend einde. Hij kwam te laat, de zorgelooze. ‘Tusschen 6 en 7 uren 's avonds hier komende,’ schrijft hij aan Wiselius, vond ik hem schijnbaar slapende, doch welhaast omstreeks 9 uren bleek het maar al te klaar dat het sterven was. Met eene aandoening die beter gevoeld dan beschreven wordt, heb ik zijne oogen geloken, en den laatsten kus op zijne uitgeteerde wangen gedrukt. | |
[pagina 25]
| |
‘Ik meende tegen dezen slag gehard te zijn. Ik had dien lang vooruit gezien; ik was, uithoofde van zijne en mijne omstandigheden, overtuigd, dat zijn dood, voor beiden, gelukkiger en verkieselijker ware dan een ellendig slepend leven; ik had mij, meende ik, met dat denkbeeld genoeg gemeenzaam gemaakt, om zijn verlies gelaten te kunnen verdragen. Maar, ik weet het, de Natuur staat niet zoo gemakkelijk van hare rechten af!’ De smart ging dieper dan zijn filosofie hem toestond. ‘Gelijk de bloem in 't voorbijgaan door den kouter geraakt, - of de roos door den ijlenden stormwind geknakt en gebroken, zoo ligt gij daar, - toch wel te benijden om uw dood, voor ons, die zoo vele rampen nog wachtende zijn. - Neem mijn tranen en mijn laatste gift - en rust, mijn lieve kind, de rust van den dood. Vaarwel!’ Zoo luidden de regels van zijn gedicht. Het was Van Kootens ‘Vale’ voor zijn zoon. Het marmeren latijn heeft er sporen van tranen. Maar hij vond troost op Drakenburg. ‘Ik bevind mij sinds omtrent 14 dagen alhier’, meldde Van Kooten aan zijn vriend, ‘en breng een groot deel van den tijd met lezen door; 't zij alleen met een Oude, 't zij met aan Mevrouw Wils eenen draaglijken moderne voor te lezen.’ En het waren niet alleen de Ouden onder de Latijnsche dichters, die hem afleiding verschaften, hij zocht naderbij teerder en nienwer klanken. ‘Ik weet niet,’ vroeg hij aan Wiselius, ‘of gij Naugerius en Flaminius kent, twee der uitmuntendste onder de Italianen, die, na het herleven der letteren, zoo gelukkig de Latijnsche letteren beoefend hebben. | |
[pagina 26]
| |
ling van een landgezicht of eenigen trek uit het landleven.’ Is 't niet wonderlijk? aan 't begin van het nieuwe opbloeien der Latijnsche poëzie in ons land, staat het verwijl van den jongen Laurens van Santen voor den winkel waar een bloemlezing van Flaminius' gedichten zijn oog en zijn verrukte aandacht trektGa naar voetnoot1); en nu aan 't slot, waar de laatste ruiker van Latijnsche verzen gebonden wordt om aan de voeten van de Nederlandsche Muze te worden neergelegd, daar is 't eveneens Flaminius die den Latijn dichtende bezielt. Want Van Kooten zette zich weder aan den poëtischen arbeid. De motieven van Flaminius' elegiën lieten hem niet los; zijn ‘Fugit hiems’, ‘De winter is gevloden’, bleef hem in 't oor hangen. Was ook niet een lente van vreugdevolle droefheid, zijn oudendag-lente, aangebroken? De starre winter was heen; een lieflijke blik had hem verjaagd. Wat deed het er toe of het nare jaargetijde in die December-maand hem omringde, of het geboomte bladerloos en het bosch zonder zangers was! Wanneer hij maar tot de geliefde vrouw met zacht vertrouwen kon opzien! Lachte niet alles vroolijk om hem heen, in haar nabijheid? Zij was zijn lente, zij maakte zijn zomer, en zij alleen. Omnia mî tecum rident, formosa Lycori,
Tu ver, aestatem tu facis una mihi.
Het jaar 1809 brak aan, en 't was voor de wereld een belofte, en niet meer dan een spoedig vervlogen, belofte van een volkerenlente. In Spanje had de volksopstand tegen Napoleon zijn begin gekregen, de Duitsch sprekende stammeu namen de beweging over, en het waren de voorboden van een strijd tusschen de Europeesche monarchie en de nationale beweging. Ook in ons land kon die strijd niet uitblijven; Engeland, doodsvijand van den Keizer, probeerde hem in Holland aan te wakkeren, en Lodewijk Napoleon voelde zich tusschen twee machten ingeklemd: de eischen van zijn broeder en de eischen van zijn koninkrijk. | |
[pagina 27]
| |
Maar Dorus, ofschoon hij zich veel onheilen van de toekomst voorspelde, dacht vooreerst aan zijn versjens. Wat moest hij er mee doen? Zou hij ze als een bouquet aan zijn Lycoris kunnen en durven presenteeren? Dat zou men toch niet als een declaratie kunnen aanzien? Het was zijn bedoeling niet, en het was, op zijn jaren, ridicuul. Maar gesteld dat het mogelijk was, hij kon aan Mevrouw Wils toch nooit zijn gedichten in het Latijn geven. Het zou al te professoraal wezen, en zij verstond de taal ook niet. Een vertaling dan in Nederlandsch proza naast het origineel? Dat was recht smakeloos. En Hollandsche verzen kon Van Kooten niet maken. Zou hij ze leenen van Wiselius? Zulke gewichtige probleemen hielden het brein van den dichter bezig? En het was de vorm waarin de vraag naar het nationale voor zijn gedachte kwam te staan!! Het had Dorus vroeger nooit gedeerd of zijn Amenaïssen en Lycorissen de Latijnsche keurdichten, op haar schoonheden gemaakt, wel begrepen. Hij sprak met haar een andere taal dan poëzie. Maar nu was 't een teêrder verhouding. Hij wilde dat zijn Muze tot de aangebedene het woord voerde; hij wilde dat Zij haar in de eenzaamheid, om haar zelfswil, in haar eigen taal sprak; want alleen de Muze kon zijn geheimen zeggen. Zijn geheimen. - Het geheim van den dichter wiens liefde, in haar hoogsten vorm, een bewondering is, een overgaaf aan het ideaal. Hij ging dat gevoelen, de verteederde en verouderde zondaar... Wien kon hij zijn moeilijkheden toevertrouwen?
Maar Dorus was ook veel te blij met zijn eigen moois om de gedichtjes onder zich te kunnen houden. Wiselius werd door hem in den arm genomen, en Wiselius vertaalde snel in Hollandsche regels het winterversje; Bilderdijk en Van Hall werden met het geval bekend gesteld, en ook zij beiden leverden hun contingent. Zoo kwam een album tot stand van Latijnsche verzen, met vertaling in 't Nederlandsch door een vriendenkring, Lycoris aangeboden. En dat moest ongeveer voldoen aan de oorspronkelijke bedoeling van Van Kooten! | |
[pagina 28]
| |
Men leest er Bilderdijks overzetting van ‘den naren winter’: Het barre Noorden stroopte en bosschen en valleien
Hun lommerrijk verdek, gewaad en hulsel af;
Het veld weergalmt niet meer van zangerige reien,
En 't aardrijk vond in 't ijs zijn aaklig wintergraf.
Met u, met u nogthands, verkies ik 't buitenleven,
Lycoris; aan uw zijde is mij de landvorst zacht.
Gij, schoone, weet aan 't veld zijn' luister weer te geven;
't Is zomer waar gij lonkt, en lente waar gij lacht.
Traditore! Want de Hollandsche dichter heeft van het Latijn dat klinkt als een fluitgalm in 't woud, maar een gewoon prentenversje gemaakt. De voornaamheid en zachte gloed van de klassiek gemoduleerde taal is vervangen door een opgeschikt rijmpje! En ik geloof toch dat Van Kooten de vertaling goedkeurde.Ga naar voetnoot1 Hij was tot Bilderdijk meer en meer genaderd. In 't eerst had de Latijner gemeend dat hij aan den Hollandsche-taalman niet veel zou hebben, en de groote dichter had op den Franeker professor die Latijnsche versjes fabriceerde wel wat uit de hoogte gezien. Toen hadden zij elkander als van zelf gevonden. Bilderdijk zag de echte dichtader in Van Kooten, en begreep dat hij te doen had met iemand die daarenboven zijn vak van dichter geheel verstond; Van Kooten, op zijn beurt, die het kamp der poëzie voor een gesloten terrein had aangezien, leerde van Bilderdijk het direct levende van de levende taal; hij begon ook iets van zijn grootheid boven elk ander te beseffen, en was onder de bekoring van het medium waardoor Bilderdijk zich het treffendst kon meedeelen: het gesproken woord. Laat mij ook zeggen dat de nood hen samenbracht.
Als het onheil losbarst zoeken de menschen elkander, en wat bijeen behoort, schuilt bij elkaar. Het Koninkrijk Holland had zijn ondergang gevonden; de bloem van het nieuwe was spoedig verdwenen en de persoonlijk- | |
[pagina 29]
| |
heid van den Koning, van Lodewijk Napoleon, was niet krachtvol genoeg gebleken om het tot een vrucht te doen rijpen. Nu, in 1810, lag het koninkrijk voor den grond; Holland maakte een deel uit van het Fransche Keizerrijk. De Keizer wilde en kon geen speelruimte laten aan den groei der nationaliteit; ze was zijn tegenstander, ze diende opgeheven, en de victorie was aan Napoleon. Voor 't oogenblik en voor den schijn. Want het nationale gevoel werd zoo diep teruggedrongen in de volksziel dat het er voor goed en onuitroeibaar in wortelde. Onder den druk plantte het zich vast. De twee mannen van het tijdperk getuigen er van. Hebben zij hun stem al doen hooren, Hogendorp en Bilderdijk, in het voorgaande, thans gaan zij luid verneembaar spreken. Gijsbert Karel van Hogendorp staat aan 't eind van het tijdvak der verdrukking, de man van de daad, die sluit en opent; Bilderdijk, de dichter, de trooster, de profeet, staat aan het begin. Zie Bilderdijk! Donderdag, 10 Januari 1811, zou hij een voordracht houden in de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen en Kunsten te Amsterdam. Hij noodigde zijn kunstbroeders en vrienden, ook Valckenaer en Van Kooten, tot de bijeenkomst; want hij zou er zijn afscheid van hen nemen. De tijd drukte zwaar op hem, en zou nog zwaarder op hem gaan drukken, dat voorzag hij, omdat zijn middelen van bestaan bij de inlijving van Holland te loor wareu gegaan. Er wachtte hem miserie en de dadelijk nabij zijnde dood, daarvan was hij overtuigd; en hij wilde aan zijn medebroeders een laatste woord richten. Bilderdijk, een vorstelijk man, stoffeerde het tooneel van zijn verscheiden met ernstigen praal. Wie anders dan hij zou 't gedurfd hebben zijn testament, het getuigenis van zijn leven, in persoon aan zijn tijdgenooten te overhandigen, onder de fictie van den afgestorvene die uit het licht van hiernamaals tot de aarde spreekt; maar wie anders ook dan hij zou 't er zoo koninklijk hebben afgebracht! Wat had hij van zichzelf te zeggen? Zijn weg was altoos tusschen contrasten doorgegaan; ieder oogenblik van zijn bestaan was ingeklemd tusschen twee | |
[pagina 30]
| |
tegenstrijdigheden, ja tusschen de allergrootste der contrasten: Dood en Leven. Van zijn wieg af had hij den dood naast zich gezien en lief gehad: In 't leven, hoe 't ook zij, was leven zelf mij 't hardst. Dat sprak zijn dichterlijke Afscheid-voordracht in iederen toonval uit. Was ze dan een boodschap van Dood? Neen, ze was er een van Leven. Tegenover de ellende van zijn bestaan had de dichter om een wapen gegrepen naar het licht omhoog, en de straal der Poëzie had door gevoel en verbeelding zijn leven verhemeld. De dichter had uit de hooge, loutere bron van het leven geput om het jammerlijke aardsche leven te drenken; en hij verschoof daardoor de wereld in een anderen stand, zoodat zij zich bevond onder het teeken van het Eeuwige. Krachtens zijn gaaf van poëzie.. Hij, de dichter, de profeet, oordeelde over het bestaande. Midden uit den dood van het heden bracht hij het leven van de toekomst. Hij wist. Hij zag. Het Holland dat ter neer lag, had een onvergankelijke kern van leven; het zou opstaan, het zou groot worden, het zou weer ons oude Holland zijn. Van Kooten was onder de toehoorders; hij luisterde naar de voordracht van de verzen: die verzen eerst grommig en knorrig marcheerend als kostte het hun moeite den pas te houden, dan in al breeder maten, majestueus en toch gevarieerd, voortgaand; plotseling een halt; een wonder adagio; en uit dat adagio opschietend de teedere hooge straal van licht, zich uitstortend in de hoogte als wou ze in de hoogste hemelen de bron van licht bereiken waaruit ze ontsproot: de verzen, in één woord, van het Afscheid: Holland groeit weêr!
Holland bloeit weêr!
Hollands naam is weêr hersteld!
Holland uit zijn stof verrezen,
Zal opnieuw ons Holland wezen;
Stervend heb ik 't u gemeld!
| |
[pagina 31]
| |
Onder de vernedering en den druk, de heilspreuk, krachtig overtuigend, onweersprekelijk.
Of bij Dorus toen de herinnering opkwam van zijn eigen afscheidsgroet aan zijn kunstbroeders, ad sodales, ad amicos; of hij dacht aan de dagen van Aranjuez, als hij zijn levenstestament opmaakte, en niet vermocht te komen buiten den kring van zijn gemoedelijk prettig slecht gestemde persoonlijkheid? De wereld was dieper, hooger, wijder geworden, en het porceleingeluid van zijn verzen kon niet op tegen de dreunende klankgolf. Hij merkte het wel, ofschoon hij in dat nieuwe gevoel zich niet goed kon inleven. Maar er tintelde toch iets in zijn hart; had niet zijn liefde hem reeds even op de grens van die wereld gevoerd? ‘Ik wenschte,’ schreef hij aan Wiselius, kort na Bilderdijks voordracht, ‘dat gij zijn Afscheid gehoord hadt en thans bij mij zat, om het te lezen; want ik heb het ter lecture gekregen en reeds driemalen, telkens met het grootste genoegen gelezen.... Dat is poëzy! poëzy van het begin tot het einde!’ -
En toch de nieuwe wereld en de nieuwe poëzie waren vreemden voor hem, hij kon ze niet volgen; hij was machteloos en overwonnen; hij zeide zijn Muze vaarwel.
Eén, twee stille jaren gingen voorbij - stil voor Dorus. Toen kwam de groote stille droefheid over hem. Het leven ebde. In zijn stoel gedoken zat hij te peinzen en liet de beelden voor zijn geest opschommelen als zwakke golven die even hun kop naar boven staken uit de vage zee van zijn herinneringen. Het oppervlak van zijn gedachten bewoog kabbelend voor zijn blik, en hij had geen behoefte er eene van te koesteren, er eene zelfs op te nemen. Alleen zijn teedere bewondering, zijn laatste liefde, vervulde zijn ziel, en die liefde scheidde hem van veel uit zijn eigen verleden, en liet dat verleden ver wegwazen in veege schemering. Geen rustpunt voor het denken. Zelfs de vriendschap was nauwelijks een opwekking. Neen, alleen die zacht brandende, die verteederende pijn van binnen, - een droefheid, starend, zonder tranen.... | |
[pagina 32]
| |
Brieven gingen er niet meer naar de vrienden toe. ‘Valckenaer zei mij wel, dat gij niets deedt dan stil in een hoek van den haard te zitten, en voor alles geheel onverschillig scheent te zijn’, klaagde Wiselius in een brief van Januari 1813, ‘maar zijt gij dan ook omtrent mij onverschillig geworden? Of gelooft ge dat ook ik onverschillig omtrent u geworden ben?... Alles immers, wat ik in het vak van letteren en ware wijsheid geworden ben, moet ik u dank weten’... Geen antwoord kwam. Veertien dagen later (1 Februari 1813) de brief van Valckenaer: ‘Onze Van Kooten is niet meer!’ De trouwe vriend had aan zijn sterfbed gezeten. Mevrouw Wils bezocht hem nog den dag voor zijn dood. Toen had hij gevraagd naar Wiselius. Hij was zonder lijden gestorven. De vrienden begroeven hem op het kerkhof te Bennebroek.
Stil heengegaan, Dorus! in den tijd van verdriet en verdrukking voor Nederland, het stille Nederland dat wachtte. En wachtte, als het de lente zag aanbreken, en den zomer voorbijgaan. En wachtte totdat de herfst kwam opdagen - Die de bevrijding bracht. Allen hebben ze den dag der vrijheid weergezien, allen hebben ze gedeeld in zijn opwinding en zijn aandoening: Valckenaer zoo goed als Bilderdijk en Wiselius en de anderen. Slechts Dorus ontbrak op het feest. Zijn veldfluit zweeg. Hij had afgedaan. De nieuwe tijd verlangde andere muziek. Niets weerhield hem, en hij was stil heengegaan met zijn lichtgeroerde hart en zijn teedere droefheid naar Elysium, naar de goede rust. Vale!
Byvanck. |
|