De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 557]
| |
Letterkundige kroniek.
Een weg van verzen, door C.S. Adama van Scheltema. Amsterdam, A.B. Soep, 1900.
| |
[pagina 558]
| |
van haar begeven en al hare krachten op zich laten inwerken. Hij moet haar stroom over zijn rug en schouders voelen, hij moet haar licht in zijn oogen zien. Hij moet haar menschen aanzien en het leven dat in hùn oogen speelt in zijn zien vangen’.Ga naar voetnoot1) Zulke dichters zijn er in alle tijden geweest. Politieke poëzie heeft men hun werk genoemd. En van het politiek gedicht zeide Goethe tot EckermannGa naar voetnoot2): ‘Ein politisches Gedicht ist überhaupt im glücklichsten Falle immer nur als Organ einer einzeln Nation, und in den meisten Fällen, nur als Organ einer gewissen Partei zu betrachten; aber von dieser Nation und dieser Partei wird es auch, wenn es gut ist, mit Enthusiasmus ergriffen werden. Auch ist ein politisches Gedicht immer nur als Product eines gewissen Zeitzustandes anzusehen, der aber freilich vorübergeht und dem Gedicht für die Folge denjenigen Werth nimmt, den es vom Gegenstande hat.’ Het was naar aanleiding van Béranger dat Goethe zoo sprak, maar hij voegde er bij dat diezelfde Béranger in de meeste van zijn politieke gedichten volstrekt niet als louter orgaan van een enkele partij te beschouwen is, maar dat de dingen waar hij tegen ingaat, voor het grootste deel van zoo algemeen nationaal belang zijn, dat de dichter zich nagenoeg steeds als groote volksstem hooren laat. Béranger is het, die, in zijn gedicht ‘Les fous’, Saint Simon, Fourier, Enfantin herdenkt, al die ‘gekken’ die men vervolgt, die men doodt en voor wie het nageslacht standbeelden opricht. En diezelfde dichter laat in ‘Le vieux vagabond’ den ouden landlooper, dien men twintig maal achter slot en grendel gezet en van het eenige wat hem behoort, het zonlicht, beroofd heeft, het verwijt tot de menschen richten, dat zij in plaats van hem te verjagen en op te sluiten, hem hadden moeten leeren werken voor het welzijn van allen: Mis à l'abri du vent contraire,
Le ver fût devenu fourmi;
Je vous aurais chéris en frère:
Vieux vagabond, je meurs votre ennemi.
Politieke tijdzangen geeft Victor Hugo vooral in den tegen het tweede keizerrijk gerichten bundel Châtiments, Richepin in zijn | |
[pagina 559]
| |
Chanson des gueux, met dat prachtig gedicht, ‘Les noctambules,’ de nachtelijke zwervers, droomers die men dronken scheldt, maar die geen anderen alcohol gedronken hebben, dan dien eenen die hun koortsen geneest: ‘l'assurance d'être vainqueurs’. Pierre Dupont is de dichter van ‘Le Chant des ouvriers’, het lied van de mannen van het ‘salaire incertain’, van de arme schapen van wier wol anderen hun mantels weven, de bijen die honig maken voor anderen, de slecht gekleeden, slecht behuisden, die met de nachtuilen en de menschelijke nachtvogels wonen en toch even goed recht hebben op de groote zon en de schaduwen der groene eiken. En na Dupont komt J.B. Clément, komt Pottier en zijn ‘Jean Misère’ met het troosteloos refrein: Ah! mais....
Ça ne finira done jamais?....
En Jouy die in zijn ‘Noël des petits sans-souliers’, ‘Le 14 Juillet du Vagabond’ een stem geeft aan het volk dat blootsvoets gaat en honger lijdt, en, den vuist ballend tegen de ‘burgers’, in ‘La Carmagnole des meurt-de-faim’ hun te kiezen gevend tusschen ‘brood en lood’, uitroept: Bourgeois, quand le blé des revanches
Au cimetière sera mûr,
On fauchera vos faces blanches
Au mur!
Dat waren in Frankrijk eenige van de mannen, die een vorm wisten te geven van wat er omgaat in een geheele klasse van de maatschappij. In Duitschland werden in de negentiende eeuw niet minder krachtige stemmen vernomen. Heine zong in 1844 het revolutionnaire lied van de wevers met dezen treffenden aanhef: Im düstern Auge keine Thräne,
Sie sitzen am Webstuhl und fletschen die Zähne:
‘Deutschland, wir weben dein Leichentuch,
Wir weben hinein den dreifachen Fluch, -
Wir weben, wir weben!’
En de duitsche Michel, en Duitschland, de kinderkamer waar de gemoedelijke en brave Germanen hun plantenslaap sliepen, hebben, heel wat van hem moeten hooren. Dan weer riep hij de Duitsche | |
[pagina 560]
| |
zangers op, om aan het Duitsche volk te zeggen wat de klok geslagen had: Das idyllische Gemüth -
Sei des Vaterlands Posaune,
Sei Kanone, sei Karthaune,
Blase, schmettre, donnre, tödte!
Er waren er reeds onder Duitschlands dichters, die de vermaning niet meer noodig hadden. De ‘eiserne Lerche’, zooals Heine hem noemde, Georg Herwegh, had reeds in 1839 in zijne Gedichte eines Lebendigen het revolutionnaire lied aangeheven o.a. in ‘Das Lied vom Hasse’ met het norsche refrein: Wir haben lang genug geliebt,
Und wollen endlich hassen!
en woester had het geklonken: Reisst die Kreuze aus der Erden!
Alle sollen Schwerter werden,
Gott im Himmel wirds verzeihn.
Lasst, o lasst das Verseschweissen!
Anf dem Ambos legt das Eisen!
Heiland soll das Eisen sein.
Maar toch was het met het ‘Verseschweissen’ niet gedaan, allerminst met de politieke poëzie. Rückert schreef zijn Geharnischte Sonette; Freiligrath, die door Hoffman von Fallersleben, in een nachtelijk gesprek in het hotel ‘zum Riesen’ te Koblenz, zich had laten overhalen politiek dichter te wordenGa naar voetnoot1), dichtte Politische und sociale Gedichte, waarin o.a. het vermaarde gedicht ‘Von unten auf’ voorkomt: ‘Ein Dampfer kam von Biberich’ en op die stoomboot varen de Pruisische koning Friedrich Wilhelm IV en zijn vrouw; dan hoort men ‘von unten auf’ de stem van den proletarier-machinist, die den koning herinnert dat hij het is die dit koninklijk leven in de hand heeft: Wir sind die Kraft! Wir hämmern jung das alte morsche Ding, den Staat, Die wir von Gottes Zorne sind bis jetzt das Proletariat! | |
[pagina 561]
| |
En wanneer het koninklijk paar te Capellen aan land gaat om te stijgen naar het slot Stolzenfels, dan kijkt de stoker omhoog naar de burcht en zegt lachend: ....Ei, wie man immer noch für künftige Ruïnen sorgt.
Zoo zijn er in Duitschland politieke gedichten geschreven, waarbij zeker niet het dichterwoord in het oog werd gehouden, - het woord van dienzelfden Freiligrath vóór het souper ‘im Riesen’-: Der Dichter steht auf einer höhern Warte
Als auf den Zinnen der Partei,
maar toch gedichten van mannen, die voor het meerendeel midden in den stroom staande, ‘den stroom over hun rug en schouders voelden gaan’, en wat zij te zeggen hadden, zeiden als kunstenaars. ‘Er leefde - naar Ovidius' woord - een godheid in hen, wier aandrift hen in gloed zette.’
Wat hebben in het Nederland van onzen tijd onze mannen van actie, onze voormannen, wat hebben de strijders tegen de bestaande maatschappij daar naast te stellen? Politieke poëzie schreef tegen het midden der vorige eeuw Isaac da Costa, en met welk een overtuiging en welk een dichterlijken aandrift, weten wij. Maar het was poëzie van een man die vol was van ‘bezwaren tegen den geest der eeuw’, en de machtige dichter heeft noch bij zijn geestverwanten, noch bij hen die hij het zich tot plicht achtte te bestrijden, navolging gevonden. Politieke poëzie van eenige beteekenis hebben wij sedert Da Costa niet meer te lezen gekregen. Een oogenblik kon men verwachten, dat een nieuw, oorspronkelijk lied, ‘een nieuw geluid’, uiting zou geven aan wat in onze dagen zoo velen vervult, aan de wenschen en verwachtingen van hen die hopen op een vernieuwing der maatschappij. Herman Gorter, zoo vernam men, had zich aangesloten bij de sociaal-democratische partij en van hem, den begaafden dichter, zouden wij het lied vernemen dat, zijn eigen gedachteleven vertolkend, tevens als een klaroen de partijgenooten zou opwekken en sterken in hun strijd. Maar toen hij in het orgaan zijner partij zijn eerste nieuwe verzen liet afdrukken, toen bleek dat een dichter die | |
[pagina 562]
| |
socialist wordt, nog niet altijd een socialistisch dichter is; men vroeg zich af wat de partijgenooten wel aan die rijmelarijen mochten hebben, en groot was de teleurstelling. En nu komt daar een ander jong lid van de partij, de heer C.S. Adama van Scheltema, zich als socialistisch dichter aanmelden. En zoo groot is zijn behoefte om de wereld deelgenoot te maken van de verzen die hij, zooals het in de voorrede voor Een weg van verzen heet, ‘uit den oorlog van zijn binnenste heeft opgeschreven’, dat hij binnen het tijdsverloop van één jaar twee bundels gedichten het licht laat zien. Men zou verwachten dat een jong man die (in diezelfde voorrede) zegt te behooren tot hen ‘die vechten voor wie na ons zullen komen, die met hun stormende harten de eeuw inluiden, waaruit de steunsels zullen rijzen voor een nieuwe wereld en den nieuwen mensch’, in zijn gedichten zou vechten en stormen, tot ergernis desnoods van den ‘bourgeois’, maar tot stichting of althans tot opwekking van den partijgenoot. Mocht het in deze eerstelingen van een nieuw-bekeerde al wat dol toegaan, wie zou het wraken? Wie zou geen sympathie voelen voor zulk een jong, oprecht enthousiasme? Al dadelijk moet het vreemd opvallen, dat deze verzenbundel van een jong strijder bestaat uit 94 sonnetten, niets dan sonnetten. Nadere kennismaking leert dat dit geen sonnetten zijn in een harnas, zooals van een kampioen verwacht mochten worden, maar sonnetten in een slobberjasje, slungelig fladderend om een mager lichaam. Verwonderlijk is het hoe weinig de heer Adama van Scheltema in dezen Weg van verzen te zeggen heeft, hoe weinig verscheidenheid er in al deze sonnetten gevonden wordt. Het zijn meest stemmingsgedichten, soms verlicht door een gelukkig beeld, een mooien regel, een dichterlijken aanhef. Ik citeer, als stemming, uit ‘Voorjaarsregen.’ De hemel hangt zijn lijkwâ allerende
Om lauwe stad en sloome menschen heen,
Daar in den stillen tuin druilt het geween
Van drup op drup, elk ding drenst zijn ellende.
In den regel echter zijn deze gedichten te mat van toon, de beelden met te onvaste hand geteekend. Men begrijpt niet hoe | |
[pagina 563]
| |
deze verzen, zooals hun doel is, wankelen tot steun, strijdenden tot een opwekking kunnen zijn. In zijn tweeden bundel, Uit den dool, zien wij den jongen held nog wel niet geharnast voor ons, maar er is toch vooruitgang. Het slecht gesneden sonnettenpak heeft hij in verreweg de meeste van deze verzen uitgegooid; de liedjes die hij zingt zijn in vorm en inhoud van minder pretentie. De dichter zoekt niet, als in het vorige boek, naar een beeld dat hij dan met veel moeite in den versvorm wringt, maar ten slotte toch niet vermag vast te houden. Wel is er nog smakeloosheid en grofheid in het werk van den dichter, zoo in dezen aanhef van ‘In den Avond’: Zie! hoe de lucht haar grijze pels laat glijden
In de armen van haar kamenier, de maan....
zoo ook in de goedkoope kwâjongens-vuiligheden uit ‘De beestenboel’, maar bij meer verscheidenheid van vorm en van inhoud klinkt alles frisscher, ongezochter, opwekkender. Hoor dezen aanhef van ‘Socialisten-marsch’: Maats! laat je borrel en pint er eens staan,
Wij moeten wat zieltjes gaan winnen,
Hier valt nog iets meer dan uit vrijen te gaan. -
Heil daar zal een liedje beginnen!
En ons hart houdt de maat -
Hoor! de trommel die slaat:
Kom op! kom op! recht op je kop!
Kruip daar uit je donkere holen,
Haal op! haal op! uit keet en slop
En slijt aan de keien je zolen!
Heisa! joeeh heisa! komt allemaal mee!
Holdrio! holdrio heel! -
En uit ‘De dag des oordeels’: De dag des oordeels komt
Murmelende profeten!
Maar nooit de dag waarop 't alarm verstomt
Van die niet anders mochten eten
Van 's levens zout dan 't zout van de eigen smart
| |
[pagina 564]
| |
Zij staan gebogen onze schouders,
Maar wachten niet uw geeselslag -
Wij zijn de waag- en fakkelhouders
Die opgaan tot den nieuwen dag;
Wij buigen al de starre rompen,
Maar voor geen spotkroon van ons leed -
Wij staan het booze leeg te pompen
Tot 't goede welt uit elke spleet;
Naakt staan wij, door geen schijn gemarteld,
Tot de oordeelsdag ons oordeel ziet -
Wij werken tot de wereld kantelt
En uit de trage modder schiet!
Dat is nog wel geen socialistische poëzie waarmee men muren sloopt, poorten openrameit en eerzamen ‘bourgeois’ schrik aanjaagt, maar des heeren Scheltema's partijgenooten, die aan den eersten bundel weinig houvast hadden, vinden hier allicht iets van hun gading. Het lied dat een dichterlijken vorm geeft aan de overtuiging, den hartstocht, de droomen, de eischen van honderdduizenden die hunkeren naar een nieuwe maatschappij, en dit zóó doet dat het tegelijk een openbaring van schoonheid is ook voor anderen, kome later. |
|