| |
| |
| |
Verzen.
I.
Die u wel van den hemel weet,
Maar grondloozer dan heemlen vondt
Hemel weêrkaatst in aardegrond,
Al was de spiegel duister, leed,...
Nu klaar en zoo veel dieper won
Blijdschap en daarin weggeleid
In inn'ger tegenwoordigheid
Dan schijn van ster en maan en zon
Hemel en aard geluk-doorweld, -
Wat avond lang schemer-voorsprak
Rimplend langs aandachts zilvren vlak
Lichthuivring bevend God gespeld, -
Zal hier, Ziel, zijn uw slaap en rust
In koelen dauw van bloem en gras,
Een stille vogel aan zijn plas
In vleugelen bezit gerust,...
Tot als nieuw zangtij dageraadt,
Met nachtegaal en leeuwerik
Uw schoone droom in lichten schrik
Van zang de laaie wolken slaat
En juicht in eindeloos begin
Boven der menschen hoofden uit
Met wondervreemd, herkend geluid
De vreugd der aard den hemel in?
| |
| |
| |
II.
Uit diepen maandenstillen droom van u
Rees ik wakker éen korte huivering,
En met slaapwarme voeten op den killen vloer
Keek ik uit vensteren en zag de maan
En de aard daaronder als een vreemdschoon land
Van bloeien en van zingen in den Meienacht. -
Ik wist u niet. Der nachtegalen schelle vreugd
Voelde ik wel echo van 't verstild geluk
Waarvan hart nog zijn roode-bloedlied joeg,
Spraaklooze wel van blijdschapsdrang om u,
Den droom waarop ik mij vergeefs bezon.
En ik was vol van u en wist het niet. -
Als een die vindt in diepste kaamren van den Slaap
De blinde deur die leidt uit 't droompaleis
Door echolooze gang naar 't huis des Doods,
En waagt geen stap vooruit in die vreemdkille woon,
En zint vergeefs terug naar d' afgebroken droom,
Zijn leven zoet waarvan hij niet bewust
De laatste lange teugen heeft geproefd, -
Zoo stond ik zinverdwaasd tusschen maannacht en u,
Als een slankijle schaduw die verkrimpt
Tusschen twee vlammen. Doodkoel was mijn hoofd,
En wonderwichtloos droeg 'k mijn ziel zoo zaligleêg
Als fijnkristallen vaas vol puur wit water:
Zoo licht waart gij in mij.... Toen sloeg de Tijd,
Een heesche wachthond op een ver erf, een
Der lange uurnamen van den voornacht aan.
En van den hoogen hemel viel een vuren ster
Als donderlooze stralen bliksem in mij neêr,
En doofde niet, daalde tot om die helle kern
Plotsling in heldre leêgt' verkristallijnd
Diep in mij stondt gijzelf ten voeten uit.
| |
| |
En uit mijn oogevenstren brak uw felle schijn
Zoo diamanten, dat het nachtlicht vlood
Schuw voor u uit, en aan ontsterde lucht
De maan zelf hing een doffe roode lamp.
Als luidelooze lichtstorm bliest gij van mij uit.
En in dien, witten herfst viel blad en bloem
Met doode vooglen op den glasdoorgloeiden grond...
Toen heb 'k mijn oogen om u dichtgeklemd
En heb mij ruggelings met u gestort
In donkren tegenstroom van diepen slaap
En meengen ongezienen dag en nacht
Dreef ik, een donker beeld om al uw licht,
En vind ons beiden nu hierheen gered
In 't eigen rijk van Droom, ons eerste thuis,
Dat zooveel dichter bij het land der goden is,
Dat ik in vreeslooze vertrouwlijkheid
U zien mag buiten mij en in mij weten
En - 't eenge wat ik ooit begeer - mijn eigen zijn
Aanschouwen in uw leven-eenend licht
Eén klaar geheel: een diepe zuivre roos.
| |
| |
| |
III.
Hoe zullen ooit mijn oogen boeten
Zonde van tranen vóor u geschreid
Al hoorde ik al dien tijd
Den zilverregen uwer naderende voeten?
'k Heb niets dan tranen. Kunnen nieuwe
Dit huis door oude lang ontwijd?
Weêuwen Wanhoop en Hartespijt?...
Ik zag de zon door tranen,
En de maan is een maan van weenen,
En moede sterren glans-verschenen
Zwermen haar blinde banen...
Zeg wat ik diep hoor als Gods stem
Met uw stem, dat ik 't mag gelooven:
Dat God nog licht heeft boven
Den dag die daalt en keert tot Hem.
| |
| |
| |
IV.
De nacht is bloemestil uit dag gegroeid
Als hadt gij nu ge sliept,
Mijn licht aldagedenken dat me nooit vermoeit,
Heel tot de sterren u verdiept.
Daar zal geen maan zijn in juweelen nacht,
Daar zal geen slaap zijn in mijn oog...
Tusschen gespannen boog en boog
Gaat durend aan de kalme wacht.
'k Heb sterren nooit zoo als geluk gevoeld,
Zoo dicht nabij, zoo veilig ver,
Zoo waar en klaar bedoeld
Om u, mijn eigen witste ster...
Ik heb alleen mijn hand te strekken
Naar de allerschoonste;... 't zachtste zielewoord
Zou veilig over blauwe stiltevloeren trekken
Te kloppen aan Gods hooge poort...
Dat hem zijn moeder mint.
P.C. Boutens.
|
|