De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 504]
| |
De Hollandsche taal en het onderwijs in Zuid-Afrika, van 1874 tot october 1899.Ga naar voetnoot1)Toen ik in September 1874 mijne werkzaamheden als ‘leeraar in de moderne talen’ aan het ‘gymnasium’ te Stellenbosch in de Kaap-kolonie begon, bevond ik weldra, dat het onderwijs in de Hollandsche taal daar tot op dien tijd met al heel weinig ernst behandeld was geworden. Zoover ik weet, was ik dan ook de eerste leeraar, die daartoe opzettelijk uit Nederland ontboden werd. Het onderwijs in de Hollandsche taal had tot op dien tijd bestaan in het overhooren van de werktuigelijk van buiten geleerde taalregels, verbuigingen en vervoegingen uit de Beknopte Spraakkunst van Hagoort en in het vertalen van het Engelsch in 't Hollandsch en omgekeerd uit het Engelsch of Hollandsch leesboek der klasse. Het eenige Hollandsche leesboek, dat ik in het Stellenbossche ‘gymnasium’ vond, was een allegaartje onder den titel van ‘Europa’, in vrij gebrekkig Hollandsch uit het Engelsch overgezet. Eigenlijk waren de jongelui over 't algemeen niet eens gewend, zich zelfs over dat van buiten leeren van Hagoort's Beknopte Spraakkunst erg druk te maken en deed een enkel exemplaar of een stuk ervan gewoonlijk als gemeengoed dienst voor de geheele klasse, doordat het van hand tot hand werd rondgegeven en dan achter den rug van den voorman | |
[pagina 505]
| |
geplaatst om den ondervraagden leerling gelegenheid te geven, de vraag zoo goed mogelijk ‘ad aperturam’ te beantwoorden. Zoo weinig waarde hechtte men over 't algemeen aan de studie van het Hollandsch, dat op een der eerste lessen eén der oudste leerlingen, nog al een zoon van een Hollandsch-Afrikaanschen predikant, een opstel, dat ik zorgvuldig gecorrigeerd en met aan- en opmerkingen voorzien had, onnagezien voor mijn oogen stuk scheurde, terwijl ik nog bezig was, den anderen leerlingen hun opstellen te overhandigen. Door mijn onderwijs zoo bezielend en belangrijk mogelijk te maken, mocht ik er echter langzamerhand in slagen, bij mijn leerlingen meer belangstelling te wekken voor een vak, waaraan vroeger noch door hen, noch door de leeraren, noch door de autoriteiten bij de openbare examens veel waarde gehecht was. Die openbare examens, uitgaande van de Kaapsche universiteit, evenals de Londensche slechts een examineerend doch geen doceerend lichaam, en van het Kaapsche Departement van Onderwijs, voorzoover het de onderwijzersexamens betrof, waren steeds mijn ‘bête noire’, omdat door hen de betrekkelijke waarde der verschillende leervakken in punten was vastgesteld en daarbij aan het Hollandsch slechts het minimum aantal punten was toegewezen. Zelfs was het Hollandsch bij geen enkel examen verplicht en werd het met andere moderne talen en zelfs het Kaffersch gelijk gesteld. Dat dit het prestige van het mij toebetrouwde onderwijs in onze schoone moedertaal niet verhoogde, behoeft nauwelijks gezegd, en ik durf dan ook wel zonder ophef verklaren, dat het hoofdzakelijk aan mijn persoonlijke bemoeiïngen met, en invloed op de leerlingen te danken was, dat de kandidaten van het Stellenbossche ‘gymnasium’ (later het Victoria-College) gewoonlijk bij de examens in het Hollandsch uitblonken en Stellenbosch den naam kreeg van ‘good Dutch scholars’ te kweeken. Later, toen ik het ambt van Superintendent van Onderwijs in de Z.A. Republiek had aanvaard, is mij deze reputatie van het Stellenbossche College dikwijls een bron van ergernis en moeilijkheden geweest. Bij de vele aanvallen, die ik in die betrekking van verschillende zijden te verduren had, werd mij o.a. ook verweten, dat ik vroegere leerlingen van mij, aan wie ik zelf, N.B.! getuigschriften voor het Hollandsch | |
[pagina 506]
| |
had verstrekt, niet gereedelijk als onderwijzers aan onze gesubsidiëerde of staatsscholen wilde erkennen. Men vergat echter, dat die personen hun geheele opleiding door middel van het Engelsch hadden ontvangen - het maximum aantal lesuren, per week aan het Hollandsch gewijd, had ik in de Kaap-kolonie nooit hooger dan tot drie kunnen opvoeren -; dat de certificaten, door mij voor bekwaamheid in het Hollandsch afgegeven, slechts een betrekkelijke waarde hadden, en vooral ook, dat die oud-leerlingen te Stellenbosch wel een algemeenen cursus doorloopen hadden, maar allerminst een bijzondere opleiding tot onderwijzer hadden ontvangen. Trouwens - in 't voorbijgaan zij dit hier opgemerkt - voor den Afrikaner in 't algemeen is het nog een geheel nieuw begrip, dat iemand een bijzondere opleiding behoeft om met goed gevolg onderwijs te kunnen geven - de uitzonderingen natuurlijk daargelaten. Iemand, die, zooals men het daar noemt, ‘geleerd’ is (d.i. onderwijs genoten heeft, opgevoed, ontwikkeld is), moet ipso facto ook kunnen onderwijzen, en vooral voor het onderwijs in de lagere klassen wordt iedereen bevoegd geacht, die zelf maar ordentelijk lezen, rekenen en schrijven kan. Dit wanbegrip begon in de Z.A. Republiek gedurende de laatste jaren gelukkig langzamerhand, of liever vrij snel, voor een beter inzicht plaats te maken, en vooral de echte Transvaalsche Boeren waren er meer bepaald op gesteld, een onderwijzer van beroep te hebben. In de dorpen, waar het Kaapsch-Hollandsch element en de Engelsche geest het sterkst waren, ondervond ik in dezen den meesten tegenstand, doch een voorname oorzaak van dien tegenstand was ook wel, dat men daar liever personen had met meer of min grondige kennis van het Engelsch en de Engelsche leermethoden dan Hollandsche onderwijzers met Hollandsche ideeën en methoden, al waren dezen nog zoo knap en voor hun vak opgeleid. Doch keeren wij nog even tot de Kaap-kolonie terug. Mocht het mij allengskens gelukken, het vertrouwen, de liefde en tevens de belangstelling der leerlingen voor het Hollandsch te winnen, voor een deel had ik dit ook aan mijn meer degelijke en alzijdige Hollandsche opleiding te danken, die mij in staat stelde, den weetlust der leerlingen in verschillende richtingen te wekken en te voldoen, zoodat voor hen de | |
[pagina 507]
| |
Hollandsche les meer aantrekkelijkheid kreeg dan de meeste Engelsche lessen bezaten. Zooals bekend, is het Engelsche onderwijs over 't algemeen zeer werktuigelijk en vervult daarbij de onderwijzer vaak de rol van een pomp, welker functie zich beperkt tot het uitpompen van zooveel, meest onverduwde, kennis als de leerlingen zich gedurende den vorigen avond uit het voorgeschrevene, doch zelden vooraf behandelde gedeelte van het leerboek in het geheugen geprent hebhen. Zóó zeer scheen mijn manier van onderwijzen - d.i. dus de Hollandsche methode - zich van de algemeen gevolgde methode te onderscheiden, dat de Deputy-Inspector of Colleges and Schools, de Heer J.H. Brady, het noodig vond, in zijn speciaal rapport over 't eerste kwartaal 1884 daarop bijzonder de aandacht te vestigen en daarover zijn voldoening uit te spreken. Wat echter wel het meest den studiezin voor het Hollandsch aanwakkerde, was zeker de eerste Transvaalsche Vrijheidsoorlog, gevolg van dien, van een Engelsch standpunt beschouwd, onvergeeflijken flater der Engelsche regeering, de annexatie der Z.A. Republiek, die voor het eerst een algemeene trilling in het Afrikaner hart te weeg bracht en den Afrikaner aan zich zelf ontdekte. Niet ten onrechte heeft dan ook Dr. Jorissen dien eersten vrijheidsoorlog de geboorte der Afrikaansche natie genoemd. Met die gebeurtenis had Sir Henry de Villiers, de wel bekende en geachte Hoofdrechter der Kaap-kolonie, geen rekening gehouden, toen hij bij een lezing, in Mei 1876 te Kaapstad gehouden, profeteerde, dat het Hollandsch het nog wel niet zoo spoedig, maar toch eenmaal zeker voor zijn mededinger zou moeten afleggen en de taal van Groot-Brittanje ook die van Zuid-Afrika zou wezen. Hoe behoedzaam deze kalme jurist anders ook zij, heeft hij zich bij die gelegenheid toch blijkbaar vergaloppeerd en het bekend advies van Punch: ‘Never prophesy unless you know’ geheel uit het oog verloren. Zeker was op die vroeger ongekende belangstelling in de beoefening van het Hollandsch ook niet weinig van invloed geweest de stichting van den Afrikaner Bond, door welks bemoeiïngen in 1882 het gebruik van de Hollandsche taal in het Kaapsche parlement werd toegelaten en in hetzelfde | |
[pagina 508]
| |
jaar door dat parlement een besluit werd genomen, waarbij aan schoolbesturen de vrijheid verleend werd, desverkiezende de Hollandsche taal in plaats van de Engelsche als medium van onderwijs te doen bezigen; maar geen gebeurtenis had zoo zeer het jonge Afrikaansche gemoed ontvankelijk gemaakt voor nationale invloeden of den lust tot beoefening der Hollandsche taal aangewakkerd als de Transvaalsche Vrijheidskrijg van 1880-81. Wel bleven de openbare examens met hunne achterstelling van het Hollandsch nog steeds de vrije en onbelemmerde beoefening dier taal hinderen, maar de algemeene belangstelling nam steeds toe en de hoogere cijfers in het Hollandsch bij de examens behaald, niet alleen door de kandidaten van Stellenbosch, maar ook door die van andere scholen over geheel Zuid-Afrika, gaven het doorslaand bewijs, dat er allerwegen met de beoefening der Hollandsche Taal meer ernst gemaakt werd. Een verblijdend teeken was ook, dat aan verschillende meisjesscholen Hollandsche onderwijzeressen werden aangesteld, waarvan gelukkig de meesten met grooten ijver en toewijding bezield waren en daardoor, trots de haar zoo karig toebedeelde lesuren voor 't Hollandsch, er in slaagden, ook bij de toekomstige Afrikaansche moeders eenige kennis en daarbij ook liefde voor de Hollandsche taal aan te kweeken. Wat vermochten echter enkele Hollandsche onderwijzeressen tegenover honderden Engelsche, Amerikaansche, of althans Engelsch opgevoede en Engelsch denkende, onderwijzeressen, aan wie niet alleen het leeuwendeel van den schooltijd (minsten 22 van de 25 of meer lesuren per week!) was toegewezen; maar die bovendien op de meeste kostscholen nog gesteund werden door zooveel positieve en negatieve hulpmiddelen en maatregelen om den Engelschen zuurdeesem in de Afrikaansche vrouw te doen doorwerken! Bedenkt men dan nog, dat het Engelsch als de officiëele en de ‘fashionable’ conversatie-taal niet alleen een geweldig voordeel boven het Hollandsch bezat, maar ook door zijn rijke en goedkoope letterkunde de overhand over zijn tegenstander, het Hollandsch, had, dan begrijpt men, hoe moeilijk het voor den Hollandschen onderwijzer was, de belangstelling zijner leerlingen voor 't Hollandsch te wekken, te behouden en te versterken. | |
[pagina 509]
| |
En, alsof al die voordeelen nog niet voldoende waren om den strijd van het geminachte ‘Dutch’ tegen zijn machtigen tegenstander bijna hopeloos te maken, moesten zijn kampioenen telkens de verwijtende klacht hooren, en, helaas! tot hun eigen ontmoediging beamen: ‘Di Hollanse “grammar” is toch al te swaar!’ Wat die Hollandsche grammar voor Afrikaansche leerlingen vooral zoo zwaar maakt, is in de eerste plaats die hopelooze willekeur in de regelen voor het taalkundig geslacht, duizendvoudig verergerd door de volmaakte onverschilligheid, waarmeê zelfs de meest beschaafde Nederlander bij het spreken die zoo zorgvuldig opgestelde en van buiten geleerde geslachtsregelen veronachtzaamt, ja, met voeten vertreedt. Is er te dien opzichte voor den Afrikaanschen leerling, die noch een taalkundig noch zelfs een onzijdig geslacht kent, iets meer ontmoedigends te denken, dan dat hij zijn eigen Hollandschen onderwijzer, die hem zoo even in al de geheimenissen der geslachtsregelen heeft ingewijd, bij dezelfde les, waarin hem b.v. duidelijk gemaakt werd, dat zon en maan als de licht voortbrengenden vrouwelijk zijn en moeten zijn, van diezelfde lichtbarende vrouwelijke wezens hoort spreken als hij en hem? Ik spreek nu nog niet eens van de totale verwaarloozing der buigingsvormen in de spreektaal, van de voor niet ingewijden volslagen willekeurige spelling der enkele en dubbele e en o, der ei en ij, van de moeite, die het een Afrikaner kost om het plusquamperfectum juist te leeren gebruiken of te weten, welke werkwoorden sterk en welke onregelmatig zijn. Ik meen genoeg gezegd te hebben om u te overtuigen, dat de onderwijzer der Hollandsche taal in Zuid-Afrika met heel wat meer dan de gewone paedagogische en technische moeilijkheden te kampen heeft en dat er beide bij hem en zijn leerlingen heel wat vaderlandsliefde vereischt wordt om niet de studie van het Engelsch boven die van zijn eigen moedertaal te verkiezen. Toch bleef niettegenstaande al die moeilijkheden en hindernissen de beoefening van het Hollandsch geregeld toenemen en onder veel betuiging van geestdrift kwam zelfs in 1890 een Zuid-Afrikaansche Taalbond tot stand, waaraan ondanks den tegenstand, de verdachtmaking en bespotting van vele ontaarde Afrikaners, zelfs onder de predikanten, toch sommigen | |
[pagina 510]
| |
der begaafdste predikanten en andere voormannen deelnamen en waarvan zelfs een theologisch professor, de heer P.J.G. de Vos, de onvermoeide kampvechter en voorzitter werd. Zelfs mocht ik - doordrongen als ik was van den invloed der vrouw, en niet het minst van de Afrikaansche, op de karaktervorming des menschen - de voldoening smaken, een vrijwillige Hollandsche leesklasse voor jonge dames te zien bijwonen door jonge dames van geheel Engelsche opvoeding en uit Engelsche familiën, en uit den mond van een harer vernam ik zelfs na beëindiging van de lezing van een onzer dichters de streelende bekentenis: ‘I never knew Dutch poetry was so beautiful!’ Ofschoon anders vereenigingen en genootschappen van verschillenden aard in Zuid-Afrika gemeenlijk slechts kort van duur zijn, bleef de Z.-A. Taalbond niet alleen bestaan, maar mocht zich zelfs in toenemende belangstelling en invloed verheugen. Aan de door den Taalbond ingestelde examens in de Hollandsche taal en de geschiedenis van Zuid-Afrika namen elk jaar meer kandidaten deel - wel een bewijs, dat jong Zuid-Afrika meer en meer zich zelf bewust begon te worden. Bemoedigend was het ook, dat de eenzijdige richting van de zoogenaamde Patriot-partij, dagteekenende van de stichting van ‘Di Genootskap van regte Afrikaners’ in Augustus 1875 en ten doel hebbende de zelfstandige ontwikkeling van een Afrikaner nationaliteit met een eigen Afrikaansche taal gaandeweg voor een beter inzicht plaats maakte en dat men begon in te zien, dat eene uitsluitende beoefening van het Afrikaansch niet tot het gewenschte doel - de zelfstandige ontwikkeling eener Zuid-Afrikaansche natie - zou leiden. Het orgaan dier partij, Di Patriot, dat in de eerste jaren overal verspreid werd, verloor steeds meer lezers en invloed; tot een bijbelvertaling in 't Afrikaansch, waartoe vroeger formeel besloten werd, kon het niet komen, daar verreweg de meeste Afrikaners, zelfs onder de minst ontwikkelden, het iets stuitends en een soort van heiligschennis vonden, den Bijbel in zulk een ‘Hotnot’taal - zooals zij zelve het plat-Afrikaansch dikwijls noemen - te zien overzetten. Meer en meer begon men te begrijpen, dat, hoezeer ook het Hollandsch - en vooral de schrijftaal - van het Afrikaansch-Hollandsch afwijkt, toch het Hoog-Hollandsch (d.i. het | |
[pagina 511]
| |
Nederlandsch) als officiëele en kanseltaal dient gehandhaafd en dus ook door het opkomend geslacht beoefend te worden. Men begon in, te zien, dat een zich los maken van de Nederlandsche taal ook de Nederlandsche letterkunde tot een gesloten boek voor den Afrikaner zou maken en dus den jongen Afrikaner zou dwingen, zich geheel en onvoorwaardelijk op de beoefening van het Engelsch toe te leggen en al zijn kennis uit die ééne bron te putten. Dat er de laatste jaren heel wat meer Hollandsch gelezen werd dan vroeger, bewijzen alleen reeds de verschillende boekhandels, die in verschillende steden van Zuid-Afrika hun filialen (takken zeggen wij) opgericht hadden en goede zaken begonnen te doen. Toen ik pas in Zuid-Afrika was, vond men, zoover ik weet, in heel Zuid-Afrika slechts twee Hollandsche boekhandelaars, die nog zóó slecht van Hollandsche boeken voorzien waren, dat men, wilde men te weten komen, wat er zelfs bij den grootsten van de twee al dan niet verkrijgbaar was, zelf op een trapladder moest klimmen om van enkele der bovenste planken zijn gading uit te zoeken. Ik kan hier echter niet verder over de toestanden in de Kaap-kolonie uitweiden en haast mij daarom om nog een kort overzicht te geven van den toestand van het onderwijs in de Z.-A. Republiek gedurende de laatste acht jaren, voorafgaande aan den thans woedenden oorlog. Toen ik in October 1891 het ambt van Superintendent van Onderwijs in de Republiek aanvaardde, bevond ik, dat het daar met het onderwijs in het Hollandsch al heel zwak geschapen stond. Op een inspectiereis door verschillende distrikten bleek mij, dat, ofschoon volgens de bestaande onderwijswet van 1882 het Hollandsch het uitsluitend medium van onderwijs was, of althans moest zijn, de praktijk in de meeste scholen, vooral op de dorpenGa naar voetnoot1) daar weinig rekening mee hield. In alle dorpsscholen vond ik bijna uitsluitend Kaapsch-Hollandsche onderwijzers en onderwijzeressen, waarvan de meesten zelfs niet eens een onderwijzersdiploma bezaten en voor wie krachtens hun eigen opleiding het Engelsch de eigenlijke schooltaal was. | |
[pagina 512]
| |
Tot mijn verbazing ontdekte ik, dat zelfs te Pretoria binnen vijf à tien minuten van het Kantoor van Onderwijs scholen waren, die in lijnrechten strijd met de Schoolwet Engelsch voor de helft of meer als medium van onderwijs gebruikten en desniettegenstaande toch staatssubsidie ontvingen. Op de eerste onderwijzersconferentie, te Pretoria gehouden, had het Hoofd eener school, waaraan door mijn voorganger subsidie was verleend, den treurigen moed, in mijn tegenwoordigheid den voorzitter der vergadering te vragen, het gesprokene in 't Engelsch te doen vertolken, daar hij en anderen geen ‘Dutch’ verstonden. In het inspectierapport van 9 December 1891 over de school te Barberton (nog al in het kerkgebouw der Ned. Hervormde of Gereformeerde kerk gehouden en N.B. in de wandeling de Hollandsche school genoemd!) zegt de Inspecteur Nieuwenhuize o.a.: ‘Onder dezen (d.i. de 34 ingeschreven leerlingen) zijn 8 kinderen, die slechts Engelsch leeren. Slechts 10 of 11 kinderen kunnen wat Hollandsch spreken, en Aardrijkskunde, Geschiedenis (van Engeland, N.B.!), Rekenen en Bijbelsche geschiedenis worden in 't Engelsch onderwezen. Zij zingen Ps. 84 bij het orgel, maar verstaan niets van de noten en de meesten volstrekt niets van de woorden, enz. enz.... De onderwijzeressen doen voorzeker op hun wijze hun best; maar het gaat geheel en al boven hun krachten om een zoodanige dorpsschool te bestieren en om daarin het onderwijs te geven volgens onze schoolwet: daartoe zijn zij geheel onbekwaam, omdat zij de Hollandsche taal niet kennen. Slechts de hoofdonderwijzeres kan een weinig Hollandsch spreken en verstaan; maar volstrekt niet voldoende om er onderwijs in te geven. Zij zegt mij, onbekend te zijn met de voorschriften onzer schoolwet.’ Van een school te Vlakfontein in het distrikt Lijdenburg, dus een echte Boerenschool, heet het o.a.: - ‘Engelsche taal: tot nu toe hieraan te veel tijd besteed. Op de tijdtafel (Rooster van Werkzaamheden) komt voor 10 uur per week Engelsch.’ Van de school te Zonderfout, wijk Bronkhorstspruit, distrikt Pretoria, dus ook een echte Boerenschool, met een Afrikaner als Hoofd, heet het: ‘Tijdtafel geeft evenveel Engelsch als Hollandsch onderwijs aan. Op het onwettige hiervan is gewezen. Standaard I: 1 leerling: leest in Step by Step, | |
[pagina 513]
| |
voldoende. 't Hollandsch niet begonnen. Dit streng afgekeurd als zijnde niet volgens wet.’ Doch genoeg voorbeelden, meen ik, om te bewijzen, in welken toestand het door den Staat gesubsidiëerd onderwijs in de Z.-A. Republiek nog vóór tien jaren verkeerde en hoe zwak het daar zelfs nog met het onderricht in 't Hollandsch stond. Nu wil ik gaarne bekennen, dat ik hier al heel erge staaltjes van wetsovertreding heb aangehaald; maar uit het feit, dat zulke overtredingen niet ter sluiks geschiedden, doch openlijk op den rooster van werkzaamheden stonden aangegeven, en dat de Inspecteur, ofschoon heel wel wetende, hoe zijn Chef de wet en zijn ambtsplicht opvatte, wel op het onwettige dezer handelingen wees, doch er niet aan gedacht scheen te hebben, zulke scholen als geheel buiten de wet staande te beschouwen, kan men toch gemakkelijk afleiden, hoe het onder het vorig régime was toegegaan, 't Is dan ook geen wonder, dat de nieuwe Superintendent van Onderwijs op een destijds verschenen spotprent van ‘The Press’ werd voorgesteld met een grooten bezem in de hand aankloppende aan het kantoor van onderwijs te Pretoria. Dat die bezem duchtig moest gebruikt worden en dat hij zich daardoor de vijandschap berokkende van zoovelen, die belang hadden bij de bestendiging der bestaande ongezonde en onwettige toestanden, laat zich gemakkelijk denken. Bovendien had ik rekening te houden met de bijzondere wenschen en vooroordeelen van de verschillende partijen op staatkundig, kerkelijk en nationaal gebied, zoodat er heel wat stuurmanskunst gevorderd werd om het nationale onderwijsscheepje tusschen de vele groote en kleine klippen door te sturen, waarbij enkele aanvaringen bezwaarlijk geheel konden vermeden worden. Toch mocht het mij, gesteund door de meerderheid van den Eersten Volksraad en der Regeering, door trouwe ambtenaren en een steeds toenemend corps van bekwame nationaalgezinde onderwijzers gelukken, gaandeweg meer en meer het algemeen vertrouwen te winnen en een eigen stelsel van nationaal onderwijs op te bouwen, berekend naar de behoeften van onzen jongen, krachtigen, snel vooruitschrijdenden Staat. Dat stelsel berustte op het door de Regeering gehuldigd | |
[pagina 514]
| |
beginsel, dat het de taak der ouders is, te zorgen voor de opvoeding en het onderwijs hunner kinderen, dus op particulier initiatief, zooals het in onze wet luidt. Dat particulier initiatief echter werd zooveel mogelijk aangemoedigd en mildelijk ondersteund, zoodat zelfs de armste burgers en inwoners der Republiek hunne kinderen het beste onderwijs konden laten genieten, dat er in de Republiek te bekomen was. Zelfs de vreemdelingen, met name de Engelschen, waren daarvan niet uitgesloten en vooral te hunnen gerieve week de Regeering zelfs van haar beginsel af en stichtte zij Staatsscholen, waarin de kinderen van vreemdelingen en arme blanken op de Goudvelden tegen betaling van een gering schoolgeld, of zelfs ook gratis, onderwijs door en in hun eigen taal ontvingen en eerst gaandeweg door middel van de natuurlijke methode in de officiëele taal werden onderwezen. Niettegenstaande deze politieke en financiëele mildheid der Regeering wilden toch de meeste Uitlanders, met name de Engelschen, niet van deze scholen gediend zijn, daar het hun, d.i. den politieken stokebranden, allerminst er om te doen was, de kinderen der vreemdelingen tot Transvaalsche burgers te doen opleiden. Die kinderen moesten Engelschen blijven of worden in hun denken, spreken en doen om, zoo mogelijk, door hen een vreedzame annexatie van de Z.A. Republiek tot stand te brengen. Die stokebranden, de kapitalisten en hun handlangers, hadden zelfs de onbeschaamdheid, een eigen ‘Education Council’ (Opvoedingsraad) te vormen met een nominaal kapitaal van £ 100,000 en een eigen Directeur, wiens werkkring zich niet enkel tot de Goudstad en naaste omgeving beperkte, maar zich over de geheele Republiek moest uitstrekken. Deze Education Council vormde dus met zijn Directeur en zijn onderhoorige scholen een imperium in imperio, doch de Regeering liet ze ongemoeid hun gang gaan, evenzeer als diezelfde ‘arme verdrukte’ Uitlanders door hun veile en vuile persorganen dagelijks ongestraft de Regeering mochten belasteren en beleedigen en oproer prediken. Buiten deze bijzondere soort van Staatsscholen hadden wij nog enkele Staatsscholen, alleen te, doch niet uitsluitelijk voor Pretoria. Dit waren de Staatsmodelschool met de daaraan verbonden | |
[pagina 515]
| |
Normaalklassen voor jongens, de Staats-meisjesschool met de daaraan verbonden Normaalklassen voor meisjes en Hoogere Meisjesschool, en eindelijk het Staatsgymnasium, bestaande uit de Afdeelingen A (het eigenlijk Gymnasium) en B (de Hoogere Burgerschool), terwijl ook de pas gestichte Staatsmijnschool in hetzelfde gebouw gehuisvest was. Waarom beide de Volksraad en de Regeering ter wille van deze scholen van het beginsel der Wet afweken, laat zich met enkele woorden gemakkelijk aantoonen. De Staatsmodelschool moest, zooals haar naam aanduidt, dienen als model voor de andere scholen, zoowel wat de inrichting en uitrusting van het gebouw als de organisatie der klassen en de daarin gevolgde methoden betreft. De leerlingen der Normaalklassen, onze aanstaande onderwijzers uit 's lands zonen gekweekt, hadden dus in de Staatsmodelschool een oefenschool zoo goed als er nergens beter in Zuid-Afrika gevonden werd. Hetzelfde geldt van de Staats-meisjesschool, waar eveneens uit de dochteren des lands aanstaande onderwijzeressen gevormd werden. De Hoogere Meisjesschool moest dienen om aan de dochters van meer gegoede burgers, die zulks verlangden, een hoogere opleiding te geven dan een gewone gesubsidiëerde school met beperkte middelen dit mogelijkerwijze had kunnen doen. Deze van uitstekende leerkrachten voorziene en op breeden grondslag gevestigde inrichting - zelfs wat het onderwijs in 't Engelsch betreft - moest tevens dienen om alle redenen en voorwendselen weg te nemen, waarom en waaronder velen, die zelf nog te veel van den ouden zuurdeesem doortrokken waren, hun dochters naar de aangrenzende staten zonden, waar zij aan Engelsche en verengelschende invloeden waren blootgesteld. In een land als de Z.A. Republiek, waar buiten die ‘verdrukte’ Uitlanders slechts weinig mannen van geld gevonden werden en die weinigen geworden waren wat zij waren zonder gymnasiale of academische opleiding, bestond natuurlijk weinig kans op schenkingen of erfiatingen, waarmee inrichtingen voor Hooger Onderwijs konden worden tot stand gebracht. Waar het dus de plicht en het streven van de Regeering was, te zorgen dat de verschillende hoogere ambten en betrekkingen in den Staat langzamerhand door de landszonen zonden kunnen bekleed worden en dus de Staat niet op | |
[pagina 516]
| |
den duur afhankelijk zou behoeven te blijven van den toevoer van verstandelijke krachten van buiten, was het tevens haar plicht te doen wat het particulier initiatief niet vermocht of noodig achtte, d.i. op staatskosten scholen voor Hooger Onderwijs te stichten, al moesten dan ook de onderwijskrachten daartoe benoodigd vooreerst nog uit het buitenland betrokken worden. Aan die Hoogere inrichtingen waren dan ook alle leerkrachten uit Holland afkomstig met uitzondering van een paar Afrikaners uit de Kaap-kolonie en enkele vreemdelingen voor de nieuwe talen. Die Hoogere Scholen te Pretoria wonnen steeds meer en meer het vertrouwen der Burgers, en hun leerlingental steeg met ieder jaar aanzienlijk, zoodat het Gymnasium met de Hoogere Burgerschool, ofschoon eerst in 1893 gesticht, vóór den oorlog reeds ver over de 100 leerlingen telde. En zoo was het met de andere staatsscholen, die, hoe ruim ook gebouwd, vaak niet in staat waren, aan alle aanvragen om plaatsing te voldoen. Ook de Staats-tehuizen, waarvan wij er drie voor jongens en één voor meisjes hadden en die gezamenlijk ongeveer 250 kostleerlingen konden bevatten, waren bijna altijd overvol, een bewijs, dat wij er in geslaagd waren, den hoofdstroom, die zich vroeger door een Engelsch kanaal bewoog, in eigen nationale bedding te leiden. Het totaal aantal leerlingen in al onze scholen, dat in 1891 bij mijne ambtsaanvaarding slechts gemiddeld 8170 bedroeg - daaronder begrepen de honderden, die op bedriegelijke wijze van de Staatssubsidie profiteerden - en welk getal in 1893 na de zuivering tot beneden 6000 gedaald was, was in het laatste kwartaal van 1898 - het laatste schooljaar, waarover een verslag kon worden uitgebracht - tot 15512 gestegen, en verreweg de meesten dier leerlingen genoten toen goed, degelijk nationaal onderricht. Overal, waar het land maar eenigszins bevolkt en bewerkt was, strekte zich - zooals een der voor de Parijsche tentoonstelling vervaardigde kaarten zoo treffend aantoont - een breede gordel van scholen over de Republiek uit, gelijk een sterk cordon van jeugdige krijgers, opgesteld om het voorvaderlijk erf tegen den aartsvijand te verdedigen. Want voor wie eenigszins bekend is met den invloed, die van den | |
[pagina 517]
| |
bezielden onderwijzer op zijne leerlingen uitgaat, behoeft het geen nader betoog, dat vooral in een land als de Transvaal, waar het onderwijs zóó gewaardeerd werd, de invloed der nationale school zich krachtig deed gevoelen en dat het tevens voor het helder inzicht en den praktischen zin van de kapitalisten getuigde, dat hun scherpste aanvallen steeds op het Departement van onderwijs gericht waren en door hen geen middel ontzien werd om mij en mijn medearbeiders op het gebied van onderwijs verdacht te maken en tegen te werken. Zeker was het dan ook niet toevallig, dat ik en een mijner inspecteurs de eerste ambtenaren van den Staat waren, die na de bezetting van Pretoria door de Engelsche militaire machthebbers als ‘gevaarlijk’ over de grenzen werden gezet. Ook Elandslaagte, Spioenkop en andere plaatsen, waar in dezen gruwelijken, wederrechtelijken oorlog de eerste groote veldslagen tusschen onze burgers en hun belagers plaats vonden, gaven getuigenis van den invloed, dien ons nationaal onderwijs had uitgeoefend. Terwijl ouderen vaak den strijd vermeden of er zich aan onttrokken, stonden onze jongelingen, waarvan de meesten pas de schoolbanken verlaten hadden, onverschrokken pal en toonden den vijand van ons geslacht, wat hij van jong Afrika te wachten heeft. Hoezeer dan ook het land verwoest, de schoolgebouwen vernield, de leerlingen en onderwijzers gedood of verdreven zijn, twijfel ik er niet aan dat, als het den ‘Lenker der Schlachten’ behagen mag, ons eindelijk de overwinning te schenken, het nationaal onderwijs in betrekkelijk korten tijd zich zal herstellen van de toegebrachte slagen en verliezen en ook bij de burgers en inwoners des lands nog heel wat meer sympathie en medewerking zal vinden dan, helaas! vóór den oorlog bij een zeker deel der bevolking het geval was. Uit den mond van meer dan één gewonden burger heb ik het mogen vernemen: ‘Ons het nou uitgevind, wie ons ware vrinde is.’ Het ‘Carthago delenda est’ over de Hollandsch-Afrikaner natie uitgesproken, zal niet verwezenlijkt worden, hoe groot ook het aantal Afrikaansche mannen, vrouwen en kinderen moge zijn, door dezen misdadigen oorlog aan den Engelschen mammon ten offer gebracht. N. Mansvelt. |
|