De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 479]
| |
Hervormde woorden.Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal. Vierde druk. Geheel opnieuw bewerkt door H. Kuyper Jr., Dr. A. Opprel en P.J. van Malssen Jr.De taal is de spiegel van 't stoffelijk en geestelijk leven der volken. Hare woorden en uitdrukkingen, hare beeldspraak, haar rijkdom en gehalte beantwoorden aan 't denken en gevoelen en begeeren der menschen, die haar bezigen. Het stoffelijk bestaan en de geestelijke behoeften van sprekenden en schrijvenden staat afgebeeld in den schat van hare woorden en wendingen. In eene landbouwende streek, die min of meer buiten aanraking met de beschaafde wereld blijft, voor zoover dit heden ten dage nog mogelijk is, behelpt men zich met eenige honderden woorden minder dan 't de menschen doen in een fabrieksstadje, die toch ook wel zooveel van den akkerbouw vernemen, dat ze daarvan het grootste deel der namen van dingen en eigenschappen en werkingen, met al de toepassingen door beeldspraak en spreekwoorden, mede verstaan. Waar de levenskring der menschen ruimer wordt, in onze grootere en groote steden, met haar leven van nijverheid en handel, blijkt ook weer dadelijk, dat het vocabularium er rijker is, en de omgangsspraak aan verscheidenheid van uitdrukkingen wint. Het is wel waar, dat voor honderden menschen uit den minderen stand, voor hen vooral, die in eene groote stad onder den rook der schoorsteenen hunner fabriek leven en sterven, de woordenschat van het landbouwbedrijf een onbekend goed blijft; maar toch nooit zóó, dat hun tekort in dit opzicht de overwinst van al het andere te niet doet. Gaat men bovendien een eindje hooger de maatschappelijke | |
[pagina 480]
| |
ladder op, dan is, en meer naarmate men in welvarender levenskringen aankomt, de aanraking der stedelingen met het leven buiten de stad veelvuldig genoeg om te verwachten, dat maar weinig van de taal van 't leven ten platten lande aan den stadsbewoner vreemd blijft. En nu is in deze redeneering de geschreven taal nog geheel buiten rekening gelaten. Maar dat mag slechts voor een oogenblik. Want terstond moet nu ook in aanslag gebracht worden welk eene macht de drukpers is in dienst van ons aller taalrijkdom. Het eerst is daar de school met haar lees- en aanschouwingsonderwijs, dat den begripskring der jonge knapen en meisjes uitzet, en hun woorden geeft voor de nieuwe begrippen. Weldra volgt de eigen lectuur der scholieren, en van hen, die de school reeds voorgoed verlieten. Naast boeken en tijdschriften komt ook de courant het onderwijs aan volwassenen vervolgen en de taal tot een gemeengoed voor allen maken. Maar ‘de mensch leeft niet bij brood alleen’, is het woord der Kerk, en naast het stoffelijke en verstandelijke, het gevoels- en geestesleven in den gewonen zin, komt nu het geestelijke leven in de godsdienstige beteekenis van het woord. Van den dag af, sedert het Christendom de heidensche wereld bekeerde in de Germaansche landen, en ten onzent, ontstaat er in de taal der nieuw-bekeerdenGa naar voetnoot1) dezelfde omwenteling als in hun geest en gemoed. Hun woordenschat wordt voor een groot gedeelte Christelijk, Roomsch-Catholiek, als ik 't zoo noemen mag. Zeven eeuwen lang heeft de Roomsche godsdienst onbeperkt geheerscht, en tot | |
[pagina 481]
| |
op den dag der Hervorming toe het leven der menschen in hoogeren en lageren kring geleid, gemerkt, gestempeld. Van dit onbeperkte gezag der Roomsche kerk draagt de taal nog heden de overvloedige bewijzen. Het is waar, dat het Nederlandsche volk voor ruim het beste drie-vijfde deel hervormd werd; maar eene meetellende minderheid bleef catholiek, en bewaarde alzoo de Roomsche woorden en uitdrukkingen. Maar ook de omstandigheid, dat vele aan de moederkerk ontleende zegswijzen en woorden reeds gemeengoed der omgangstaal geworden waren, en ondanks den nieuwen godsdienst onuitroeibaar, of althans onmisbaar bleken te zijn, maakte, dat het Nederlandsch, zelfs in den mond der Protestantsche spraakmakende gemeente, vele Roomsche eigenaardigheden behield. Het is te begrijpen, dat er brave menschen van de nieuwe leer zijn geweest, zóó afkeerig van alle Roomsche ‘afgoderij’, dat zelfs het woord Kerstmis hun niet meer van de lippen wilde, en zij altijd van Kerstfeest spraken; maar het moederkerksche woord heeft zich toch gehandhaafd! Wijden, iets of iemand, met wierook en wijwater, werd eene handeling van diabolische geheimzinnigheid geacht, maar ‘inwijden’ was gemunt Hollandsch geworden voor een ieder, en ook een Protestantsch bedehuis werd ingewijd, gelijk alles en allerlei, wat voor 't eerst in gebruik genomen werd. Dat de monniken in minachting kwamen, omdat ze volstrekt niet meer ‘in den geur van heiligheid’ leefden, is geen laster; de luiheid o.a. der kloosterlingen werd spreekwoordelijk, en het is dus natuurlijk, dat het woord ‘monnikenwerk’ in den zin van ‘eene geduldsbezigheid zonder veel waarde’ vooral in de beeldspraak eener Hervormd geworden taal kon dienst doen. Plechtigheid bij deftigen ernst, ook in kleedij, is te allen tijde van onze Nederlandsche sympathie verzekerd, en daar is menige Protestantsche Nederlander geweest, die zich nogal heel voelde, indien hij ‘in 't pontificaal’ was, maar er niet aan dacht, dat zijn deftig woord aan 't pauselijk staatsiekleed ontleend is. De paus en wat des pausen is, diende slechts tot ergernis, en zoo kon 't gebeuren, dat menig volbloed Hervormde als heftig anti-papist geëerd werd, ofschoon men het bij de waardeering van zijn persoon in mindering bracht, als hij b.v. in zijn gezin en naaste omgeving ‘een echte paus’ was. Verdraagzaamheid is, zegt men, eene oud-Hollandsche | |
[pagina 482]
| |
deugd, en ik geloof 't, want de beeldspraak ‘eene vrouw naar 't altaar geleiden’ voor ‘haar huwen’, bleef goed Nederlandsch, ofschoon het strenge Calvinisme ten onzent geen altaar wilde, en het in de Lutherschen niet minder dan in de Papisten afkeurde, dat ze de altaren in hunne kerken nog noodig hadden. Tot zelfs de kruisen op de graven en in de kerken waren den Calvinist tegen den zin, en toch, de Roomsche beeldspraak: ‘kruisen en zegenen’ zou men zich, als voorbehoedmiddel tegen 't kwade, handhaafde zich tot op de lippen van Martha de Harde, Betje Wolff's creatie, toe. Is dat geen ware taal-verdraagzaamheid? En ‘wie het Kruis neemt, zegent zich,’ dat is ‘wie de gelegenheid ziet om zich te bevoordeelen, maakt er gebruik van’, dat zeggen Onroomsche en Roomsche lieden. Beluister ook de taal des volks in minderen stand; onder menschen, die, als ze uit de stad gaan, een onderdak zoeken bij familie en kennissen, omdat het hun niet schikt veel geld in dure hôtels uit te geven. Wat doen deze menschen? Ze ‘reizen op de kloosters,’ dan kost het zooveel niet. Het reizen op de kloosters hangt echter op deze wijze niet af van iemands godsdienst, maar van zijne beurs. En weet gij, wat het uitgaan voor sommige menschen zoo duur maakt, heet het nogmaals in de taal van het volk, het is dit, dat er lui zijn, die geen pleizier hebben, of ze moeten bij ‘alle kapelletjes aanleggen’ en ‘alle heilige huisjes’ binnengaan. Deze ‘kapelletjes’ en ‘heilige huisjes’ zijn natuurlijk niet ‘de bidplaatsen met een heiligenbeeld en een brandend kaarsje’ aan den weg, maar de herbergen en kroegen. Zeg niet, dat dit Hollandsche beeldspraak is, die het beschaafde Nederlandsch verwerpt, anders noem ik u andere, ergere nog; want het is immers waar, dat ‘lichtmisserij’ een woord is, dat met heel zijne familie tot in den hoogsten stand toe kan voorkomen? Dit Roomsche woord is helaas gebleven in het Protestantsche Nederland. Zoo en in honderd andere gevallen hebben vele woorden en uitdrukkingen der Roomsche kerkgebruiken in de Nederlandsche taal het bestaan behouden, tegen den stroom der Hervorming in. Natuurlijk zijn de Protestanten van allerlei belijdenis er dadelijk op bedacht geweest, zich een eigen woordenschat te verwerven, voor dadelijk gebruik in de kerk en velerlei kerkelijk belang, voor godsdienstige handelingen | |
[pagina 483]
| |
in en buiten de gemeenschap der geloovigen; en, bij overdracht, voor de dingen van het gewone dagelijksche leven. Van het oogenblik af, dat de Protestantsche leer in de Nederlanden de Roomsche overwon, en de heele santenkraam van papistische kerkplechtigheden als bijgeloovigheden aan kant zette, kreeg het Nederlandsch de kleur van den nieuwen godsdienst. Er was zeker al spoedig groote verscheidenheid van Protestantsche sekten, maar deze alle waren het eens in haar afkeer van Rome's ‘superstitiën’, en in haar beroep op den Bijbel. Allen wilden zich, ook in hunne taal, onderscheiden van de moederkerksche spraak. Zoo is ons Nederlandsch verrijkt met een Protestantschen, vooral bijbelschen, woordenschat. Maar daarnaast staat de gemeenschappelijke woordenschat, dien alle Christenen bezigen; want ook in de taal is ‘een christendom boven geloofsverdeeldheid,’ een gemeengoed voor Roomsch en Onroomsch. Allen hebben hunne ‘kerken’ en ‘kerkleeraren’, hunne ‘kerkvaders’ en ‘kerkgeschiedenis’, nog een groot aantal begrippen meer, en woorden voor deze begrippen, die als gemeengoed zijn te beschouwen. In de kerken en ‘bedehuizen’ is een ‘preekstoel’ en eene ‘doopvont’, en gedurende den dienst gaan de ‘collectanten’ met het ‘kerkezakje’ rond om de ‘kerkcenten’ der gemeentenaren in te zamelen. Het collecteeren geschiedt natuurlijk ook in de ‘vroegkerk’ of ‘vroegpreek,’ terwijl de ‘geestelijke’ nog op den ‘kansel’ staat somtijds, en eene enkele maal zelfs storend onder 't ‘kerkgezang’. De kinderen krijgen een ‘vragenboekje’Ga naar voetnoot1) en te zijner tijd worden ze ‘aangenomen’; van dien dag af rekenen ze mee onder de ‘gemeenteleden’ of ‘parochianen’, zooals de Roomschen bij voorkeur zeggen. Een zeker aantal woorden, in het ‘Oude Testament’ hun oorsprong nemende, zijn bij alle ‘christen-belijdenissen’ in gebruik. De ‘psalmist’, de ‘koninklijke profeet,’ heeft voor allen gedicht, hetzij ze ‘Davids liederen in Dathenus' rijmen’ zongen, of de ‘harpzangen’ in Latijnsche vertaling op muziek zetten. De | |
[pagina 484]
| |
‘boetpsalmen’ en ‘klaagliederen’ vindt men overgenomen door Catholieken en Hervormden, evenals de ‘Twaalf artikelen des geloofs’ en de ‘Twaalf Apostelen’ en de ‘Vier Evangelisten,’ die ons in 't ‘Nieuwe Testament’ inleiden; misschien hebben sommige Christenen niet onthouden, wat ‘de Jacobsladder’ beduidt, maar er is zeker niemand onder hen, die niet weet, wat ‘Jobstijdingen’ zijn, terwijl De Génestet er wel voor heeft gezorgd, dat het ‘jerimieeren’ genoegzaam gekastijd is geworden. Het is immers waar, dat alle Christenen het met den poëet der ‘modernen’, van omstreeks 1850, eens zijn in het ongunstig oordeel van dezen dichter over ‘die kennissen van Job’; eens ook in het vulgariseeren der jéremiaden, en die desniettemin hun ontstaan aan een ‘profetenmond’ danken? Verre van iedere vulgaire gedachte bleef en blijft echter het woord, waarmede alle Christenen, in navolging der Israëlieten natuurlijk, het hoogste wezen, den Eeuwige en Onveranderlijke aanduiden. Jehovah of Jahve is de naam der godheid voor deze allen! Doch wij keeren tot de volgelingen van het ‘Nieuwe Testament’ terug. Zoovelen als er Christenen zijn, die zich alzoo naar Christus noemen, zijn er ook, die recht hebben op de eer van het ‘Christendom’, al hebben alle sekten hunne ‘schijnchristenen,’ die de ‘Christenheid’ niet verbeteren. Maar ja, naar Christus willen allen heeten, niet echter met de ‘Jezuieten’ naar Jezus. Want wat bij de Roomschen een eernaam is, werd voor vele Hervormden een smaadwoord, en: ‘een Protestantsche Jezuiet’ is al 't ergste verwijt, dat men iemand kan nahouden. Godlof, de ware ‘vroomheid’ eeren alle Christenen, en jammer genoeg, wekt de ‘fijnheid’ met al de ‘fijnen’ de achterdocht der ‘schare’Ga naar voetnoot1), die in de meening verkeert, dat zij zijn, gelijk het heet in aller ‘Bijbel’ of ‘Heilige Schrift’, als de ‘Pharizeeën’, dat is als wit gepleisterde graven, van binnen vol rottende doodsbeenderen: ‘vol rottinghs binnen en van buiten schoon bestreken’, gelijk | |
[pagina 485]
| |
Vondel in zijn Roskam 't noemt. Ja, die fijnen! Zelfs een ‘fijn zusje’ is niet te vertrouwen, en zoo'n ‘fijn-man’, als in Asselijn's blijspel Jan Klaassen voorkomt, zou eerst van allen in staat zijn iemand een ‘Judaskus’ te geven. Maar laat ons niet te haastig zijn in 't ‘verketteren’, van wien of wie ook. Vooral ook niet in geloofszaken. Niet met hen, die roepen: ‘zet ze uit de Kerk,’ maar met hen, die waarschuwen: ‘zet liever gij uw Kerk wat uit,’ houden 't vele jongeren, althans in de onderscheiden Protestantsche ‘kerkgenootschappen’, al gaan niet allen in hunne ruimte van opvattingen zoover om met Jan Rap ‘de dogmatiek present’ aan te bieden. Want nog steeds hebben alle ‘christen-gemeenten’ zekere ‘dogma's’ gemeen, en, met deze, de daarvoor gebruikelijke woorden: het ‘doopen’ is zulk eene algemeen christelijke instelling, dat men het vroeger ‘kerstenen’ noemde; kerstenen, tot Christen maken, in tegenwoordigheid der ‘doopgetuigen’, dat zijn ‘peter en meter.’ Eigenaardig wel, dat de spreekwijze ‘iemands doopceêl lichten’, voor ‘al 't mogelijke kwaad van iemand meedeelen’, gangbaar Hollandsch bleef tot heden, ofschoon de taak der kerkelijke ‘doopboeken’ als bevolkings-contrôle reeds lang door de registers van den burgerlijken stand is overgenomen. Voor 't burgerlijk leven is een ‘kerstenbrief’, eene ‘doopcedel’, eene ‘doopakte’, waardeloos papier; maar eene geboorte-akte, dat is een officieel stuk. Toch blijft de oude zegswijze in stand, en wordt nog van menigeen ‘zijn doopceêl gelicht,’ d.i. men memoreert zijne levenshistorie van den ‘doop’ afaan, om al zijne ondeugden op te sommen en ruchtbaar te maken. - De Doop en 't ‘Avondmaal’ zijn algemeen Christelijke ‘sacramenten’; en ook het H. Avondmaal bleef in hooge eer bij iedere sekte, bij geestelijken en leeken, bij den ‘herder’ gelijk bij de ‘kudde’, tot welken ‘schaapstal’ zij ook mag behooren. Het is een oud gebruik en klimt op tot in den tijd der ‘Apostelen’; het is een sacrament voor millioenen; en voor millioenen is de ‘Paaschtijd’ de beste tijd om het te ontvangen, al is't waar, dat de Hervormden op den Goeden Vrijdag en de Roomschen liefst op Paaschzondag ‘aan (de) tafel (des Heeren) gaan’. Trouwens zijn de Paaschdagen met Pinksteren, Kerstmis en Hemelvaartsdag, althans in ons Nederland, de ‘erkende Christelijke feestdagen.’ En ook de ‘Zondagviering’ is alge- | |
[pagina 486]
| |
meen Christelijk, al is voor alle sekten, - immers in één der ‘Tien Geboden,’ en die van Israël zijn overgenomen, - duidelijk uitgedrukt: ‘Weest gedachtig, dat gij den Sabbathdag heiligt!’ De Sabbathdag is echter de Zaterdag en niet de Zondag. Maar wat er aan te doen? Die van het ‘Nieuwe Verbond’ van vóór de Hervorming, en die van het Nieuwe Verbond na de ‘Reformatie’, ze hebben allen den Zondag tot rustdag verkoren en niet den Zaterdag, omdat ze niet gelijk wilden zijn met die van het ‘Oude Verbond’, en omdat de meeste ‘Christenhoogdagen’ op Zondag vallen. Hierin bleven dus de Christenen van alle sekten vereenigd, dat er een druppeltje Jodenhaat aan den oorsprong hunner zondagviering te bespeuren valt. Gelukkig zijn er ook ernstiger en beter dingen, en zaken van liefde, die hen verbroederen. Zoo b.v. de ‘huwelijkszegen’, die tot zelfs door de Kerk van Rome niet wordt geweigerd aan bruid en bruidegom van een ‘gemengd huwelijk’, indien deze nl. aan den priester beloven, dat al hunne mogelijke kinderen Roomsch zullen gedoopt worden. ‘Huwelijkszegen’, in de beteekenis der kinderen zelve, is echter weer meer oud-testamentisch dan Christelijk, zooals we weten. Vele kinderen zijn een zegen des Heeren! - Straks is van de dogmatiek gesproken. Laat ons echter voorzichtig zijn met het dogmatische der Christengemeenten. Want in dit opzicht is de kerk ook al weer heel wat verruimd, sedert de Hervormers optraden, of, om in eigen land te blijven, sedert de ‘Dordtsche Synode’ haar ‘papieren paus’ opstelde. De woorden ‘hel’ en ‘hemel’ hielden zich bijna op prijs, vooral door hun veelvuldig figuurlijk gebruik, maar vele andere dogmatische woorden verloren hunne kracht. Is het geloof aan goede en kwade geesten, aan ‘engelen’ en ‘duivels’ onder de Christenen gebleven? Zeggen alle schriftverklaarders nog heden, dat de mensch ‘in zonden ontvangen en geboren’ is, en hij door het reinigende water der doopvont van de ‘erfzonde’ of ‘erfsmet’ moet gezuiverd worden? Zeker heeft wel geen Christen er tegen, het ‘Evangelie’ als eene ‘blijde boodschap’ aan te zien, of het ‘Onze Vader’ als het ‘Gebed des Heeren’ te erkennen. Maar de leer der ‘Triniteit of Drieëenheid,’ en zelfs die van ‘den zoendood op Golgotha,’ is niet meer een verplicht leerstuk voor de ‘aannemelingen’ en ‘lidmaten’ aller Protestantsche Christenen in de | |
[pagina 487]
| |
Nederlanden. Er zijn hier te lande ernstige Christenen van. onderscheiden gezindten, buiten Rome, die beide leerstukken verwerpen. Ook wordt over ‘de opstanding,’ of ‘verrijzenis des Heeren,’ door menigeen zeer onrechtzinnig gedacht. Nochtans, rechtzinnig of niet, daar zijn toch ook nog tal van andere woorden, die voor allen gelden. Wat al namen zijn er niet onder de Christenen in gebruik om ‘den Heer’ te noemen. Hij is de ‘Zoon van David,’ de ‘Zaligmaker en Heiland,’ ‘de Immanuel’, de ‘Goël’; hij is de ‘Nazarener,’ ‘de Man der smarten’, ‘de Zoon Gods’, ‘de Gekruiste,’ van wien de Profeten hebben gesproken, op wien het Oude Testament heeft geduid, het Nieuwe Testament is gegrondvest. Door hem is het ‘kruis’ een overwinningsteeken geworden, en zijn ‘kruisdood’ op den Goeden Vrijdag wordt door allen herdacht. Het ‘kruishout’ is niet alleen in de middeleeuwsche legende ‘dboeck van den houte’ tot ons gekomen, en door de vertaling van het ‘Stabat Mater’ ook in de volkstaal verheerlijkt, maar het prijkt bovendien op vele kerktorens in stad en dorp. En het is op vele kerkhoven aanwezig, waar Christenen rusten, ‘onder de schaduw van het kruis.’ Aan het kruis is het ‘zoenoffer’ gebracht, heeft het ‘zoenbloed’ gevloeid; het ‘kruisoffer’ heeft het menschdom gered. Dit is wellicht voor vele Protestanten - niet voor ‘de Gereformeerden onder 't Kruis’ - een weinig te leerstellig, maar er is toch niemand onder de Christenen, die den weemoed van De Génestet niet gevoelt, als de dichter klaagt ‘mijn liefste plek •werd mijn olijvenhof.’ Want Jezus' smart in den ‘hof van Gethsemané’, zijn lijden ‘op den weg naar den Calvarieberg’, zijn ‘sterven op Golgotha’, is te zeer door de Christelijke kunst vereeuwigd, en te diep in de beschavingsgeschiedenis ingegaan, dan dat dit alles te vergeten, ooit mogelijk zijn zou. En behalve dat: voor allen, die hoogheid vinden in het sterven voor eene heilige overtuiging, is het woord der ‘Emmausgangers’ gezegd: ‘was ons hart niet brandende in ons, als Hij met ons sprak op den weg en ons de schriften opende?’ Hij, ‘de Zoon des Menschen!’ Hij heeft ons geleerd niet terug te gaan, als 'tgeen we voor waar houden ons noopt, den weg der conventioneele gebruiken en leerstellingen te verlaten; en niemand onder de Christenen kan ‘zijne handen in onschuld wasschen’, die zich Jezus' voor- | |
[pagina 488]
| |
beeld herinnert, en toch, door menschelijk opzicht beangst, de waarheid, immers wat naar zijne innigste overtuiging voor waarheid geldt, verloochent. De ‘martelaren’ onder de eerste Christenen, de martelaren onder de Onroomschen en Roomschen in de 16de eeuw, de ‘bloedgetuigen’ voor hun godsdienstig geloof, hebben het begrepen, wat het zegt, de ‘jongeren’ te zijn ‘van den eenigen Meester.’ Wat mag ons beletten te beweren, dat ‘wedergeboren te worden’ door overtuigingstrouw, een ‘dogma’ is, waarvoor geen ‘Christenbelijder’, geen ‘Evangelie-dienaar’, zich ooit heeft geschaamd? De geest der waarheid lijdt geen ‘Nicodemus-angst’ voor de opinie van ‘andersdenkenden!’
Zoo is er dus veel in de taal, aan woorden en uitdrukkingen beide, voor Roomsch en Onroomsch gebruik. Soms echter blijken dezelfde woorden andere begrippen af te beelden, naarmate ze tot de kerkelijke woorden van Protestanten of Catholieken gerekend moeten worden. Beiden, Roomschen en Hervormden, hebben b.v. het woord ‘sacrament’, maar zeer verschillend zijn de begrippen, die ze met dit woord verbinden. In het opstel Roomsche Woorden heeft de lezer de heilige waarde er van leeren kennen, in de volle beteekenis, die door de Catholieke kerk wordt aangenomen. Slechts is door mij verzuimd op te merken, dat de Roomschen van ‘Sacramenten der levenden’ en ‘Sacramenten der dooden’, spreken, al naar ze ‘in staat van genade’ moeten, of ‘in staat van doodzonde’ kunnen ontvangen worden. Biechten kan de grootste zondaar: biechten is een sacrament der dooden, dat is der menschen, die door hunne zonde ‘dood zijn voor God’; ten huwelijk gaan echter mag men alleen, als men in staat van genade is, en ‘in vriendschap met God,’ want het huwelijk is een sacrament der levenden. Plaats naast deze beteekenis van sacrament die, welke de Hervormde leer er mee verbindt, en het verschil is behoorlijk merkbaar. Beide godsdiensten hebben ook 't woord predikant; maar de Protestanten verbinden er dezelfde gedachte mee ongeveer als de Roomschen met pastoor; hij is de voorganger der gemeente. Een predikant bij de Boomschen echter is, overeenkomstig den letterlijken zin van 't woord, een preeker; een, die van den | |
[pagina 489]
| |
kansel spreekt tot de geloovigen over de dingen des eeuwigen levens. Bij de Roomschen is de Mis het voornaamste, en niet de preek. En ‘een goed predikant’ bij hen is eenvoudig ‘een goed kanselredenaar’, niet zooals bij den Hervormden Huygens b.v.: ‘een maeckelaer in ongesiene waeren’, ‘een kock van Hemel-kost’, ‘een Christelick Levijt’, ‘een Afgezant van boven’, ‘een wachter op de poort’, Een tafel-waerd in 't Kruys; een' Fackel uyt de wolcken;
Een Engel in gebeent; een Voor-hoofd aller Tolcken.
Met het woord ‘evangelist’ is het ongeveer van 'tzelfde: de Roomschen kennen het alleen als den naam der vier ‘evangelie-schrijvers’: Matheus, Marcus, Lukas en Johannes; de Hervormden hebben het, behalve voor dezen zelfden zin, ook nog in gebruik genomen voor iemand, die in minderen rang dan een dominee toch als theologisch voorganger optreden kan, al mag hij de sacramenten niet toedienen. Zeer uiteenloopend zijn b.v. ook de woordbeteekenissen van ‘diaken’ en ‘broederschap.’ Een diaken, naar Roomsche opvatting, is een voor priester studeerend jongmensch, die reeds ‘de tweede wijding’ heeft gehad; bij de Hervormden is een diaken een leek, maar die door den kerkeraad werd benoemd als armverzorger in de gemeente, en wiens raad en hulp bij 't innen en besteden der giften en gaven van de gemeenteleden van nut is. Het woord zelf is van Griekschen oorsprong en beduidt eigenlijk niets meer dan dienaar, zoodat alzoo, wat ook te wachten was, de Hervormden zijne beteekenis verder gewijzigd hebben dan hunne Roomsche mede-christenen. Met broederschap is het eenigszins anders. Dit woord was en is in de Roomsche kerk bepaalder van inhoud geworden dan de letterlijke beteekenis meebrengt; daar is broederschap eene godsdienstige vereeniging in de kerk; van geloovigen, die, behalve hunne gewone godsdienstplichten, ook nog op zich nemen zekere gebeden en andere plechtige handelingen op bepaalde tijden te doen. Daar is b.v. de Broederschap van den H. Rozenkrans, waarvan misschien meer zusters dan broeders lid zijn, en die zich ten doel stelt de Mariavereering ten hoogste te bevorderen. Bij de Hervormden is het woord broederschap als kerkelijk | |
[pagina 490]
| |
woord echter alleen in gebruik voor eene gansche afdeeling Protestantsche Christenen, als daar is b.v. ‘de Remonstrantsche Broederschap.’ Synoniem daarmee is, bij de Herrnhutters, de naam ‘Moravische Broederschap.’ Herrnhut is, gelijk ieder weet, het stadje in Moravië, waar de sekte ontstond. Voor 't overige zijn de uitdrukkingen ‘de broederschap der Notarissen’ en het bekende ‘broederschap drinken’ weer gemeengoed voor allen. Van kerkelijke synoniemen gesproken, ook daarover kan de woordenschat der Nederlandsche taal ons hier en daar iets eigenaardigs vertellen. Een missionaris is een zendeling; jawel, maar het gebeurt nooit, dat een Hervormd Christen dezen laatsten naam bezigt, en haast even zelden gebruikt een Roomschgezinde het eerste woord; en wanneer de Roomschen 't gebruiken, dan is 't nog door den invloed van 't Protestantsche. Zoo hebben de Gereformeerden hun ‘Statenbijbel’, de Catholieken hunne ‘Vulgata’. Zoo ook ‘gaan’ de Protestanten ‘aan tafel’, de Roomschen ‘naderen tot de tafel des Heeren’, als ze het Avondmaal vieren. Zeer eigenaardig is verder de wijze, waarop door Roomsch en Onroomsch eene uitdrukking werd gevonden om aan te duiden, dat een der hunnen de kerk verlaat, en zijn heil buiten de gemeenschap gaat zoeken. Zegt men van iemand, dat hij, ‘den kap op den tuin heeft gehangen’, dan voert ons deze vluchtende afvallige naar den tuin, dat is de omheining, de muur om het klooster, en we zien hem zijn of haar kloosterkleed, den kap in de eerste plaats, uittrekken en afzetten, en ophangen ter plaatse, waar men 't kleedingstuk dadelijk ziet hangen, den volgenden morgen, als de vluchteling gemist wordt en men hem misschien zoeken gaat. Wie den kap op den tuin hangt is een ontrouwe, die zijne kloostergeloften schendt; en zijne handeling kon tot spreekwijze worden voor een ieder, die de kerk verlaat, of aan zijne overtuiging ontrouw wordt. Zoo bij de Roomschen. Anders natuurlijk bij de Heivormden, die het kloosterleven verwerpen. Het is waar, dat zij kap en boetekleed niet meer begeerden, maar zij hielden toch vast aan de noodwendigheid eener afzonderlijke kleedij voor hunne geestelijke leidslieden, althans als dezen in bediening zijn. Een dominee droeg steek en korte broek op straat, mantel en bef, als hij ter preekstoel ging, en na de preek, en aan 't einde van den kerkdienst, hing hij mantel en bef weer aan | |
[pagina 491]
| |
den kapstok. Helaas, daar waren er ook, die ontrouw werden aan de nieuwe kerk en de nieuwe leer; die voorgoed ‘mantel en bef aan den kapstok hingen’, als Prof. Lipsius b.v., die op een goeden morgen zijn hoogleeraarschap te Leiden in den steek liet om zich naar Antwerpen, van waar hij gekomen was, te begeven, en er in deemoedig berouw tot de moederkerk weer te keeren, die den afgedwaalden zoon in genade aannam en tot boetedoening voor zijn gegeven ergernis in staat stelde.
Wel heeft de Hervorming in de Nederlanden spoedig terrein verkregen. Ik maak dit o.a. op uit het feit, dat Anna Bijns' eerste bundel Refereinen, waarin al het onheil dezer wereld aan ‘Luther's doctrijne’ wordt toegeschreven, reeds in 1529 te Antwerpen gedrukt werd. Ruim tien jaren dus, nadat Luther zijne scheurmakende stellingen verkondigde door ze aan de kerkdeur te Wittenberg aan te slaan, ter wederlegging voor wie er lust toe gevoelde, ja toen reeds waren zijne getrouwen, ook in Vlaanderen en Brabant, al zoo talrijk, dat de Antwerpsche verdedigster der moederkerk de geheelheid van haar talent der verontwaardiging over de nieuwste ‘ketterij’ niet genoeg acht in den strijd, maar het zwaard des beuls te hulp roept om de ‘afvalligen’ tot rede te brengen. En juist in dezen tijd der godsdienst-hervorming valt ook de periode van taalzuivering en verbetering van ons, sedert het begin der 15de eeuw verbasterd en bedorven, Hollandsch. Zoo geschiedt het, dat de vele Hervormde woorden, die in dezen tijd geboren werden, een krachtig leven te gemoet gingen in de Nederlandsche taal. Het is waar, dat weldra niet Luther's leer, maar de dogmatiek van Calvijn in de Nederlanden overwon, en met haar de Hervorming in hare meest van Rome afwijkende, maar om 't gemeenschappelijk geloof in den ‘Godmensch’ ook weer meest overeenkomende, gedaante. Maar daarom niet minder kreeg de Nederlandsche taal de kleur der nieuwe beginselen, werd haar woordenschat met honderden eigenaardige Hervormde woorden en uitdrukkingen verrijkt. Er kwam nog bij, dat een der vurigste voorstanders van Calvijn's leer, de veelgelezen auteur van den Bijenkorf, een betrekkelijk doortastend taalzuiveraar was, die 't voorbeeld gaf Hollandsche | |
[pagina 492]
| |
woorden te schrijven, en de bastaardspraak der vorige periode den strijd aan te doen. Zeker is, dat de Hervorming in Noord-Nederland met de Gereformeerde leer de overwinning behaalde, en terstond bij hare heerschappij aan alle andere anti-papisten, zoogoed als aan de Roomschen zelve, het zwijgen oplegde. Maar de Lutherschen lieten zich met al, wat Luthersch dacht, en 't Evangelische liefhad, niet maar geheel verdringen, zooals de Wederdoopers. En hoe jammer zou 't geweest zijn, indien aan zoo verdraagzame Protestanten als de Mennonieten of Doopsgezinden steeds geweest zijn, geen plaatsje gegund ware om er hunne kerken te bouwen. Zij en de Remonstranten hebben 't eerst een ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’ gepredikt, en het ‘Christelijk gevecht’ van een hunner geestverwanten, den nobelen Dirk Camphuysen, is 't mooiste ‘formulier van eenigheid’, dat in de eerste helft der 17de eeuw geschreven is. Of het moest de ‘Vreedzame Christen’ zijn van Gerardt Brandt: Laat hen uw broeders zyn, die Godt omhelst als zonen,
Die zyn menschlieventheit met eeuwig heil wil kronen.
Dan houdt het schelden op, dan sterven al de namen.
Die met de scheuringen weleer ter werelt quamen,
Die scheuring tekens, die baniere van den twist;
De namen van Papist, van Luthers, Kalvinist,
Arminiaans, Mennist, en feller lasterwoorden,
Die yder sekte sprak, die alle sekten hoorden,
Vergeet men in de kerk, daar elk zyn broeders vindt.
In theorie moge nu de Republiek deze soort van verdraagzaamheid niet aangedurfd hebben, in de practijk vond ze althans zooveel toepassing, dat, nergens zoozeer als in Nederland, het woord Protestant eene ruime beteekenis verwierf. Bij de genoemde sekten kwamen nog de Arminianen en de Gomaristen, de Coxianen en Voetianen, de Labbadisten en, volgens Betje Wolff, de Lams-mennisten. Sommigen vonden geen aanhang genoeg en stierven uit; maar er kwamen nieuwe voor in de plaats. Afgescheidenen, Nieuwlichters en Doleerenden, van eigen bodem, naast Herrnhutters of Moravische broeders, Irvingianen, Anglikanen en Presbyterianen uit den vreemde. En deze allen zijn Protestanten, zoogoed als de Kuyperianen en wie der anderen, die zich bij voorkeur Cal- | |
[pagina 493]
| |
vinisten noemen. In de Nederlandsche taal is voor hen allen eene plaats.
En die plaats hebben zij verdiend, want allen hebben zij medegewerkt om den woordenschat der taal te vermeerderen. Van Dale's Groot Woordenboek zou zoo'n omvang niet hebben, indien er de Hervormde woorden, uitdrukkingen en spreekwijzen uit verwijderd moesten worden. Inderdaad behoeft men maar een poosje in den overvloed van deze verzameling rond te bladeren om te zien, wat de groote meerderheid der spraakmakende gemeente aan haar Protestantschen godsdienst te danken heeft. En uit den aard der zaak is het Groot Woordenboek ook veel beter ingelicht omtrent de Hervormde woorden dan omtrent de Roomsche. Niet alleen wijlen Van Dale zelf, de oorspronkelijke auteur, was een deugdelijk Protestant, die zijn godsdienst kende en liefhad, maar ook zijne opvolgers bij 't woorden-verzamelen en woorden-verklaren kennen uit ondervinding de Nederlandsche Hervormde Kerk, meen ik; en het is dus te verwachten, dat hun arbeid ten opzichte der Hervormde Woorden als model kan dienen. En inderdaad, indien een woord van lof uit mijne pen te dezer zake eenige waarde had, dan zou ik wel willen zeggen, dat het Groot Woordenboek, behoudens enkele onnauwkeurigheden en onvolledigheden, de volmaaktheid in dezen nabijkomt. De ‘Woordenlijst van de Vries en Te Winkel’ echter heeft, als ik 't zeggen mag, ten opzichte der Hervormde woorden eenige meerdere onvolledigheid, dan ik verwacht had. Al bladerend, miste ik o.a. de volgende Protestantsche substantieven, die toch om de eene of andere eigenaardigheid wellicht eene plaats hadden verdiend: belijdenisschriften; bidstond; broedergemeente; cathechisant; cathechiseerjuffrouw; chiliasme; doopgetuigen; doleerenden; emeritaat; foliobijbel; gezangbord; gasthuisprediker; huisbezoek; huisbijbel; hulpprediker; handoplegging; hervormingsdag; kinderkerk; kerkeraadsbank; kerkeraadskamer; kerkbriefje; kerkbeurt; liefdebeurt; liefdemaaltijden; menisten-zusje; moderamen; nagebed; oefeninghouden; psalmbord; ringbroeder; reveil; telkamer; vrije-gemeente; wijkdominee; wijkvereeniging; zendelingshuis. | |
[pagina 494]
| |
Dat de hier medegedeelde, door de Woordenlijst vergeten, substantieven, niet alle in 't Groot Woordenboek eene plaats verwierven, is mij bij onderzoek ook gebleken, maar de meeste er van zijn toch aanwezig. En nog zooveel honderden andere meer. Ten laatste bevreemdde het mij zelfs, dat er nog een en ander te wenschen overblijft, tegen den tijd, dat een 5de druk van 't Groot Woordenboek in 't licht wordt gegeven. Hier volgen eenige opmerkingen, die ik onder 't doorbladeren gemaakt heb. Het woord ‘academie-prediker’ ontbreekt. Is dit misschien omdat men het een verouderd woord acht? Maar men behoeft toch niet verder terug te gaan dan tot den laatsten beroemden kweekeling uit het ‘Staten-college’, tot Van der Palm, welsprekender gedachtenis, - en bij wien Nicolaas Beets nog wel ter kerke gegaan mag zijn, - om, met het ambt, den naam er van terug te vinden. Van der Palm's naam te noemen is te herinneren aan den auteur van den ‘Bijbel voor de Jeugd’, en van eene geheel nieuwe bijbelvertaling, die de hoogleeraar en academie-prediker nog ondernam, toen hij reeds als rustend professor een buitentje in de buurt van Leiden had betrokken, en er zijne grondige bijbelkennis dienstbaar maakte aan dezen omvangrijken arbeid. Is het dan niet opmerkelijk, dat zoo'n echt hervormd woord als bijbelkennis bij Van Dale ontbreekt? Onder de letter c werden niet vermeld: catechisant, catechiseerjuffrouw en chiliast, chiliasme. Heeft eene catechiseerjuffrouw minder rechten op eene plaats in 't Groot Woordenboek dan een cathechiseermeester? En zijn de Chiliasten of aanhangers van ‘het duizendjarige rijk’ ten onzent uitgestorven? De catechisanten toch zeker niet! De naam evangelist, die bij alle Christenen dient, is bij Van Dale natuurlijk niet vergeten, maar van het woord evangelist in die andere, hierboven reeds vermelde beteekenis ‘maakt’ het Groot Woordenboek ‘zich met een Jantje van Leiden af’ door te zeggen: ‘evangelie-verkondiger’, zonder meer. Onbekende zaken voor 't Groot Woordenboek schijnen verder te zijn: gezangbord en psalmbord. Wel spreekt Van Dale van een ‘kerkbord’, dat is het bekende bord (borden) in de kerk, waarop staat aangegeven welke psalmen en gezangen gedurende de godsdienstoefening zullen gezongen | |
[pagina 495]
| |
worden; maar de juistere woorden gezang- en psalmbord bleven onvermeld. En is 't woord ‘kerkbord’ wel inderdaad algemeen gebruikelijk? Niet genoemd werden verder kerkeraadsbank en kerkeraadskamer (synoniem van kerkekamer), en evenmin kerkbeurt. Beteekent dit laatste niet ‘de beurt om ter kerk te gaan’ van ouderlingen en diakenen, die op deze wijze hunne taak om de godsdienstoefeningen bij te wonen onder de leden van den kerkeraad verdeelen? Wat is een menisten-zusje? De eerste de beste, die Nederlandsch verstaat, zal u zeggen: dat is eene soort van godsdienstig deerntje met een uitgestreken gezicht, maar die 't katje in 't donker knijpt. Welnu, Van Dale's Groot Woordenboek wil niets van haar weten; dat kent alleen menistenzusjes, zelfstandig naamwoord meervoud, als naam eener bloem. Waar Van Dale dan weer wèl van spreekt is van een ‘menistenstreek’ en eene ‘menistenbruiloft’. Hoe ter wereld zijn deze twee woorden toch ontstaan? Het antwoord op deze vraag geeft Dr. F.A. Stoett in zijne Nederlandsche Spreekwoorden, bladzijde 387 en vervolg, waar b.v. staat aangeteekend, dat het ontstaan der benaming ‘een menistenstreek’ voornamelijk moet worden toegeschreven aan 't schrander beleid en de behendigheid, waarmede in de 16de eeuw vele Anabaptisten de vragen der inquisiteurs wisten te ontwijken, om zelve de vervolging te ontgaan en hunne geloofsgenooten niet te verraden en aan een wissen dood over te leveren. Een voorbeeld: ‘Vraeght men tot een huys, nae een persoon, die zy niet willen bekennen, dat hy in dat huys is, so sullen sy haer handt inden wanbays, diefsack, mouwe, ofte op een ander plaetse steken, ende seggen: hij is hier niet, ofte sy sullen haer hant aenden hals, onder den schorteldoeck, ofte anders elders aent lijf legghen, ende segghen dan, hij is hier niet. T' is wel waer, daerse met den handt tasten, daar is hy niet, want sy seggen niet, dat hy in dat huys niet en is: ende alsoo bedrieghen sy die luyden.’Ga naar voetnoot1) En nu ten slotte het volgende zestal: nagebed, reveil, telkamer, voorstel (in de uitdrukking: ‘zijn voorstel doen’); vrije gemeente, wijkdominee; alle zeer gebruikelijke woorden. | |
[pagina 496]
| |
Een ‘nagebed’, als deel der godsdienstoefening, is zeker algemeen bekend. En de naam ‘vrije-gemeente’ heeft immers goed recht van bestaan, sedert deze godsdienstige vereeniging haar eigen kerkgebouw bezit? Dat reveil een vreemd woord is, kon voor 't Groot Woordenboek geen bezwaar zijn, want het heeft aan honderden andere bastaardwoorden terecht eene plaats gegeven; maar waarom dan niet aan het woord voor de godsdienstige beweging onder de Protestanten uit de dagen van Willem de Clercq en Da Costa? ‘Telkamer’ en ‘wijkdominee’ zijn weer echte Hervormde woorden; het eerste wordt gebruikt voor de kamer, waar diakenen na afloop van den dienst den inhoud van 't kerkezakje gaan tellen, tot de centen en halve centen toe der ‘kleine luiden’, die niet meer missen kunnen. Wat een ‘wijkdominee’ is zal het Groot Woordenboek, dat o.a. het Hervormde woord ‘wijkvereeniging’ eene plaats gaf, ook wel weten. Dat het niet vermeld is, zal een klein verzuim wezen. Maar zoo'n voor ‘andersdenkenden’ haast onverstaanbare uitdrukking als ‘zijn voorstel doen’ moesten Protestantsche woordenaars niet vergeten hebben. Want het beteekent, dat een jong proponent voor 't eerst eene predikatie houdt, ter bijwoning en eere van welke plechtigheid gewoonlijk de bloedverwanten en kennissen van den jubilaris worden uitgenoodigd. Men zou het eene soort van priesterwijding in de Hervormde Kerk willen noemen, als niet de candidaat na afloop der plechtigheid opnieuw aan de studie moest voor zijn laatste examen. Maar reeds ben ik aan 't einde mijner aan- en opmerkingen, en rest mij nog alleen de aangename taak eenig verslag te doen van den overvloed aan Hervormde woorden en uitdrukkingen, die Van Dale en zijne jongeren geïnventariseerd hebben. Laat ons met het bijbelsch element beginnen, want de StatenbijbelGa naar voetnoot1), als ‘foliobijbel’ vooral van hooge waarde, is althans eenige eeuwen de hoeksteen van het Nederlandsch Hervormde geloof geweest. En gaarne hebben de Nederlandsche Protestanten hunne bijdragen over voor het ‘Bijbelgenootschap’. Ten onzent zijn nog altijd vele menschen | |
[pagina 497]
| |
‘bijbelvast’, en ‘bijbelkennis’ is zelfs in den minderen stand niet vreemd, al bestaat die kennis vaak in niets dan in het vrijmoedig citeeren van ‘bijbelteksten’. ‘Bijbellezingen’ houden echter alleen zij, die meer kunnen dan citeeren; en om een ‘bijbelzoon’ te heeten, of eene ‘bijbeldochter’ te zijn, moet men de godsvrucht vereenigen met de studie van ‘het Woord’. Helaas, zei Freêrik de Harde, daar zijn er velen, die liever ‘den bijbel van 52 bladen’ bestudeeren dan dat ze, naar de wijze van ‘Trommius concordantie’, de ‘bijbelplaatsen’ uit elkaar houden; eene eigenaardigheid anders, die een Hervormd Christen onderscheidt van een Catholiek; want een Roomsche weet nooit te zeggen, ‘waar iets staat’. Daar ‘moet je dominee voor zijn’, zeggen die, om zoo ‘tekst en uitleg’ te kunnen geven. Dominee? Dat's nu eens een echt Nederlandsch-Hervormd woord geworden! En bij alle Hervormden in gebruik. Waarom erkennen de woordenboekschrijvers dan zijne echtgenoote, ‘de domineesche’ niet? Is die niet meer dan een ‘domineesbriefje’, of een ‘domineesklontje’. In elk geval is een ‘domineesbef’ onbestaanbaar zonder haar. En weet men niet, dat Betje Wolff haar onsterfelijk gemaakt heeft als Juffrouw Heftig, geboren Rammel? Waar juffrouw Heftig aan 't gesprek deelnam, behoefde men immers ook nooit te vreezen, ‘dat er een dominee voorbijging’. Is er iemand in de gemeente, die haar eene eereplaats in de kerk misgunt? of ‘het jaar van gratie’, als haar echtgenoot vóór haar komt te overlijden, en zij althans nog één jaar in de ‘pastorie’ mag blijven wonen? Maar laat ons hopen, dat de dominee een lang leven heeft, en eerst laat emeritus wordt.Ga naar voetnoot1) Hij is er zoo noodig, in onze dagen, vooral nu er allerwegen een tekort aan ‘proponenten’ wordt | |
[pagina 498]
| |
waargenomen. De tijd van ‘grostallen’, ja zelfs van 12- en 6-tallen, als er eene vacature is, behoort voor de kleinere gemeenten reeds lang tot de vrome wenschen, en nauwelijks is een theologisch student ‘tot den heiligen dienst toegelaten,’ en dus ‘beroepbaar,’ of hij komt in't moeilijke geval, voor drie, vier plaatsen tegelijk beroepen te worden, zoodat hij, na ‘inberaadneming’, ter eener gemeente voor 't beroep bedanken moet, om het ter andere te kunnen aanvaarden. ‘Op beroep gaan preeken’ is onder deze omstandigheden haast niet meer noodig, zoodat de ‘intreepreek,’ na de ‘bevestiging,’ eigenlijk tegelijk ‘proefpreek’ wordt. Na ‘handoplegging’ en ‘inzegening’ is de nieuwe predikant geïnstalleerd, en weldra zullen hem de ‘ringbroeders’ in hunne ‘ringvergaderingen’, daarna in de ‘classis’, mede welkom heeten. In den kleineren of grooteren kring van zijne ‘evangeliebediening’ kan hij thans met al zijne kracht en ijver zijn ‘dienstwerk’ aanvaarden. De ‘catechisatiën’ vragen reeds zijn tijd en geduld; en in hoedanige mate het catechiseeren ten platten lande een geduldswerk is, heeft wijlen Ds. Van Koetsveld in zijne Pastorie van Mastland ons naar behooren verteld. Dan volgt het ‘huisbezoek,’ ook om de ‘lidmaten’ uit te noodigen aan 't ‘nachtmaal’ te komen, met en benevens de armenzorg, en allerlei kerkelijke aangelegenheden in de ‘consistoriekamer.’ Is er een medebroeder in den ‘ring’ overleden, dan komen daar nog de ‘liefdebeurten’ in de herderlooze gemeente bij, en wordt dominee als ‘consulent’ geroepen om er op alles orde te stellen. Middelerwijl heeft hij de elke week terugkeerende zorg voor ééne of twee ‘preekbeurten’ van de ‘opbouwende’ kracht waarvan het dikwijls in zoo hooge mate afhangt, of hij spoedig b.v. van Maasdam naar Berkel en Rodenrijs, naar Schoonhoven, en eindelijk naar Den Haag een ‘beroep’ zal ontvangen. Daar is misschien nog de hoogste onderscheiding voor hem weggelegd, en zal hij als ‘hofprediker’ stichten, tot de ure komt, waarop hij ‘de beurte zijner dagordening’ in andere handen moet stellen en zelf als ‘emeritus-predikant,’ als ‘rustend dominee,’ ergens zijn einde afwachten, tenzij een krachtige ouderdom hem in staat stelt zijne bediening trouw te blijven tot den leeftijd van 75, 80 jaar, om dan in vrede te scheiden. Maar ‘zoolang het dag is, arbeidt hij,’ want in eene groote stad is de som der | |
[pagina 499]
| |
bezigheden van een ‘wijkdominee’ bijna allesomvattend. Volgens Van Dale zijn er echter ook ‘hulppredikers,’ die den predikant eener groote gemeente ter zijde staan, evenals de kapelaans het de pastoors doen. Het woord schijnt dus eenigermate synoniem, althans analoog te zijn, met den naam ‘hulppriester,’ een door de Indische regeering aan de kapelaans gegeven titel.Ga naar voetnoot1) Van Indië te spreken en het zendingswerk niet te gedenken, waartegen volgens De Génestet alleen Jan Rap zijne geestigheden richt, ware onbillijk. Want hoe men ook moge denken over de ‘Zendingsfeesten’ in 't moederland, en hun wel wat luidruchtig doen gedurende de godsdienstoefeningen in de open lucht, in den trant der ‘hagepreeken,’ maar niet met dezer noodzaak en gevaar; hoe men ook moge denken, zeg ik, over de Middachter- en andere openbare ‘bidstonden,’ dit schijnt zeker, dat de stille kracht van het ‘Zendelinggenootschap,’ dat, heel den Molukschen Archipel door, zijne getrouwen zond ter bekeering der Alfoersche bevolking, wonderen gewerkt heeft. In een tijd, toen alleen winstbejag het evangelie der Compagnie en harer dienaren was, stond daar de zendeling als de verpersoonlijking van 't ideaal der betere blijde boodschap, ‘vrede op aarde, in menschen een welbehagen!’ Waarom zou men dan aan het ‘zendelingenhuis’ de bijdragen misgunnen ter opvoeding der ‘zendeling-kweekelingen?’ Maar daarom is het nog niet zeker, dat gij tevens lust hebt lid te worden van ‘het Genootschap van In- en Uitwendige Zending!’ Of dat gij in onze dagen nog groot heil verwacht van de honderden ‘traktaatjes,’ die het ‘Traktaatgenootschap’ onder de menschen wil brengen, zelfs door ze op kermisdagen hier en daar bij den weg te strooien! Het is echter waar, dat er onder deze ‘Stichtelijke Blaadjes’ vele mooie zijn, en die zich vrij wisten te houden van ‘de Tale Kanaäns.’ Dit is eene verdienste apart, naar 't oordeel der spraakmakende gemeente, die anders al heel spotziek is uitgevallen, als de stichtelijkheid wat | |
[pagina 500]
| |
femelachtig wordt. Soms heel onbillijk, moet ik aannemen. Want dat de ‘afgescheidenen’ ten opzichte der stichtelijkheid in kwaden reuk staan, is wellicht onverdiend. Waarom moet hun predikant nu juist ‘de fijne dominee’ heeten, als spotnaam, en met de bijgedachte, dat zijne vroomheid meer uiterlijk dan innerlijk is? Dat het ‘oefeninghouden’ en de ‘oefeninghouders’, of ‘oefenaars’ der vorige eeuw, door Betje Wolff in haar roman Sara Burgerhart in opspraak zijn gebracht, kan ook al geen reden zijn om de ‘fijnen’ nog heden voor huichelaars aan te zien! Maar anders, wat zou de ondeugende schrijfster haar vernuft hebben laten fonkelen, indien ze had kunnen weten, dat er eene eeuw na haren dood brave mede-Christenen onder ons zouden opstaan, wier vroomheid o.a. van alle geneeskundige behandeling der zieken onkundig wil blijven om alleen van ‘geloofsgenezing’ heil te verwachten. Ik vrees, ik vrees, dat Martha de Harde opnieuw de handen zou ineenslaan over zooveel ‘gelooven,’ als er op aarde bestaan, nu daar o.a. ook weer de ‘Heilsoldaten’ van het ‘Heilsleger’ zijn bijgekomen, onder welke sommigen nog op het ‘zondaarsbankje’ zitten, voor ze worden ingelijfd. Wat al afdwalingen van ‘de Groote Kerk’ zou ze zeggen. Was het niet genoeg, dat er naast de ware gereformeerde religie nog eene Waalsche of Fransche gemeente ontstond, en eene Doopsgezinde dito; moest daar nog eene Episcopaalsche kerk bijkomen in ons goede Amsterdam, dat op deze wijze ‘de Arke Noach's’ gaat gelijken als bergplaats van al die ‘gelooven.’ En hebben de ‘modernen’ niet haast heel het ‘psalmzingen’ afgeschaft om slechts de ‘Evangelische gezangen’, die immers meer van menschelijke vinding zijn, te zingen, onder orgelbegeleiding nog wel? Eerst verliest men de psalmen van Datheen, dan de psalmen zelf! Wat heeft ‘de leer der Vaderen’ met deze Evangelische gezangen en den ‘vervolgbundel’ van doen? En moest er ook al een ‘kinderbijbel’ komen? Laten de menschen wat meer gebruik maken van hun ‘huisbijbel,’ dat is veiliger ‘weg ter zaligheid,’ dan al die ‘huispostillen’.Ga naar voetnoot1) Al wie ‘zijne belijdenis gedaan heeft’, moest ten minste iederen ochtend een half uurtje in 't ‘Boek | |
[pagina 501]
| |
der boeken’ lezen. Waarom ook ontvangen de gehuwden, die nog hechten aan 't zeldzamer wordend gebruik om ‘in de kerk te trouwen,’ van den ‘voorganger der gemeente’ een bijbel ten geschenke, tenzij om er ‘de leer der godzaligheid’ uit te vernemen? Wie te dezen opzichte nalatig is, en de ‘bijbelboeken’ en ‘belijdenisschriften’ vergeet, hem of haar moest men een ‘attestatie’ weigeren. Doch wat is het, ‘de kerkelijke tucht’ ook verslapt, zoogoed als het gezag, en wanneer hoort men er in de gereformeerde kerk nog ooit van, dat iemand ‘onder censuur gelegd wordt’ om zijne afdwalingen, gelijk het eenmaal aan Rembrandt van Rhijn gebeurde, toen hij als weduwnaar het 7de gebod overtreden had, en hij voor den Kerkeraad werd gedaagd, die hem voor eenigen tijd verbood ‘aan 't nachtmaal te komen’? Kom daar nu eens om. Zelfs de dank- en biddagen raken in 't vergeetboek. In mijne jeugd was er voor de Hervormden in de provincie Drente een biddag in 't voorjaar, een dankdag in November, beide ‘te vieren als Zondag,’ zooals de Roomschen dat noemen; maar elders heb ik van een en ander niets gemerkt. De biddagen zijn van den voortijd. Zoo de biddag van den 17en April 1619, door de Staten-Generaal uitgeschreven o.a. om God te danken voor de ‘Nationale Synode’, en te bidden, dat ‘Hij der vijanden raadslagen en beleidingen tegen deeze Landen geliefde te verbreeken.’Ga naar voetnoot1) Zoo de biddag in Augustus 1665 ten behoud van 's lands vloot, door Jan de Witt naar zee geleid, en welke biddag zekere beruchtheid verwierf, o.a. door de preeken van Ds. Sceperus te Gouda, en Ds. Ridderus te Rotterdam, die van de gelegenheid gebruik maakten om de Regeering te smalen en voor 't Huis van Oranje te getuigen.Ga naar voetnoot2) Vooral ook in de Plakkaatboeken der Oostindische Compagnie leest men veel van de biddagen. Want telkens als de ‘retourvloot’ naar Holland vertrok, was er een ‘biddag,’ en bij hare terugkomst op de reede te Batavia een ‘dankdag’; en allen, tot den rang van onderkoopman toe, moesten ter kerk. Zelfs had de Compagnie hare buitengewone ‘vasten- en bededagen,’ maar die werden door den Gouverneur-Generaal en den Raad | |
[pagina 502]
| |
van India uitgeschreven, b.v. na den moord op de Chineezen in 1740. Een vasten- en biddag om den hemel te verzoenen met het gebeurde! Daar zou zelfs een vergoelijkende Francois Valentijn, eerst ‘ziekentrooster’ en daarna predikant in dienst der Compagnie, om uit de plooi kunnen komen! Van alle deze gebruiken is heden ten dage in Indië niets meer over. En immers is nu ook de tijd voorbij, dat aan eene rouwmoedige zondares eene plaats werd aangewezen ‘binnen het doophek,’ dat is binnen de door een hek afgesloten ruimte rondom den preekstoel, tot tijd en wijl haar boetetijd verstreken was? Het zij zoo; oude gebruiken verdwijnen, nieuwe zaken komen er voor in de plaats! Is niet de ‘middernachtzending’ met dito-zendelingen eene instelling van onzen tijd? Is er geen ‘ethisch-irenisch beginsel’ gekomen, dat vrede sticht en vrede brengt? De Moravische ‘broedergemeente’ hield weleer, en nog, hare ‘liefdemaaltijden’, door de gegoeden betaald, en door de armen medegenoten; maar het ‘Leger des Heils’ heeft haast in alle groote steden gebouwen gesticht, waar ‘dakloozen’ een onderkomen vinden en alle voedsel voor lichaam en ziel, dat een ‘heilsoldaat’ behoeft. De ‘diaconieën’ zijn in 't Hervormde Nederland te allen tijde door bemiddelden en kleine burgers naar behooren gesteund, en 't Haarlemsche diaconiehuismannetje had 't goed in 't Huis; maar de ‘diaconessenhuizen’ met hare ‘Protestantsche liefdezusters’ zijn eerst van onzen tijd. En hoe kort zal het misschien nog duren, of wij hebben onze ‘doctoranda’ in de Heilige ‘Godkunde,’ zooals men in de 18de eeuw voor Theologie wel zeide. Een ‘kinderbijbel’ is uit het eerste vierdedeel der 19de eeuw, en een geschenk van Van der Palm, maar eene ‘kinderkerk’ is iets nieuws van eene halve eeuw later. Dat aan sommige heerlijkheden in vroeger tijd het beroepen van een predikant was toevertrouwd, klinkt reeds als eene stem uit den voortijd, want nu is het velen nog niet democratisch genoeg, indien de Kerkeraad den ‘beroepsbrief’ uitzendt. En van daar de ‘kiescolleges’, door de ‘kiesgerechtigden der gemeente’ gekozen; deze kiescolleges helpen den kerkeraad bij de predikantskeuze, en stemmen tevens mede bij 't benoemen van ‘ouderlingen’ en ‘diakenen’. Een eigenaardig woord... ‘ouderling’ voor ‘opziener der gemeente.’ Het is eene niet geheel gelukkige vertaling van | |
[pagina 503]
| |
't Grieksche presbyteros, d.i. de oudere, en werd de naam van een oudste, een kerkelijk hoofd in de gemeente. En het is een naam, die niet veroudert, maar telkens jonger wordt. De letterlijke zin van ouderling is ‘een oude’, man of vrouw,Ga naar voetnoot1) dat is hetzelfde; ouderling is analoog met kloosterling b.v., dat is een monnik of eene non. Maar natuurlijk werden de ouderlingen in de eerste Protestantsche gemeenten alleen uit de ‘mannelijke lidmaten van leeftijd’ gekozen, en dus werd de beteekenis van 't woord een weinig beperkt. Maar niet altijd kon men een voldoend aantal ouderlingen onder de mannelijke lidmaten van leeftijd vinden, en vestigde men dus ook het oog op de jongere gemeenteleden. En thans is hoogere leeftijd volstrekt geen vereischte meer. Zal er nog eens een tijd komen, dat ook dames tot ouderlingen worden benoemd, zoodat het woord ouderling kan terugkeeren tot zijne gemeenslachtige beteekenis van vroeger dagen? Wel mogelijk, al had men ter ‘Dordtsche synode’ met zoo feministisch idee niet moeten aankomen!
***
En hiermede is mijn overzicht der Hervormde Woorden in de Nederlandsche taal ten einde. Natuurlijk is de voorraad bij lange na niet uitgeput; maar dat behoeft ook niet, want ik acht mijn doel bereikt, indien deze studie, der levende taal slechts den indruk wekt, dat heel de verscheidenheid en 't rijke leven der Protestantsche leer en kerkgebruiken aan onzen woordenschat ten goede is gekomen. Naast de Roomsche hebben de Protestantsche woorden en uitdrukkingen de taal verrijkt en gekleurd.
A.W. Stellwagen. |
|