De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 442]
| |||||||||||||
Ons vestingstelsel.I.Zoowel ten aanzien van de taak, welke voor het Nederlandsche leger in oorlogstijd is weggelegd, als over de meerdere of mindere uitgebreidheid van ons vestingstelsel heeft het in de laatste tijden aan wisseling van gedachten niet ontbroken. Wat de bestemming van het leger aangaat, mag men zeggen dat zich daaromtrent vrij wel eenstemmigheid van zienswijze heeft gevestigd. Immers wordt thans genoegzaam algemeen als de taak van het leger - waarbij men uit den aard der zaak meer bepaald aan het mobiele gedeelte, het veldleger, te denken heeft - beschouwd het naar behooren handhaven van onze onzijdigheid, gepaard met den eisch om, bijaldien onze onafhankelijkheid mocht worden bedreigd, de dekking van de mobilisatie en concentratie onzer strijdkrachten op zich te nemen en voorts tot de verdediging des lands krachtdadig te kunnen bijdragen. En wanneer in deze omschrijving van de taak van het leger wordt gezegd dat het krachtdadig behoort te kunnen ‘bijdragen’ tot de verdediging des lands, dan moet zulks in dien zin verstaan worden dat die verdediging de gezamenlijke taak is van het mobiele leger, de marine en het vestingstelsel met zijne bezettingstroepen, waaruit volgt dat tusschen deze drie deelen een onafscheidelijk verband behoort te bestaan. Ten opzichte van de inrichting van ons vestingstelsel heeft de openbare meening zich vooralsnog niet even eenparig | |||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||
uitgesproken als met betrekking tot de taak van liet leger iet geval is. Toch moet erkend worden datj vooral in het laatste tiental jaren, al meer en meer stemmen opgaan, welke, in strijd met de zienswijze van hen die voor de landsverdediging bovenal heil verwachten van versterkte liniën en vestingen, de meening zijn toegedaan dat ons vestingstelsel te uitgebreid is en dat, bij het brengen van vereenvoudiging in dat stelsel en het dientengevolge verminderen van het aantal vestingwerken, het voor ons met minder bezwaren zal verbonden zijn, zoowel om onze internationale verplichtingen na te komen, als om onze onafhankelijkheid, zoo die mocht worden bedreigd, met kracht te handhaven. Er bestaat, ten aanzien van ons vestingstelsel, een zekere overeenkomst tusschen den toestand van het oogenblik en dien van omstreeks het jaar 1865. JDe wensch naar beperking van het destijds, nog meer dan thans, uitgebreide vestingstelsel trad toen sterk op den voorgrond en, zooals bekend is, zijn in de jaren, die volgden, in den zin van meerdere concentratie belangrijke wijzigingen - die als zoovele vereenvoudigingen en verbeteringen zijn te beschouwen - in ons vestingstelsel gebracht. Ook thans wordt het van meer dan één zijde wenschelijk geacht dat eerlang een nieuwe belangrijke stap op den weg van meerdere concentratie onzer passieve weermiddelen zal worden gezet, en het oogenblik om daartoe te geraken ligt wellicht in een niet verre toekomst. Onder die omstandigheden kan eene bijdrage tot de beantwoording der vraag, hoedanig ons vestingstelsel op het tijdstip dat wij beleven, alzoo heden ten dage, behoort te zijn ingericht, als de slotsom van veeljarige studie en overweging, niet te onpas worden geacht. Eenige beschouwingen over ons stelsel van verdediging in vroegeren en lateren tijd mogen voorafgaan. | |||||||||||||
II.Wanneer men met betrekking tot de defensie een terugblik werpt op ons verleden als zelfstandige staat, blijkt het dat de vroegere toestanden als het meest waarschijnlijke geval van oorlog een inval op het grondgebied van den Staat deden aannemen, waarbij uitgebreide liniën van defensie of ook | |||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||
wel een cordon van vestingen nabij de grens - een en ander als steun voor eene lijdelijke verdediging - noodig werden, geacht. Ongetwijfeld droeg daartoe veel bij het karakter der toenmalige oorlogen, bij welke het belegeren van vestingen en de aanval op versterkte liniën dikwijls hoofdzaken waren, tengevolge waarvan de opmarsch van het aanvallende leger niet zelden vertraagd werd, terwijl de oorlogsoperatiën over het algemeen niet het snelle verloop hadden als in latere tijdperken. Intusschen verdient het opmerking dat al veranderde, vooral tijdens en na het Napoleontische tijdvak, het oorlogvoeren in menig opzicht van aard, het cordonstelsel nog geruimen tijd in zwang bleef. Wat ons land betreft, weet men dat na de vestiging van het Koningrijk der Nederlanden, opgericht om als voormuur tegen Frankrijk te dienen, aan het nieuwe Koningrijk de verplichting werd opgelegd om op zijn zuidelijke grens een dubbele rij vestingen te bouwen, naar het heette zoowel tot eigen verdediging als in het belang van het staatkundig evenwicht en de rust in Europa. Deze reeks vestingen kwam betrekkelijk spoedig tot stand en aangezien voorts op de oostelijke grens, langs de Maas, de Waal en den IJsel, en verder noordelijk op, een aanzienlijk getal vestingen werd aangetroffen, kan men zeggen dat op het tijdstip, hetwelk de scheiding van Noord-Nederland en België onmiddellijk voorafgaat, de geheele landgrens als 't ware door vestingen was afgesloten. Na de scheiding van België werd de aandacht geheel gevestigd op den nieuwen toestand, voor Noord-Nederland ontstaan door de afscheuring van de zuidelijke provinciën, en werd naar middelen uitgezien om het grondgebied van den Staat tegen vijandelijke invallen te kunnen verdedigen. Hoewel nu het eigenlijke cordonstelsel werd losgelaten, kan toch niet ontkend worden dat het beginsel, dat bij zoodanig stelsel op den voorgrond staat, om namelijk een zoo groot mogelijk gedeelte des lands met behulp van versterkingen te verdedigen, werd gehandhaafd. Immers hoewel na 1840 aan de Nieuwe Hollandsche waterlinie veel werd ten koste gelegd, behield men de vestingen op de grensfrontieren en ging nog geruimen tijd voort met het verbeteren van vestingwerken en het bouwen van nieuwe forten in de buitenpositiën en zelfs | |||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||
nabij onze oostelijke grenzen. Omstreeks het jaar 1866 bestond ons vestingstelsel dan ook nog uit de navolgende liniën en stellingen:
Wanneer men het slechten van eenige vestingen (Maastricht, Venlo, Bergen-op-Zoom, Breda), waartoe omstreeks 1866 was besloten, buiten beschouwing laat, werd eerst door de Wet van 1874 eenige beperking gebracht in het zoo uitgebreide vestingstelsel. In die wet kwamen toch de stelling Groningen-Delfzijl, de IJsel-linie en de positie van Nijmegen niet meer voor; daarbij werd de vesting Grave opgeheven en de Noord-Brabantsche linie, in verband met het opheffen van 's-Hertogenbosch, teruggebracht tot de Zuider-waterlinie van de Maas tot den Amer (St.-Andries-Geertruidenberg). Tevens kwamen de vestingwerken van Breskens te vervallen. Niettemin stond, ook bij deze regeling, blijkbaar hetzelfde beginsel op den voorgrond, dat hierboven werd vermeld, al is het niet te ontkennen dat de bepaling - mede in de wet opgenomen - dat er zouden zijn werken ‘tot dekking van rivierovergangen en opname van troepen’ aan IJsel, Waal en Maas, bezwaarlijk anders kan worden verklaard dan als een uitvloeisel van den wensch om niet angstvallig achter onze groote rivieien en inundatiën te blijven staan, maar ook, naar omstandigheden, daarbuiten en wel op de beide oevers der ge- | |||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||
noemde rivieren op te treden. Intusschen werd later dit beginsel niet vastgehouden, immers voor zoover zulks is af te leiden uit het feit, dat nà, 1874 geen verdere werken ‘tot dekking van rivierovergangen en opname van troepen’ aan de hierboven genoemde groote rivieren werden gemaakt. Op grond van een en ander moet aan de vestingwet van 1874 en aan de wijze, waarop de uitvoering plaats had, bovenal de beteekenis worden gehecht van afsluiting van een aanzienlijk gedeelte des lands door middel van permanente versterkingen tegen een overmachtigen aanval, al is daarbij van een eigenlijk cordonstelsel, zooals vroeger, geen sprake meer. Wanneer men nochtans vraagt, òf in het jaar 1874, toen de vestingwet tot stand kwam, de politieke toestand van Europa inderdaad van dien aard was om als grondbeginsel voorop te stellen de verdediging à. outrance van een afgesloten gedeelte van het grondgebied tegen een overmachtigen vijand, waarbij stilzwijgend wordt aangenomen dat onze strijdkrachten al spoedig achter de liniën teruggaan, dan kan daarop moeilijk bevestigend geantwoord worden. Doch hoe dit zij en daargelaten op welk standpunt men zich in 1874 had behooren te plaatsen, thans mag men wel als genoegzaam zeker aannemen dat de algemeene politieke toestand van ons werelddeel een andere opvatting meer op den voorgrond brengt met betrekking tot de hoofdgedachte, welke bij het beramen van de maatregelen tot handhaving van onze onafhankelijkheid moet voorzitten. Wat die algemeene politieke toestand betreft, kan het geheel overbodig geacht worden te doen uitkomen dat de voortdurende vermeerdering van strijdkrachten, zoowel ter zee als te land, en de rustelooze voorbereiding tot den strijd bij de groote mogenheden, zeker wel niet moeten beschouwd worden als het gevolg van voornemens tot annexatie van een kleinen staat. Maar ook voor het geval dat dergelijke voornemens ooit mochten bestaan en tot uitvoering komen, mag gerust worden aangenomen dat elke poging van een der groote mogendheden tot het veroveren van ons grondgebied, door een of door meer dan een der andere groote mogendheden als een casus belli zou worden aangemerkt en den oorlog vermoedelijk buiten onze landpalen zou verwijderd houden. Wij kunnen derhalve de vroeger bestaande beduchtheid, | |||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||
dat een groote mogendheid zich met aanzienlijke overmacht op ons zal werpen, gerust laten varen, al spreekt het van zelf dat, aangezien een aanval op ons land - b.v. als gevolg van latere complicatiën bij een algemeenen oorlog - altijd mogelijk blijft, met die mogelijkheid ook rekening moet worden gehouden. Behoeven wij, in het tijdperk dat wij beleven, niet bovenal beducht te zijn voor een overmachtigen inval, tot doel hebbende de verovering van het land, zooveel te meer moeten wij daarentegen er op rekenen dat van ons zal worden gevergd het naar de mate van onze krachten vervullen van den internationalen plicht, welke op ons rust om bij een Europeesch conflict de onzijdigheid van ons grondgebied ongeschonden te handhaven. Die onzijdigheid kan op verschillende wijzen bedreigd worden. Dit kan geschieden zoowel aan een onzer riviermonden of zeehavens of wel aan de Hollandsche kust als op eenig punt aan de landzijde. Door welke mogendheid die bedreiging zal kunnen geschieden en welk punt of welke punten als het meest bedreigd zijn te beschouwen, daaromtrent zouden voor het oogenblik alle gissingen elken degelijken grond missen. Zeker is de bewering niet gewaagd dat, voor het geval van een oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland, de kansen dat pogingen tot schending van ons grondgebied zullen voorkomen, door de versterking van de Fransche, Duitsche en Belgische grenzen, in belangrijke mate zijn toegenomen, maar ook vele andere onderstellingen, wat betreft eene mogelijke schending onzer onzijdigheid, zijn niet uitgesloten. Zoo derhalve het tekeergaan van opzettelijke pogingen tot het veroveren van onze gewesten, in het tijdperk dat wij beleven, niet het hoofddenkbeeld is, waarvan bij de regeling van onze strijdmiddelen behoort te worden uitgegaan, valt het niet te onkennen dat de kansen, dat onze onzijdigheid gevaar loopt te worden geschonden, in de laatste jaren zijn toegenomen. Immers hoe bezwaarlijker het voor de oorlogvoerende partijen is om langs den kortsten of wel langs den meest gewenschten weg het vijandelijk grondgebied binnen te dringen, des te grooter zijn de kansen dat naar andere toegangswegen zal worden uitgezien om in het vijandelijk land te komen. Ook springt het groote belang, dat voor eene oorlogvoerende mogendheid | |||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||
in sommige gevallen aan het bezit van een of meer onzer zeehavens kan verbonden zijn, duidelijk in het oog. Het is op deze gronden dat wij, in het belang van ons onafhankelijk volksbestaan, meer dan vroeger en in de eerste plaats moeten bedacht zijn op maatregelen om onze onzijdigheid ongeschonden te kunnen bewaren, gedachtig aan de waarheid dat in het tekeergaan van een schending van de neutraliteit, of zelfs maar in ernstig gemeende pogingen daartoe, als doel ligt opgesloten te voorkomen van in den oorlog te worden betrokken. Het behoeft wel geen nadere uiteenzetting dat, onder de middelen daartoe, het samentrekken van strijdkrachten ter plaatse waar de schending van de onzijdigheid moet wolden verwacht, het aangewezen middel is en dat alzoo het bezit van een mobiel leger van een voldoende getalsterkte, dat, waar noodig, door de Marine wordt gesteund, een eerste vereischte is. Wanneer men voorts bedenkt dat het bezit van zulk een mobiel leger tevens onmisbaar is tegen pogingen tot het bezetten en veroveren van ons land, dan mag gesteld worden dat zoodanig bezit, op het hedendaagsche standpunt, als de hoofdvoorwaarde van ons onafhankelijk volksbestaan moet worden beschouwd. Na het voorafgaande ligt de gevolgtrekking voor de hand dat het mobiele leger in hoofdzaak zal moeten optreden in het open veld, en zulks zoowel tot handhaving der neutraliteit als bij de verdediging van het Vaderland. Ingeval van tegenspoed, of wel wanneer de Opperbevelhebber zulks om andere redenen gewenscht acht, moet het kunnen teruggaan op een centrale stelling, ten einde dáár en van dáár uit voortdurend mede te werken tot de verdediging des lands. | |||||||||||||
III.Het handhaven van de neutraliteit sluit, evenzeer als het tegenhouden van den vijand bij een aanval op ons land, in zich, dat zich gevallen kunnen voordoen, waarin het gewenscht, zoo niet noodzakelijk, is dat wij meester blijven van de overgangen van de groote rivieren nabij de grenzen of wel bij machte zijn om de bruggen te vernielen. De vraag doet zich hierbij voor in hoever bij die overgangen versterkingen worden vereischt. | |||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||
Zoo als in herinnering is gebracht, moeten er, krachtens de vestingwet van 1874, zijn werken, ‘tot dekking van rivierovergangen en opname van troepen aan IJsel, Waal en Maas’; maar de omstandigheid, dat in de sedert verloopen jaren geen nieuwe werken tot dit doel zijn gemaakt, duidt genoegzaam aan dat er overwegende bezwaren tegen het maken van deze versterkingen bestaan, bezwaren welke, uit den aard der zaak, met het vermeerderen van het aantal rivierovergangen evenredig zijn toegenomen. Inderdaad zou het niet aangaan heden ten dage nabij al de hier bedoelde bruggen vestingwerken aan te leggen, al ware het alleen uithoofde van het groote aantal dier overgangen, welk aantal wellicht nog zal toenemen; en volkomen instemming verdienen dan ook m.i. de gronden, door de Ministers van Oorlog en van Marine in 1882 bijgebracht in hun voorstel tot wijziging der vestingwet van 1874 (Memorie van Toelichting en Memorie van Beantwoording), om de boven bedoelde in die wet voorkomende werken te doen vervallen. Hierbij mag in herinnering gebracht worden het karakteristiek, destijds, uitgesproken oordeel over sperforten, dat zij namelijk een terugkeer zijn tot een meer uitgebreid vestingstelsel, consequent toegepast zelfs tot het oude barrièrestelselGa naar voetnoot1). Nochtans moet erkend worden dat er, met het oog zoowel op de handhaving van onze neutraliteit als op het tegenhouden van een vijandelijke strijdmacht, wel wat zou zijn aan te voeren voor het bezit van werken nabij sommige onzer overgangen, omdat de taak van het mobiele leger, in beide gevallen, een uiterst moeilijke zal zijn bijaldien het den vijand mocht gelukken zich van de bedoelde rivierovergangen meester te maken. Leerrijk in hooge mate is zeker het voorgevallene met de brug bij Barboche in den Russisch-Turkschen oorlog van 1877. Op den 23sten April van genoemd jaar overhandigde de Russische gezant te Constantinopel aan den eersten Minister Safvet-Pacha de oorlogsverklaring. Nu zal de lezer, die van den daarop gevolgden veldtocht een studie gemaakt heeft, zich herinneren welk een overwegend belang er voor het Russische leger in gelegen was om, bij | |||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||
den opmarsch door Wallachije, in het bezit te zijn van de brug over de Sereth bij Barboche vóórdat de Turken dit punt bezetten of de brug deden springen. Van hunne zijde hadden de Turken hier dan ook een monitor gestationneerd, met opdracht om de brug tijdig te doen springen. Doch wat gebeurde? Een detachement Donsche kozakken bezette, tengevolge van een geforceerden marsch, reeds op den 24sten April de brug, toen de bemanning van den Turkschen monitor van de oorlogsverklaring nog geen kennis droeg. Hierdoor kon de Generaal Schachhovskoï met het XIe korps den marsch naar Galatz ongehinderd volbrengen, 't geen voor den opmarsch van het Russische leger van zeer groot belang was. Zulk een voorbeeld stemt tot nadenken en leert dat de bewaking der bruggen de grootste omzichtigheid eischt. Gaat het nu niet aan nabij alle rivierovergangen verdedigingswerken aan te leggen, in den geest van hetgeen door België is gedaan, dan moet ons streven er te meer op gericht zijn om te voorkomen dat de overgangen in handen van een naburige mogendheid kunnen vallen bij een poging om de onzijdigheid van ons grondgebied te schenden of wel om in ons land te vallen, wel te verstaan wanneer in bedoelde gevallen het vernielen van die overgangen in ons belang wordt geacht. Want het is zeer goed denkbaar dat er onzerzijds redenen bestaan om, b.v. wanneer het geen aanval op ons land maar alleen een doortrekken van ons grondgebied betreft, niet de groote bruggen, maar daarentegen wel kunstwerken van mindere beteekenis, zoomede gedeelten spoorbaan, te vernielen, waardoor mede een gewichtig oponthoud kan worden veroorzaakt, doch zonder de groote nadeelen voor handel en verkeer teweeg te brengen, welke een gevolg zouden zijn van het vernielen van de spoorwegbruggen. Voorts mag niet uit het oog verloren worden dat in den tegenwoordigen tijd de hulpmiddelen en de vaardigheid van de technische troepen bij de groote legers zoodanig zijn, dat het maken van rivierovergangen op plaatsen, buiten de werkingssfeer van versterkingen, lang niet meer zooveel moeite en tijd vordert als in 1874 het geval was. In betrekkelijk zeer korten tijd maakt men tegenwoordig, bijv. in het Duitsche leger, hulpsporen en noodbruggen, waarover de zwaarste treinen vervoerd worden. Het vernielen van spoorwegbruggen | |||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||
heeft dan ook tegenwoordig m.i. niet meer de overwegende beteekenis van voorheen, en is die meening juist dan volgt daaruit dat het verdedigen van zulke bruggen door versterkingen almede niet meer het belang heeft van vroeger. Alles wel overwogen, en daarbij aannemende dat wij de middelen bezitten om de spoorwegbruggen te kunnen vernielen, en zulks op het door ons gewenschte tijdstip, en voorts dat wij er op voorbereid zijn om ook andere kunstwerken te vernielen, waardoor voor de mogendheid, die onze onzijdigheid mocht schenden of wel ons den oorlog aandoen, belangrijke bezwaren worden in het leven geroepen, moet men, naar mijne overtuiging, tot de gevolgtrekking komen dat het aanleggen van verdedigingswerken bij de rivierovergangen niet door het landsbelang gevorderd wordt. | |||||||||||||
IV.Hiervoren werd opgemerkt dat het mobiele leger, ingeval van tegenspoed of wel wanneer de Opperbevelhebber zulks om andere redenen gewenscht acht, moet kunnen teruggaan op een centrale stelling, alwaar het voor het oogenblik veilig is doch waarbuiten het, zoodra de omstandigheden zulks gewenscht doen zijn, op nieuw handelend moet kunnen optreden. Zoowel buiten als in die centrale stelling moet het mobiele leger alzoo medewerken tot de verdediging des lands en de handhaving van onze onafhankelijkheid. Uit den aard der zaak moet het als een gunstige omstandigheid beschouwd worden bijaldien dit centrum de hoofdstad des Rijks bevat en de Regeering aldaar gevestigd is of in oorlogstijd aldaar kan gevestigd worden. Voorts is het zeer gewenscht dat de centrale stelling de gemeenschap behoudt met de buitenwereld of met het eigen land. Hoe groot het strategisch centrum kan zijn, hangt voor een goed deel af van de configuratie van het land. In den regel omvat het slechts een zeer klein gedeelte des lands. Wat ons betreft, bestond niet zoo heel lang geleden, gelijk reeds werd vermeld, het beginsel om een zeer groot gedeelte des lands ‘rechtstreeks’ te verdedigen - waaronder verstaan wordt het verdedigen met behulp van permanente defensieliniën van dat gedeelte des lands, dat overigens begrensd | |||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||
wordt door breede stroomen en de zee - t.w. het land ten westen van den IJsel en ten noorden van de positiën bij de groote rivieren, van af de stelling van Mastenbroek aan de Zuiderzee tot de positie de Ruijter-Prins Frederik aan het Volkerak. Bovendien was een aanzienlijk gedeelte der provincie Groningen bestemd om rechtstreeks verdedigd te worden. In 1874 heeft men dit stelsel laten varen. Bij het streven naar meerdere concentratie is men toen gekomen tot het thans nog van kracht zijnde stelsel, waarbij in de rechtstreeksche verdediging is begrepen het gedeelte des lands, ingesloten door de Nieuwe Hollandsche waterlinie van omstreeks Muiden aan de Zuiderzee tot de Biesbosch en verder langs de Nieuwe Merwede, het Hollands diep en het Volkerak als boven. Hierbij is het afgesloten gedeelte nog tamelijk groot. Het omvat toch de provinciën Noord- en Zuid-Holland, zoomede een gedeelte van Utrecht en Noord-Brabant, ruim een zesde van de totale oppervlakte des lands. Het gevolg daarvan is dat de verdedigingslijn, alleen aan de landzijde, de zeer aanzienlijke lengte heeft van omstreeks 200 Kilometer, waarbij dan nog gevoegd moet worden de kust van den Helder tot Hellevoetsluis, ter lengte van omstreeks 140 Kilometer. Het natuurlijk gevolg van zulk een lange lijn van verdediging is dan ook dat het aantal vestingen en forten, tot dit stelsel behoorende - de stelling van Amsterdam buiten beschouwing gelaten - zeer aanzienlijk is. Het ligt niet in de bedoeling om hier ter plaatse de bekende gebreken, welke de Nieuwe Hollandsche waterlinie aankleven, in herinnering te brengen of breeder uit te meten dan voor het betoog, betreffende de àl of niet wenschelijkheid van het behoud dier linie, noodig is. Wat evenwel eene opzettelijke bespreking vereischt is het bezwaar dat er in gelegen is om de talrijke vestingen en forten, tot genoemde verdedigingsstelling behoorende, althans die in eerste linie, een inrichting en, wat meer in het bijzonder de kustbatterijen betreft, een bewapening te geven als tegenover de middelen van aanval, welke heden ten dage kunnen worden verwacht, noodzakelijk zijn te achten. Toen weinige jaren geleden de geduchte uitwerking bekend | |||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||
werd van de projectielen, gevuld met brisante springmiddelen, werd in tal van geschriften de aandacht gevestigd op de omstandigheid, dat de bestaande bomvrije dekkingen in de vestingen en forten ongenoegzame bescherming verleenen tegen deze nieuwe vernielingsmiddelen en tevens het onhoudbare aangetoond voor den verdediger om zich in de toekomst onder het vijandelijk vuur op te houden op den walgang en in de open ruimten der verdedigingswerken. Hoewel, naar mijne overtuiging, een zekere mate van overdrijving in de destijds in dit opzicht uitgesproken oordeelvellingen niet valt te miskennen, wordt niettemin thans, zoo als men weet, aangenomen dat de gewone uit metselwerk bestaande gewelven ongenoegzaam zijn tegen de zware projectielen met brisante springlading en dat daartegen een dekking van cement-beton, waarop een laag zand, noodzakelijk is te achten. Ook heeft de vrees omtrent de volstrekte onveiligheid onder het vijandelijk vuur, buiten de gedekte ruimten in de verdedigingswerken, aanleiding gegeven tot het erkennen van de noodzakelijkheid van wijzigingen, zoowel in den aanleg der verdedigingswerken als met opzicht tot het gebruik van het vestinggeschut bij de verdediging, en de opstelling daarvan in de werken, voor zoover dit laatste nog raadzaam wordt geacht. Het vorenstaande mag aangenomen worden algemeen bekend te zijn, en de meening, dat de werken in eerste linie niet meer de waarde hebben, daaraan bij het vaststellen der vestingwet toegekend, werd dan ook uitgesproken in het Voorloopig verslag der Tweede Kamer betreffende de vestingbegrooting voor 1896. In onze omstandigheden mogen wij dit betreuren, maar het betreft hier eene waarheid, waarvoor men de oogen niet mag gesloten houden. Hoe meer vestingwerken een land heeft, hoe grooter de uitgaven zijn, welke dat land zich noodwendig zal moeten getroosten om die vestingwerken op de hoogte te houden van den tijd. Het valt dan ook niet te ontkennen dat Nederland, bij het voortdurend behoud van het groot aantal vestingen en forten in de liniën en stellingen, hiervoren vermeld, voor bovengenoemd doel tot aanzienlijke uitgaven zal verplicht zijn. En dan mag hierbij niet over het hoofd worden gezien dat, bij het behoud van | |||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||
de Nieuwe Hollandsche waterlinie, een vermeerdering van het nu reeds groot aantal verdedigingswerken geenszins als zoo geheel onwaarschijnlijk moet worden beschouwd en vooral niet wanneer de voorstanders van vestingen en forten het beslissend woord hebben uit te spreken. Immers is het een bekende zaak dat niet zoo heel lang geledenGa naar voetnoot1) ernstig sprake is geweest om een nieuwe stelling te maken aan den Moerdijk als voortzetting van de Nieuwe Hollandsche waterlinie, in aansluiting met de stellingen aan de zuidelijke rivieren, waarvan de kosten geraamd werden op drie millioen gulden. Voor het tegenwoordige is wel van deze voornemens afgezien, doch wie waarborgt ons dat, wanneer wierd overgegaan tot het inrichten overeenkomstig de eischen van den dag van de vestingwerken van de Nieuwe Hollandsche waterlinie, daarin door de voorstanders dier linie niet op nieuw aanleiding zou worden gevonden om haar tevens eene uitbreiding te geven, welke nog betrekkelijk kort geleden noodig geacht werd en, het moet gereedelijk erkend worden, ook geheel past in het stelsel van de ‘vesting Holland,’ welke op het aangeduide punt werkelijk voorziening eischt? De noodzakelijkheid van verbeteringen in de bewapening van meerdere onzer kustbatterijen is mede van algemeene bekendheid. Ook hier hebben de vorderingen van de techniek, met name de verbetering van het scheepspantser en van het scheepsgeschut, eischen in het leven geroepen, welke belangrijke kosten medebrengen, zullen bedoelde kustbatterijen hare beteekenis blijven behouden. Wij moeten natuurlijk, wanneer het geldt uitgaven van den aard en den omvang als de hier bedoelde, in het bijzonder rekening houden met onzen finantiëelen toestand. Gingen wij echter, zoodra die toestand het toelaat, bij het behoud van onze talrijke vestingen en forten en van onze kustbatterijen, er niet toe over deze, wat inrichting en bewapening aangaat, in een toestand te brengen als de tijd medebrengt, dan zouden wij ongetwijfeld een zelfbedrog plegen dat op ons nadeel zou kunnen uitloopen.
Een niet minder groot bezwaar betreft de taak van het | |||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||
leger bijaldien het door permanente liniën afgesloten grondgebied eene uitgestrektheid en de verdedigingslijn eene lengte heeft als volgens de vestingwet van 1874 het geval is. Bij de verdediging van het gedeelte des lands, begrensd door de Nieuwe Hollandsche waterlinie, de Nieuwe Merwede, het Hollands diep, het Volkerak, het Haringvliet en de Noordzee, kan men het natuurlijk, wat genoemde linie aangaat, onder alle omstandigheden niet laten aankomen op de bezettingen van de vestingen en forten - in hoofdzaak niet meer dan de steunpunten der verdediging - en op de bewakingstroepen, welke tusschen de forten zijn opgesteld. Voor de mobiele strijdmacht is de hoogst belangrijke taak weggelegd om, mocht de vijand eenig punt der linie ernstig bedreigen of mocht het hem gelukt zijn op eenig punt der linie door te breken, tijdig ter plaatse te zijn om hem tegen te houden, zoo mogelijk terug te werpen en anders een nieuwe lijn van verdediging te vormen. Is die taak, gelet op de uitgestrektheid der verdedigingslijn, op zich zelve reeds moeilijk, bij het hier ter sprake zijnde stelsel van landsverdediging kan het mobiele leger bovendien elk oogenblik geroepen worden om zijn medewerking aan de Marine te verleenen tot het tekeergaan van pogingen des vijands om de stroomen, welke in het zuiden het afgesloten grondgebied begrenzen, over te gaan of wel, tot het, mede in samenwerking met de zeemacht, beletten van een landing op de zoo uitgestrekte kust van Holland. Ook voor deze dubbele taak moet het mobiele leger, wanneer de omstandigheden het vergen, gereedstaan en mogen observatie en bewaking der groote rivieren en der kust niet achterwege blijven, vermits de vijand, na het overgaan van de groote rivieren of na een gelukte landing op de kust van Holland, metterdaad in het afgesloten gedeelte des lands zou zijn doorgedrongen en in den rug staan van de Nieuwe Hollandsche waterlinie. En dat in onze dagen voor een mogendheid, die onze onafhankelijkheid mocht bedreigen, een poging om op de kust van Holland een troepenmacht aan wal te zetten, gelijktijdig met een aanval te land, geen overwegende bezwaren oplevert, mag, gelet op de ontzaglijke hulpmiddelen welke daartoe heden ten dienste staan, gereedelijk worden aangenomen. Hieruit blijkt genoegzaam dat het mobiele leger, nadat | |||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||
het, in verband met den opmarsch van een vijand tegen de Nieuwe Hollandsche waterlinie, achter die linie, in het afgesloten gedeelte des lands is moeten teruggaan, bij de noodzakelijkheid om op alle eventualiteiten, zoowel aan de landals aan de zeezijde, voorbereid te zijn, tot een krachtige verdediging van de Nieuwe Hollandsche waterlinie en van het grondgebied ter grootte als vroeger vermeld, in den regel wel verplicht zal zijn zijne strijdkrachten verdeeld te houden, terwijl bovendien, aangezien de Nieuwe Hollandsche waterlinie alleen geschikt is voor een zuiver lijdelijke verdediging, reeds uitdienhoofde offensieve handelingen zoo goed als uitgesloten moeten beschouwd wordenGa naar voetnoot1). In den laatsten tijd heeft men de meening kunnen vernemen dat de Nieuwe Hollandsche waterlinie in sommige gevallen ‘niet krachtig’ zou moeten worden verdedigd. Welke de leidende gedachte bij die uitspraak is geweest, is niet recht duidelijk. Is het wellicht de bedoeling geweest dat die verdedigingslinie, ook zonder dat de vestingen en forten op de hoogte van den tijd gebracht worden, dus in den tegenwoordigen toestand, zou kunnen dienen om een vijand, die onze onafhankelijkheid mocht bedreigen, bij zijn opmarsch alleen eenigen tijd op te houden, zonder dat daarbij aan een ernstigen, langdurigen weerstand zou gedacht worden? Het ligt voor de hand dat aan zulk eene handelwijze groote nadeelen verbonden zijn. Immers zou het opgeven van de verdediging der Nieuwe Hollandsche waterlinie, nadat die verdediging een begin van uitvoering had gekregen, zacht uitgedrukt, een | |||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||
hoogst ontmoedigenden indruk teweegbrengen en zeer schadelijk op den gang van zaken werken. Men mag toch het gevaar niet over het hoofd te zien, waaraan de bezettingstroepen kunnen zijn blootgesteld bij het opgeven van de verdediging der linie en het, als gevolg daarvan, doordringen van den vijand binnen het afgesloten grondgebied, omdat aangenomen moet worden dat het dán mede niet in de plannen zou liggen den aanvaller ook verder krachtig tegen te houden, want anders zou men ook de linie krachtig verdedigd hebben. En is die onderstelling juist, dan bedenke men wel dat, bij zulk een opgeven der linie, het gevaar groot is dat de bezettingen van een aantal vestingen en forten van Amsterdam worden afgesneden. Naar mijne opvatting mag er maar één wijze van verdediging zijn van de Nieuwe Hollandsche waterlinie, wanneer men die linie in ons vestingstelsel behoudt, t.w. een krachtige verdediging en om die te kunnen voeren behooren de vestingwerken geheel naar de eischen des tijds te zijn ingericht. Door een linie van zulk een uitgestrektheid en met zoo talrijke vestingwerken te behouden met de bedoeling om haar ‘niet krachtig’ te verdedigen, zou men van haar een schadelijke linie maken, daar zulk eene verdediging de schromelijkste gevolgen zou kunnen hebben.
De nadeelen resumeerende van het behoud als vesting van het uitgestrekte, door permanente liniën afgesloten grondgebied, blijkt alzoo de noodzakelijkheid om een groot deel der bij dit stelsel behoorende vestingen en forten bestand te maken tegen de hedendaagsche middelen van aanval en ook verder op de hoogte van den tijd te houden, met een alsdan waarschijnlijk op nieuw noodig geachte belangrijke uitbreiding van de Nieuwe Hollandsche waterlinie, en tevens om de bewapening van sommige kustbatterijen volgens de eischen des tijds te verbeteren. Voorts eischt het behoud van de talrijke vestingen en forten, tot het uitgebreide afgesloten grondgebied behoorende, een aanzienlijk getal bezettingstroepen - troepen, zoo als de benaming aanduidt, aan de vestingen en forten gebonden - terwijl het mobiele leger, verplicht zich tot een lijdelijke verdediging van het afgesloten grondgebied ter grootte van een zesde der oppervlakte des lands - de ‘vesting Holland’ - te bepalen daarbij voor een veelzijdige en in meer dan | |||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||
één denkbaar geval voor een uiterst moeilijke taak kan te staan komen. En met dat al mag niet over het hoofd gezien worden dat er omstandigheden kunnen zijn, waarin de Nieuwe Hollandsche waterlinie weinig of geen nut voor de defensie heeft. Dit zou b.v. het geval zijn bijaldien een aanval op ons land niet tegen die linie gericht was, waarvan de geschiedenis meerdere voorbeelden oplevert. Wáár blijft in dit geval het voordeel van het bezit der linie met hare talrijke vestingwerken en bezettingen? | |||||||||||||
V.De onmiddellijk voorafgaande beschouwingen leiden als van zelf tot de vraag, òf, in plaats van het dáár besproken, bij de wet van. 1874 vastgestelde vestingstelsel, volgens hetwelk een zoo aanzienlijk gedeelte van de oppervlakte des lands als vesting verdedigd wordt, niet een ander stelsel de voorkeur verdient, waarbij, nu wij een stelling van Amsterdam van zulk een groote beteekenis bezitten of eerlang zullen bezitten en de voornaamste militaire inrichtingen reeds derwaarts zijn overgebracht, die stelling als het groot strategisch centrum wordt aangenomen en het door permanente liniën afgesloten grondgebied zich bepaalt tot den kring, door dat centrum aangegeven. Hierbij wordt op den voorgrond gesteld dat de stelling van Amsterdam zich tot de Noordzee uitstrekt, en dat de aansluiting plaats heeft op eene wijze, welke de mogelijkheid van eene landing des vijands op het gebied der stelling geheel wegneemt, zoodat het tekeergaan eener landing geen volstrekt vereischte is voor de verdediging der stelling zelve. Het gedeelte des lands, dat alsdan door liniën van defensie wordt beschermd, is weliswaar kleiner dan thans het geval is, maar, voor het oogenblik in het midden latende of dit een nadeel moet genoemd worden, staat daartegenover dat de landsverdediging over het geheel daarbij zal winnen. In de eerste plaats toch zal, uithoofde van het geringer aantal vestingen en forten, minder bezwaar bestaan om de permanente verdedigingswerken, die behouden blijven, voor zooveel noodig geheel naar de eischen van den tijd in te richten, terwijl voor de uitbreiding der stelling van Amsterdam | |||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||
naar zee het vereischte eerder zal kunnen worden beschikbaar gesteld en onze hoofdverdedigingsstelling, ook overigens, zoo sterk gemaakt zal kunnen worden dat zij, onder een bekwaam en energiek bevelhebber, in waarheid onneembaar mag worden geacht. Een zeer gewichtig voordeel mag verder genoemd worden het minder vereischte aantal bezettingstroepen, welke vermindering alsdan, hetzij geheel hetzij voor een deel, ten bate kan komen van het mobiele leger, zoo als wij gezien hebben de hoofdfactor bij de landsverdediging. Dat leger zal zich voorts in veel gunstiger omstandigheden geplaatst vinden dan bij de vervulling van zijne taak bij de verdediging van het meer uitgestrekt afgesloten grondgebied. Terwijl toch het mobiele leger, bij de verdediging van de vesting Holland, zooals is gebleken, vooral ook tengevolge van de noodzakelijkheid om de strijdkrachten meer te verdeelen, een zeer moeielijke taak kan hebben te verrichten en bovendien aan het afgesloten grondgebied, d.i. aan de liniën en vestingen, zal gebonden zijn, behoudt, bij de verdediging van de provinciën Holland, zonder dat de ‘vesting Holland’ behoeft verdedigd te worden, de Opperbevelhebber meer de vrije hand om zijne strijdkrachten, naarmate van de omstandigheden, bijeen te houden of wel ze te gebruiken waar zulks het meest noodig is bij de verdediging van het Hollandsche polderland.
Het is hier de plaats om het gewone argument te bespreken voor het behoud van de Nieuwe Hollandsche waterlinie, dat namelijk die linie noodzakelijk is om den vijand op te houden totdat de stelling van Amsterdam geheel in staat van verdediging is gebracht. Het is duidelijk dat deze betooggrond meer betrekking heeft op vroegere toestanden, toen er eigenlijk geen stelling van Amsterdam was doch grootendeels in oorlogstijd moest gemaakt worden. Bovendien bestaan geen redenen om er aan te twijfelen dat het mobiele leger, mits van voldoende sterkte en organisatie, los van de liniën en forten, in ons polderland den opmarsch van een overmachtig vijandelijk leger niet zou kunnen tegenhouden of althans aanmerkelijk vertragen. Hoezeer dit tegenhouden van den vijand in meer dan één opzicht voor ons van groot belang is, schijnt het toch niet geheel | |||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||
zonder bedenking het daarop te laten aankomen bij het in staat van tegenweer brengen der stelling van Amsterdam. Veel rationeeler is het onze maatregelen zóó te nemen dat die stelling in een minimum van tijd geheel ter verdediging gereed zij, ook wat het approvisionnement betreft. Dit laatste zal, bij opkomend oorlogsgevaar, voor zooveel alsdan nog noodig, uit de provinciën Noord- en Zuid-Holland zeer spoedig kunnen geschieden, wanneer de daartoe strekkende maatregelen behoorlijk zijn voorbereid. In elk geval, dus zoowel bij het behoud van de Nieuwe Hollandsche waterlinie in ons vestingstelsel als bij het opgeven dier linie, moeten wij uitgaan van het beginsel dat de stelling van Amsterdam in zeer korten tijd gereed kan zijn om een aanvaller te weerstaan en tevens dat die weerstand niet afhankelijk is van den korteren of langeren tegenstand, welke door de Nieuwe Hollandsche waterlinie of wel door het leger wordt geboden, hetgeen intusschen niet wegneemt dat men groote waarde moet hechten aan het zoolang mogelijk tegenhouden van den vijand bij zijn opmarsch naar de stelling van Amsterdam, maar daartoe is, naar mijne zienswijze, de Nieuwe Hollandsche waterlinie geen vereischte. Door voorstanders van het behoud der Nieuwe Hollandsche waterlinie is, om de noodzakelijkheid van dat behoud te doen uitkomen, aldus geredeneerd: Ten einde, bij het gemis van genoemde linie den noodigen tijd te krijgen om de stelling van Amsterdam in behoorlijken staat van tegenweer te brengen, zal men genoodzaakt zijn met het veldleger tot het ophouden van den vijand ergens stelling te nemen. Waar zal dit geschieden? Waarschijnlijk dáár waar de hooge, voor den vijand overal toegankelijke terreinen eindigen, en het lage, met slooten doorsneden en van weinige smalle wegen voorziene terrein begint, dus ongeveer terzelfder plaatse waar thans onze Nieuwe Hollandsche waterlinie is aangelegd. Zou het nu wel van veel beleid getuigen, zoo werd dan verder gevraagd, wanneer men de voortreffelijke permanente werken, die men thans bezit, ging slechten, om later ingeval van oorlog in misschien weinige uren vluchtige werken van zeer luttele waarde op dezelfde plaats te maken? Zoo oppervlakkig beschouwd, zou men allicht geneigd zijn de voorstanders van het behoud der Nieuwe Hollandsche | |||||||||||||
[pagina 461]
| |||||||||||||
waterlinie, die hier aan het woord waren, een ontkennend antwoord op de gestelde vraag te geven. Niet alzoo evenwel wanneer men eenigszins dieper op de zaak ingaat. Vooreerst zal het ophouden van den vijand in elk geval behooren te geschieden, dus ook afgescheiden van het àl of niet gereed zijn der stelling van Amsterdam. Het ophouden van den vijand geschiedt immers niet met het uitsluitend doel de gelegenheid te verkrijgen om de stelling van Amsterdam geheel in verdedigbaren staat te brengen, maar, en niet het minst, om meester te blijven van een zoo groot mogelijk deel des lands. Of dat ophouden nu zal geschieden dáár waar het hooge terrein eindigt en het polderland begint of wel elders, zal in hooge mate afhangen van de omstandigheden en met name van de kracht van den aanval. Geschiedt de aanval niet met groote overmacht, draagt zij b.v. het kenmerk van een detacheering, waarbij slechts een beperkte strijdmacht tegen ons oprukt, zoodat wij in getalsterkte niet of slechts weinig voor den vijand onderdoen, waarom zouden wij dan aanstonds naar het polderland terugtrekken en de voordeelen prijs geven, welke een actieve verdediging ons kan schenken? En mocht de inval met overmacht geschieden, zoodat een wijs beleid er ons toe moet brengen om van de voordeelen, welke de verdediging van het polderland ons biedt, gebruik te maken en daarheen terug te gaan, dan wordt niet ingezien waarom juist stelling zou moeten worden genomen ter plaatse waar thans onze Nieuwe Hollandsche waterlinie is aangelegd. Bij het kiezen eener stelling zal het toch onzerzijds een zaak van veel gewicht zijn daarbij zoo mogelijk zorg te dragen dat een offensief optreden langs een of langs de beide vleugels mogelijk is, ten einde de operatielijnen des vijands te kunnen bedreigen. Maar nu heeft, zoo als men weet en een blik op de kaart overigens duidelijk maakt, de Nieuwe Hollandsche waterlinie voor offensieve handelingen als hierbedoeld niet de meest gewenschte richting, daar toch de vleugels, front naar het oosten makende, terug springen in plaats van vooruit, zoo als voor het omvatten van den aanvaller en voor offensieve handelingen tegen zijne gemeenschapslijnen zeker het meest gewenscht zou zijn. Gelet nu op de doorgaande sterkte van het polderland voor de ver- | |||||||||||||
[pagina 462]
| |||||||||||||
dediging, zal het in vele gevallen voor het veldleger de voorkeur kunnen verdienen niet juist stelling te nemen ter plaatse waar thans de Nieuwe Hollandsche waterlinie zich bevindt, maar veeleer op zoodanige wijze dat daardoor, in verband met de richting van den aanval, in de eischen eener actieve verdediging zooveel mogelijk worde tegemoet gekomen en wij daarbij tevens verzekerd zijn geen of althans zoo min mogelijk gevaar te loopen voor afsnijding van onze verbinding met het achtergelegen land. Er zijn inderdaad, buiten de lijn waar thans de Nieuwe Hollandsche waterlinie wordt aangetroffen, stellingen genoeg te vinden, minstens even geschikt als deze om den vijand op te houden en tot het voeren eener offensieve verdediging beter geschikt. Het wil dan ook voorkomen dat de vraag veeleer geoorloofd is, òf het wel van veel beleid zou getuigen bijaldien, bij het opheffen der Nieuwe Hollandsche waterlinie, door het veldleger tot het ophouden van den vijand onvoorwaardelijk stelling wierd genomen terzelfder plaatse waar thans onze Nieuwe Hollandsche waterlinie is aangelegd?
Bij het opheffen van de Nieuwe Hollandsche waterlinie wordt het gedeelte des lands, door permanente liniën afgesloten, in oppervlakte verminderd. Dat hierin door sommigen een bezwaar wordt gezien, vloeit daaruit voort dat men geen rekening houdt met het feit, dat al wordt het gedeelte des lands, door forten en liniën beschermd, kleiner, de verdediging van het Hollandsche polderland daarom in geenen deele behoeft achterwege te blijven. Men zou inderdaad zeer verkeerd doen met zich voor te stellen dat het in de bedoeling kon liggen om, bij het vervallen van de Nieuwe Hollandsche waterlinie, de provinciën Holland zoo maar voetstoots aan den vijand prijs te geven. En toch stellen sommigen zich de zaak aldus voor. Hoe vaak wordt niet door voorstanders van het behoud der Nieuwe Hollandsche waterlinie als een axioma gesteld dat, bij het gemis dier linie, een vijand, die uit het oosten ons land binnenrukt, zoo maar na enkele dagen vóór Amsterdam zal staan; ja zelfs heb ik de meening aangetroffen dat de tijd der approviandeering van Amsterdam niet gevonden kan worden als men geen andere linie heeft, welke den vijand in zijne nadering tot de | |||||||||||||
[pagina 463]
| |||||||||||||
hoofdstad geruimen tijd ophoudt. Zou de zegsman van deze zienswijze zich dan werkelijk voorstellen dat, bij ontstentenis van de Nieuwe Hollandsche waterlinie, het veldleger, na zijne taak aan de grenzen volbracht te hebben, met versnelde marschen op Amsterdam zal terugtrekken, zonder zich aan de verdediging van het tusschen liggend terrein te laten gelegen liggen? Het tegendeel toch is het geval. Wij moeten een zoo groot mogelijk gedeelte van ons grondgebied verdedigen en in elk geval het tot eene verdediging voet voor voet meer in het bijzonder geëigende Holland; en de vraag is dan ook minder, wat wij zullen verdedigen dan wel hoe wij ons grondgebied zullen verdedigen, met andere woorden: moeten wij ons grondgebied afsluiten door een lange linie van vestingen en forten en ons achter die linie opstellen om haar lijdelijk te verdedigen of moeten wij een zoo groot mogelijk gedeelte des lands, en in elk geval Holland als polderland, verdedigen en daarbij zooveel mogelijk offensief optreden? En mocht men overigens willen beweren dat, na het altijd mogelijke teruggaan van het leger naar de centrale stelling van Amsterdam, met het bezit dier stelling het zelfstandig bestaan van Nederland minder verzekerd zou zijn dan bij het meesterschap onzerzijds over het grondgebied, ingesloten door de Nieuwe Hollandsche waterlinie, de groote rivieren en de zee, dan wordt opgemerkt dat bijaldien, ingeval van eene bedreiging onzer onafhankelijkheid, zoowel ons Vorstenhuis als de Regeering binnen Amsterdam hun zetel hebben gevestigd, ons bestaan in staatkundigen zin toch wel geen andere beteekenis zal hebben dan wanneer wij achter de Nieuwe Hollandsche waterlinie zouden staan. Trouwens wordt, bij het tegenwoordige vestingstelsel, na het verloren gaan der Nieuwe Hollandsche waterlinie, de verdediging evenzeer van uit de stelling van Amsterdam gevoerd. Zoolang Amsterdam niet is gevallen - en dit zal niet licht gebeuren bijaldien de gemeenschap met de zee verzekerd blijft - is Nederland niet ten onder gebracht. Voorzeker is de uitspraak van den grooten veldheer en staatsman der 19e eeuw: ‘Pour s'emparer de la Hollande, il faut s'emparer d'Amsterdam’, ook thans nog van kracht. Inderdaad de stelling van Amsterdam, zooals die thans wordt voltooid, behoort niet | |||||||||||||
[pagina 464]
| |||||||||||||
langer het reduit te zijn van het samenstel van vestingen en liniën, genaamd de ‘vesting Holland’; zij behoort te zijn ons groot strategisch centrum bij de landsverdediging. | |||||||||||||
VI.Wordt met het denkbeeld ingestemd om de stelling van Amsterdam als het groot strategisch centrum bij de landsverdediging te beschouwen en het met behulp van liniën en versterkingen te verdedigen grondgebied te beperken tot het gedeelte des lands, door die stelling, met uitbreiding tot de Noordzee, ingesloten, dan bestaat de mogelijkheid om in ons vestingstelsel een groote en zeer gewenschte vereenvoudiging aan te brengen. In dat geval toch behoeven van de bestaande versterkingen, welke thans moeten dienen voor de verdediging van het afgesloten grondgebied van af Muiden aan de Zuiderzee, langs de Nieuwe Hollandsche waterlinie tot de Biesbosch, alleen die behouden te worden waaromtrent de plaatselijke omstandigheden het bestaan in elk bijzonder geval wettigen, in verband met de voor de landsverdediging aan te nemen beginselen, en hetzelfde geldt evenzeer voor de werken, behoorende tot de Zuider-waterlinie. Het is een ontegenzeggelijke waarheid dat het opheffen van de Nieuwe Hollandsche waterlinie, eene linie waaraan zoovele jaren gewerkt is en waaraan groote sommen zijn ten koste gelegd, een aangelegenheid moet genoemd worden van het grootste gewicht. Mogen wij daartegen evenwel opzien wanneer de omstandigheden den maatregel niet alleen wettigen maar zelfs er toe dringen? Immers is de toestand heden niet meer die van vijf-en-twintig jaar geleden. Wij hebben toch thans de stelling van Amsterdam, of zullen die weldra hebben, welk bezit zóólang tot de vrome wenschen heeft behoord. En dit niet alleen, maar de tijdsomstandigheden zijn geheel veranderd en maken het plan tot verdediging als vesting van een gedeelte des lands, dat meerdere provinciën omvat, niet langer raadzaam. Men kan vertrouwen hebben in de passieve weerkracht der Nieuwe Hollandsche waterlinie en niettemin in de veranderde omstandigheden aanleiding vinden om haar op te geven als permanente linie | |||||||||||||
[pagina 465]
| |||||||||||||
van verdediging. Daarbij verlieze men niet uit het oog dat de weerkracht van Holland meer schuilt in de groote sterkte van het polderland voor de verdediging dan wel in de defensieliniën, welke het aan één zijde begrenzen. Wel zijn deze, ook in dat polderland, noodig waar het geldt een centrale stelling, wier blijvend bezit verzekerd moet zijn tegen een geregeld beleg, maar de verdediging van het Hollandsche polderland kan, zelfs tegen een machtigen vijand, zeer goed gevoerd worden zonder permanente werken. De geschiedenis heeft het bewezen. Overigens mag worden aangenomen dat men in 1874, bij het totstandkomen der vestingwet, ten aanzien van het behoud van de Nieuwe Hollandsche waterlinie, en daarmede van de ‘vesting Holland’, een andere zienswijze zou hebben gehad, ware aan die linie niet reeds zooveel gedaan. Zeer merkwaardig is in dit opzicht de verklaring, in het jaar 1881, door de Regeering afgelegd, dat het buiten twijfel was ‘dat indien in 1874 de toestand zoodanig ware geweest dat de werken der Nieuwe Hollandsche waterlinie niet reeds voor een gedeelte waren uitgevoerd, en alle liniën van verdediging dus op gelijke hoogte waren geweest, men dan zeker zou begonnen zijn met de bevestiging van Amsterdam’. En onder opmerking dat men voor de Nieuwe Hollandsche waterlinie bepaalde plannen had en met de werken daarvoor onmiddellijk kon voortgaan, werd aan het boven vermelde nog toegevoegd: ‘Daaraan alleen is het toe te schrijven dat men niet in de allereerste plaats de bevestiging van Amsterdam heeft aangevangen, maar eerst de Nieuwe Hollandsche waterlinie heeft afgewerkt’.Ga naar voetnoot1) Waren dus de werken der Nieuwe Hollandsche waterlinie niet reeds zoo vér gevorderd geweest en had men, in dat geval, de stelling van Amsterdam in de eerste plaats voltooid, dan zou het te bezien zijn geweest of men daarna zooveel aan de Nieuwe Hollandsche waterlinie zou hebben gedaan als werkelijk is geschied en of men niet veeleer tot het besluit zou gekomen | |||||||||||||
[pagina 466]
| |||||||||||||
zijn om haar reeds toen uit ons vestingstelsel te doen verdwijnen.
Het kan hier de plaats niet geacht worden in het breede na te gaan welke werken der Nieuwe Hollandsche waterlinie, ingeval van eene opheffing dier linie, behouden moeten blijven en welke geslecht dienen te worden. Ten aanzien van de vesting Naarden, welke in zulk een nauw verband met Amsterdam staat, moge hierop eene uitzondering gemaakt en de vraag besproken worden in hoever door het behoud van die vesting gunstige kansen worden verkregen om verzekerd te blijven van het terugtrekken van ons leger naar Amsterdam langs Naarden en voorts om dáár buiten de centrale stelling op te treden, met andere woorden uit de stelling uit te breken en den vijand afbreuk te doen. Het betreft hier eene vraag, waarover meermalen van gedachten is gewisseld. Mij komt het voor dat, uit bovenbedoeld oogpunt, bij het opgeven der Nieuwe Hollandsche waterlinie vóór het behoud van Naarden veel te zeggen is. Wel is waar is het dan een bepaald vereischte dat de positie van Naarden aangesloten zij bij de stelling van Amsterdam, maar die aansluiting kan, gelet op den korten afstand van de buitenwerken van Naarden tot de alsdan mede te behouden forten Hinderdam en Uitermeer, thans tot de Nieuwe Hollandsche waterlinie behoorende, en de daarvóór te stellen inundatie, des vereischt, zeer gemakkelijk, b.v. door een post aan de Ankeveensche brug, worden verkregen. Op die wijze aangesloten bij Amsterdam, kan aan de positie van Naarden een groote defensieve kracht niet ontzegd worden. De vijand kan de stelling alleen aanvallen uit het oosten en zuid-oosten, voortdurend in zijn linkerflank bedreigd, terwijl de verdediger, steeds in gemeenschap met Amsterdam, ten allen tijde bij machte is nieuwe troepen en verdedigingsmiddelen aan te voeren. Het is waar dat de vesting Naarden door de ten oosten daarvan liggende hoogten beheerscht wordt; maar vooreerst kunnen wij beginnen met die hoogten zelven te bezetten, terwijl wanneer wij ze moeten verlaten en de vijand er zijn geschut opstelt, hij wel de huizen van Naarden zal kunnen vernielen en geschut, dat op den walgang mocht staan, demonteeren - hetgeen hem evenzeer mogelijk zou zijn bijaldien hij zijn geschut niet op | |||||||||||||
[pagina 467]
| |||||||||||||
de hoogten, maar op hetzelfde peil waarop Naarden ligt, zou moeten opstellen - maar zal hij bezwaarlijk de vuurmonden, welke volgens de goede regels buiten de vesting behooren in batterij te zijn gebracht, buiten werking kunnen brengen. Is het uit een defensief oogpunt geen volstrekt vereischte de hoogten ten oosten van Naarden te bezetten, daarentegen zou het, ten einde de gelegenheid voor een legermacht om op de positie terug te trekken of om uit de stelling uit te breken, beter te verzekeren, zeer gewenscht, zoo niet noodzakelijk zijn die hoogten tot Huizen en Laren te versterken. Wil men derhalve de positie van Naarden behouden met het doel haar geschikt te maken tot opname- en uitvalsstelling, dan moet men er op rekenen dat dit den aanleg voor eenige werken op de hoogten oostelijk van Naarden zal medebrengen.
Eene opzettelijke overweging verdient de vraag, welke riviermonden en zeegaten, bij het geconcentreerd stelsel in de voorafgaande bladzijden voorgestaan, door vaste werken moeten worden beschermd. Als regel zou kunnen gelden dat wij meester moeten blijven van den Waterweg naar Rotterdam en van de havens in Holland benoorden die rivier, niet alleen in het belang van de verdediging der provinciën Holland, maar ook opdat de vijand van die toegangen te water geen gebruik zou kunnen maken tot het ontschepen van troepen en oorlogsmaterieel voor een aanval op de stelling van Amsterdam, en tevens om onze eventueele bondgenooten of eene mogendheid, die ons over zee te hulp zou willen komen, daartoe de gelegenheid te geven. Dat de pantserforten op de Harssens, bij IJmuiden en aan den Hoek van Holland moeten behouden worden, ligt alzoo voor de hand. Dat bij IJmuiden vooral ook in verband met de uitbreiding der stelling van Amsterdam tot aan zee, en het pantserfort aan den Hoek van Holland ook nog omdat dit fort de vrije vaart van uit zee naar Rotterdam belet en alzoo de tweede koopstad des Rijks tegen een coup-de-main langs den Nieuwen Waterweg beschermt. En nu van onze pantserforten sprake is, mag een woord van waardeering ten opzichte van hen, die deze schepping - | |||||||||||||
[pagina 468]
| |||||||||||||
het fort Pampus niet te vergeten - in het leven riepen of daartoe bijdroegen, hier voorzeker niet misplaatst geacht worden. De overige vaarwaters, welke toegang naar Holland geven, zijn het Haringvliet en het Volkerak, om van de zeer weinig diepgang hebbende Maas langs Brielle niet te gewagen. Het behoort tot de taak der zeemacht om op deze breede en diepe wateren, en evenzeer op het Hollands diep, op te treden. Krachtige, weinig dieptredende schepen, die overal kunnen komen zonder door de zwaardere vijandelijke schepen gevolgd te kunnen worden, en torpedobooten zijn hier op hunne plaats. Met opzicht tot de vesting Hellevoetsluis aan eerstvermeld vaarwater, komt het mij voor dat, zoo al de werf van uitrusting en herstelling aldaar de Marine van veel nut is, toch niet kan beweerd worden dat de vesting Hellevoetsluis, noch de stelling op Voorne, bij het meer geconcentreerd stelsel, voor de landsverdediging noodig zijn. Het tegendeel moet veeleer aangenomen worden. Laat men toch de Nieuwe Hollandsche waterlinie als permanente verdedigingslinie los, dan verliest de evengenoemde stelling met de vesting Hellevoetsluis nagenoeg geheel hare waarde. Overigens is er reeds meermalen op gewezen dat de marinewerf van uit zee kan worden in brand geschoten en de verdediging der vesting alsdan ten eenenmale zou belet worden. Evenmin moet het behoud van de stelling van het Hollands diep en het Volkerak, waarvan de positie de Ruijter-Prins Frederik aan het Volkerak deel uitmaakt, bij een meer geconcentreerd vestingstelsel, wenschelijk geacht worden. Vermoedelijk zal echter het fort bij Numansdorp op den noordelijken oever van het Hollands diep nog goede diensten kunnen bewijzen als steun voor de Marine op evengenoemd vaarwater. Voor het behoud der stelling van den Helder zijn geldige redenen aan te voeren. Uit den aard der zaak is het bezit der haven en der maritieme etablissementen te Willemsoord voor onze defensie van het grootste gewicht. Daarbij komt dat het bezit der haven ons voor de nadeelen behoedt, en ons de voordeelen kan schenken, welke hierboven zijn vermeld. Bij het behoud van den Helder is bovendien de kans grooter dat Noord-Holland in ons bezit zal blijven, hetwelk | |||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||
in meer dan één opzicht een groot voordeel voor Amsterdam moet geacht worden. Het is evenwel de vraag of men daarom aan de positie van den Helder de groote kosten behoort te besteden, welke noodig zouden zijn bijaldien men de stelling geheel naar de hedendaagsche eischen zou wenschen in te richten. Naar mijne meening zou het strategisch gewicht der stelling zulks niet rechtvaardigen. Zij sluit toch evenmin den toegang af naar de Zuiderzee als zij het aan wal zetten van een vijandelijk leger op de kust van Noord-Holland belet. Een geregelde aanval op de werken aan de landzijde is dan ook niet te verwachten, maar die werken zijn noodig om de kustbatterijen, de haven en de maritieme etablissementen tegen overvalling door gelande vijandelijke afdeelingen te beschermen. Het komt mij derhalve voor dat wij, wat de kustverdediging betreft, moeten behouden de stelling van den Helder en de pantserforten bij IJmuiden en aan den Hoek van Holland. Voorts het fort bij Numansdorp, zoomede de werken aan de Wester-Schelde. | |||||||||||||
VII.Eene beknopte beschouwing moge thans volgen over de inrichting der stelling van Amsterdam. Men kan aannemen dat, met opzicht tot onze hoofdverdedigingsstelling, na jarenlange gedachtenwisselingen, thans in zóóver eenstemmigheid is verkregen dat, ten aanzien van de ligging der verdedigingswerken van den gesloten kring geen belangrijk verschil van zienswijze meer bestaat. Ook mag als vaststaande worden aangenomen, dat, voor het geval de aansluiting aan zee mocht worden opgelost in dien zien dat daarbij een open kustfront wordt verkregen, niettemin de kring van werken om de hoofdstad ook op dat kustfront moet worden gesloten. Het mag dus geheel overbodig geacht worden de ligging der werken, tot den gesloten kring behoorende, nader te bespreken, en dit geldt evenzeer voor de inrichting, welke aan die werken wordt gegeven. De groote meerderheid toch van hen, die met een onbevangen blik de tamelijk wijdloopige litteratuur gevolgd hebben, welke zich ten aanzien van enkele punten, zoo als de koepels in de forten, den aard van het te maken bomvrij logies, de noodzakelijkheid van onderling flankement | |||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||
der forten enz., niet lang geleden ontsponnen heeft, zal zich gereedelijk kunnen nederleggen bij de plannen, welke thans in uitvoering zijn. Voorts bestaat er eenstemmigheid ten aanzien van de noodzakelijkheid dat de stelling aangesloten moet zijn aan de Noordzee. Maar ten aanzien van de wijze, waarop dit behoort te geschieden, zijn vermoedelijk de meeningen nog verdeeld, hetgeen is af te leiden uit een kort overzicht van hetgeen in de laatste jaren met betrekking tot deze aangelegenheid is voorgevallen. Zoo als door den Minister van Oorlog in 1891 in de Eerste Kamer werd medegedeeldGa naar voetnoot1), dagteekent het denkbeeld om een open front aan zee te hebben, van 1876 tijdens het bestuur van den Minister Klerck. Volgens het ontwerp, onder dien bewindsman opgemaakt, zou de zuidelijke kring van werken gaan van Nieuwersluis over Uithoorn tot Leimuiden, van dáár langs de zuidelijke ringvaart van de Haarlemmermeer tot de Koog en verder zuidwaarts tot aan Katwijk-aan-Zee; terwijl de noordelijke lijn van af IJmuiden den noordelijken oever van het Kanaal zou volgen tot Velzen om langs den St. Aagtendijk en over Knollendam, Spijkerboor, de Rijp en Avenhorn bij Schardam aan te sluiten aan de Zuiderzee. Voor het geval van een landing tusschen Katwijk en het Noordzeekanaal werden repli-stellingen noodig geacht in het zuid-westelijk deel der stelling. Dit plan is niet tot stand gekomen omdat het veel te ruim en te breed opgevat werd geacht voor onze krachten. Hetzelfde lot trof het plan, door den Commandant der Stelling in December 1889 ingediend, waarbij werd voorgesteld om het westelijke front uit te breiden tot aan de Noordzee en wel door aan de zuidzijde der stelling, van af Kudelstaart, de richting te nemen zuidwaarts van de Haarlemmermeer over Noordwijk en Voorhout naar mijlpaal 83, en in het noorden te gaan van Marken-binnen over Uitgeest en Bakkum naar mijlpaal 43.Ga naar voetnoot2) Volgens de Regeering had de Stellingcommandant, bij zijn voorstel tot het doortrekken van de stelling naar zee, niet de bedoeling daaraan eenige | |||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||
versterking aan de westzijde toe te voegen.Ga naar voetnoot1) Volgens den voorsteller is de gevolgtrekking als zoude hij gewild hebben een aan zee opene stelling in eerste linie, zonder achterliggende werken, zoodat Amsterdam bij een gelukte landing verloren zou zijn, niet juist en werden wel degelijk door hem werken in tweede linie verlangd.Ga naar voetnoot2) Een derde plan is dat van de Commissie, welke in 1893 is benoemd met opdracht een onderzoek in te stellen omtrent de vraag, òf op de eene of andere wijze eene uitbreiding der Stelling van Amsterdam naar zee zou kunnen worden verkregen, welke - zoowel finantieel als ten opzichte van onze beschikbare troepenmacht - binnen het bereik van onze krachten zou liggen en waarvan het totstandbrengen, in zoodanig geval, door de daardoor te verkrijgen voordeelen zou worden gewettigd. Volgens dit plan zou de uitbreiding der stelling naar zee moeten geschieden door den aanleg van een vleugel in de lijn Bennebroek-strandpaal 72, terwijl voorts het Noordzeekanaal de uitbreiding aan de noordzijde zou begrenzen, met dien verstande dat een fort zou worden gebouwd aan den noordelijken oever van het Noordzeekanaal nabij het oostelijk uiteinde van het toeleidingskanaal naar de nieuwe zeesluizen, zoomede een tweede verdedigingswerk aan de zuidzijde der haven van IJmuiden tegenover het bestaande kustfort.Ga naar voetnoot3) Ik zeide hierboven dat de stelling van Amsterdam moet zijn aangesloten aan de Noordzee, waarmede bedoeld wordt dat wij voortdurend meester moeten zijn van het Noordzeekanaal en de haven en van de vrije vaart op dat Kanaal. Wij moeten meester zijn van het Kanaal om den vijand, bijaldien hij de stelling ten Zuiden of wel ten noorden van het Kanaal aanvalt, te beletten van den eenen oever op den anderen over te gaan of bijaldien hij zoowel ten noorden als ten zuiden aanvalt - wat niet denkbaar, maar mogelijk | |||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||
is - de beide deelen van zijne macht gescheiden te houden; en wij moeten meester zijn van de haven en de vrije vaart op het Kanaal om daarlangs de gemeenschap met de zee te behouden en voortdurend levensmiddelen en andere behoeften naar Amsterdam aan te voeren. Uit dit oogpunt beschouwd is het behoud van het Noordzeekanaal voor de verdediging van Amsterdam niet slechts van groot gewicht, het is daarvoor noodzakelijk te achten. Nu is wel in 1892 van de zijde der Begeering de meening uitgesproken dat wanneer wij het zeegat van IJmuiden niet kunnen openhouden de vrije toegang uit zee niet verzekerd is, en dat alleen het bezit van een bondgenoot of van genoegzame maritieme strijdmiddelen, waardoor een permanente blokkeering voorkomen wordt, zekerheid in dit opzicht kunnen gevenGa naar voetnoot1); maar is die voorstelling wel juist? Wanneer wij een bondgenoot hebben, die de blokkade kan verhinderen, zooveel te beter, en het is alles behalve onwaarschijnlijk dat zulks bij een Europeesch conflict het geval zal zijn; maar het is toch altijd voorzichtiger op dien bondgenoot niet te stellig te rekenen en zich te plaatsen op het standpunt dat de bondgenooten niet komen opdagen en wij op eigen krachten moeten vertrouwen. ‘Genoegzame maritieme middelen’ komen in dat geval in de eerste plaats in aanmerking en het moet erkend worden dat bij het thans vigeerende uitgebreide vestingstelsel die eisch wellicht niet altijd in voldoende mate zal kunnen bevredigd worden. Wanneer evenwel er toe mocht worden overgegaan om ons vestingstelsel in te krimpen in den zin als in de voorafgaande beschouwingen wordt voorgestaan, dan kan er in redelijkheid geen bezwaar bestaan om die maritieme middelen ten behoeve van de stelling van Amsterdam beschikbaar te stellen. Mocht evenwel op een gegeven oogenblik daaraan iets te kort komen, ook dan nog behoeven wij niet bevreesd te zijn dat de toevoer naar de stelling geheel zal worden afgesneden. Immers heeft de ondervinding geleerd dat een scheepsmacht, in getal en gehalte der schepen onderdoende voor de blokkeerende scheepsmacht, aan deze zoodanige schade kan toebrengen dat de blokkade kan worden geacht, | |||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||
zij het dan ook tijdelijk, te zijn verbroken. Het is overbekend met hoeveel bezwaren het handhaven van een blokkade van een of meer onzer zeegaten voor een vijand is verbonden, als een gevolg niet alleen van de gesteldheid van onze kust, maar ook van de niet zelden plaats hebbende snelle wisseling van weer en wind, bezwaren welke in zeer belangrijke mate toenemen wanneer alle merken en lichten zijn verwijderd en onze maritieme middelen de vijandelijke scheepsmacht niet alleen beletten het kustwater af te bakenen, maar deze bovendien elk oogenblik kunnen bedreigen en nadeel berokkenen. Aldus handelende zal het, bij groote waakzaamheid en een beleidvol optreden onzerzijds, mogelijk zijn bevriende schepen de gelegenheid te verschaffen om de haven van IJmuiden binnen te vallen. Een blokkade, zóó volkomen dat geen schip bij dag of nacht in of uit kan gaan, zal wel nimmer bestaan hebben; zooveel te minder behoeven wij bevreesd te zijn dat dit zal plaats vinden voor het zeegat van IJmuiden onder de omstandigheden, zoo als die zich ter plaatse voordoen en hier met een enkel woord werden vermeld. Met genoegzame zekerheid mogen wij daarom, naar mijne overtuiging, aannemen dat het beletten van toevoer over zee naar Amsterdam niet te vreezen is, wanneer althans de vrije vaart op het Noordzee-Kanaal tevens verzekerd is. Is het nu voor het behoud van die vrije vaart noodig dat daartoe de stelling van Amsterdam aan de westzijde begrensd wordt door een open kustfront, zoo als bij de drie ontwerpen, hiervoren aangehaald, het geval is? Deze vraag moet stellig ontkennend beantwoord worden. Het open kustfront moet integendeel in dit opzicht als een nadeelige omstandigheid worden beschouwd, omdat zoodra het kustfront geforceerd, met andere woorden de vijand geland is, wij niet meer kunnen geacht worden meester te zijn van de vrije vaart op het Kanaal. Het zal toch den gelanden vijand, bij zijn opmarsch door de breede duinstrook, niet moeilijk vallen, zoo al niet zich van het Kanaal meester te maken, dan toch in elk geval de vrije vaart daarop te beletten. Nu is er in de drie ontwerpen een groot onderscheid met opzicht tot den aard van het open kustfront. Vooreerst wat de uitgestrektheid betreft; want terwijl in het eerste project | |||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||
- dat van 1876 - de te verdedigen kuststrook een lengte heeft van 31 Kilometer, is het kustfront bij het ontwerp van 1889 niet minder dan 40 Kilometer lang en bedraagt de lengte der kustlijn volgens het verslag, in 1893 uitgebracht, 17 Kilometer. Voorts verdient het opmerking dat, volgens het eerste en het laatste ontwerp, de noordelijke afsluitlijn door het Kanaal zelf wordt gevormd, doch het tweede ontwerp een eigen noordelijke afsluitlinie heeft. Zonder de bekende voordeelen over het hoofd te zien, welke alle drie de ontwerpen aanbieden, als het opnemen binnen de stelling van de drinkwaterleiding van Vogelenzang, van de stad Haarlem en van het hooge terrein, hebben toch allen, naar mijne meening, het nadeel gemeen dat de uitbreiding te veel troepen vraagt, terwijl dit bezwaar en dat waarop hierboven werd gewezen, dat nl. de vrije vaart op het zeekanaal bij het bezit van een open kustfront en een of twee op grooten afstand van elkander gelegen vleugels, niet voldoende verzekerd is, niet opwegen tegen de opgenoemde voordeelen. Al zijn die voordeelen niet te miskennen, men kan toch niet zeggen dat hun bezit noodzakelijk is voor de verdediging der stelling, en het minst dat betreffende de drinkwaterleiding, welke quaestie thans een geheel nieuwe phase is ingetreden. Wat de lengte van de te verdedigen kuststrook aangaat, wordt erkend dat het laatste ontwerp zich gunstig van de beide anderen onderscheidt, maar toch zou ook hierbij steeds een legermacht aanwezig moeten zijn om de kust te bewaken en pogingen tot landen tegen te gaan. Want al is de lengte der kuststrook slechts 17 Kilometer met een kustfort aan de noordzijde en een aan de zuidzijde, toch zal door die beide forten alleen een landing niet kunnen worden belet. Immers moet men aaunemen dat bij een voorgenomen landing de twee kustforten door scheepsgeschut van het zwaarste kaliber onder vuur zullen worden genomen en het is zeker eene gunstige onderstelling dat, onder die omstandigheden, het werkzame vuur van de forten langs de kust zich tot 3 à 4 Kilometer afstand zal uitstrekken. Er blijft dan nog een strook van 10 Kilometer over om te landen, een ruimte des noods voldoende om een legerkorps te doen ontschepen. Uit het onmiddellijk voorafgaande moet gebleken zijn dat | |||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||
van de drie ontwerpen dat van 1893 de meeste aanbeveling verdient, met dien verstande dat met de zienswijze van het eene lid der Commissie, dat de kosten van den vleugel Bennebroek-strandpaal 72 niet geëvenredigd zouden zijn aan de daarvoor te verkrijgen voordeelen, wordt ingestemd, en zelfs de nadeelen grooter worden geacht dan de voordeelen. Wat echter de meening van bedoeld lid betreft, dat het gebruik en het behoud van het Noordzeekanaal voldoende zullen zijn gewaarborgd door den aanleg van de beide voorgestelde forten ter betere verdediging van de haven van IJmuiden en van het Noordzeekanaal, moet ik doen opmerken dat, al is de zienswijze te verdedigen dat het behoud van het kanaal door de beide voorgestelde forten wordt gewaarborgd, het niet duidelijk is hoe daardoor het gebruik van meerbedoeld kanaal zou verzekerd zijn. Mij althans komen voor dit laatste doel de beide nieuwe forten niet voldoende voor, doch zou ik het gebruik van het Kanaal, d.i. de vrije vaart daarlangs, wenschen te verzekeren door, zoowel ten noorden als ten zuiden van het Kanaal en op korten afstand daarvan verwijderd, eenige werken aan te leggen, aan de zeezijde aansluitende bij het fort IJmuiden en het daartegenover te maken kustfort. Bij den belangrijken steun, welke deze werken van het fort bij Velzen en de beide forten aan den mond van het Kanaal zullen ontvangen, is de meening gewettigd dat de werken ten noorden en ten zuiden van het Kanaal geen permanent karakter behoeven te dragen. Men heeft dan geen open kustfront, terwijl niettemin het bezit van het Kanaal en de vrije vaart daarop verzekerd zijn.
Wordt bij de voltooiing der stelling van Amsterdam, op de wijze zooals dit thans geschiedt, tevens een verzekerde gemeenschap met de Noordzee verkregen, zonder dat wij in de fout vervallen daartoe een open kustfront te maken, alzoo niet meer dan het verzekeren van het voortdurend bezit van het Kanaal en van de vrije vaart daarop, dan zullen daarmede hoogst belangrijke voordeelen zijn verkregen. Tot die voordeelen mag in de eerste plaats gerekend worden de onvolkomen insluiting van de stelling met al de nadeelen en bezwaren daarin voor den vijand gelegen, want, het werd reeds opgemerkt, het is niet waarschijnlijk dat de vijand zoowel ten | |||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||
noorden als ten zuiden van het Noordzeekanaal een geregelden aanval tegen de stelling zal ondernemen, bijaldien dat Kanaal in ons bezit is. Een toegang hebbende tot de Zuiderzee of, wellicht in de toekomst, tot het IJselmeer, langs het Kanaal in gemeenschap met de Noordzee en de buitenwereld, en daarbij naar alle waarschijnlijkheid aan één zijde voeling houdende met het eigen land, zullen wij ten allen tijde in staat zijn datgene te verkrijgen wat voor het onderhoud van de bevolking en van het leger wordt vereischt en zal de stelling, mede gelet op de uitgebreidheid welke zij ten slotte heeft gekregen, niet, als Parijs in 1871, door den honger behoeven te vallen. Het niet aanwezig zijn van een open kustfront maakt voorts dat wij binnen de stelling geen legermacht behoeven te hebben, steeds gereed om pogingen te helpen afweren tot landing op de kust, en dat derhalve de legermacht, noodig bij de verdediging van ons strategisch centrum, minder talrijk kan zijn dan voor het geval de stelling met een open kuststrook aansloot aan zee. Het mobiele leger kan alsdan gebezigd worden tot doeleinden, welke aan de verdediging der stelling ten goede komen, tot het voeren namelijk van een meer offensieve verdediging, wellicht tot het verrichten van aanvallen tegen de flanken van den vijand of, in bijzondere gevallen, tot het optreden in een meer verwijderd deel des lands. Het ligt in den aard der zaak dat de stelling van Naarden, de te maken positie aan het Noordzeekanaal en voorts de Zuiderzee en de Noordzee ons daartoe in de gelegenheid moeten stellen. Vrij om ten aanzien van de bewaking en verdediging van onze uitgestrekte kusten naar omstandigheden te handelen, welke bewaking en verdediging onvermijdelijk zijn te achten bij het behoud van het uitgestrekte afgesloten grondgebied of bij het maken van een stelling van Amsterdam met een open front aan zee, zullen wij, bij het aannemen van het meer geconcenteerd vestingstelsel met de stelling van Amsterdam zonder open kustfront, in een minder moeilijken toestand verkeeren. Vergt de verdediging als vesting van het gedeelte van het land, ingesloten door de Nieuwe Hollandsche waterlinie, de groote rivieren en de zee, inderdaad zeer veel van onze krachten, en verkeert men met een stelling van Amsterdam met een open kuststrook tot zekere hoogte in hetzelfde geval, | |||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||
bij het loslaten van het plan tot rechtstreeksche verdediging van een zoo groot gedeelte des lands als hierboven vermeld is en het bezit van een stelling van Amsterdam als strategisch centrum met verzekerde aansluiting door het Kanaal aan de Noordzee, zal ons onafhankelijk volksbestaan krachtiger kunnen worden gehandhaafd, aangenomen, wat steeds is voorop gesteld, dat zoolang Amsterdam niet is gevallen, Nederland niet is ten onder gebracht. | |||||||||||||
VIII.In de voorafgaande bladzijden werd in het licht gesteld dat vereenvoudiging van ons vestingstelsel in het welbegrepen belang van het land zeer gewenscht moet worden geacht, vermits een meer geconcentreerd vestingstelsel aanzienlijke voordeelen voor de landsdefensie zal opleveren. Niet langer mag het zeer groot aantal vaste sterkten, dat wij bezitten, een bezwaar zijn voor onze defensie, zoo als thans het geval is, omdat die talrijke vestingwerken niet alleen het leger binden in oorlogstijd, maar bovendien oorzaak kunnen zijn dat in vredestijd aan de levende strijdkrachten niet altijd gegeven wordt wat noodig is voor doeltreffende vorming en oefening. Het moet tevens gebleken zijn dat er een nauw verband bestaat tusschen de inrichting van het vestingstelsel eenerzijds en de sterkte en organisatie van het leger zoomede de vaststelling der maritieme middelen anderzijds, voor zoover deze laatsten de bestemming hebben deel te nemen aan de eigenlijke landsverdediging. Daarom is het zeker gewenscht dat de herziening van het vestingstelsel en het aanwijzen der maritieme middelen gelijktijdig plaats vinden met de voorgenomen regeling van de organisatie der landmacht. Het is hierbij geenszins de bedoeling dat het vestingstelsel eerst moet geregeld worden, evenmin dat de legerorganisatie eerst zou moeten vastgesteld worden. Beiden moeten gelijktijdig behandeld en daarbij het aandeel vastgesteld worden van de Marine bij de landsverdediging. Men zal dan het geheel kunnen overzien en voor de bewering, die geuit is, dat elke redelijke grondslag voor de legerwetten ontbrak, zal dan geen grond meer bestaan. Reeds uitdienhoofde moet men het oogenblik gekomen achten voor eene herziening der vestingwet, maar ook afge- | |||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||
scheiden hiervan zijn er afdoende redenen om die herziening niet langer te verschuiven. Vroeger kon men de meening zijn toegedaan dat het tijdstip daarvoor gekomen zou zijn wanneer de stelling van Amsterdam geheel of zoo goed als geheel voltooid zou zijn. Maar het schijnt wel dat, nadat in het jaar 1896, bij de behandeling der begrooting voor het volgende jaar, was besloten tot het maken der definitieve stelling van Amsterdam en de voltooiing der stelling in 6 jaar werd in uitzicht gesteld, in de laatstverloopen jaren verschillende omstandigheden op den voortgang van het zoo belangrijke werk een vertragenden invloed hebben uitgeoefend. Wanneer wordt voortgegaan met het werken aan de stelling van Amsterdam, op de wijze zoo als thans plaats heeft, dan kan de voltooiing nog zeer lang op zich laten wachten. Op dien grond mag men aannemen dat het oogenblik tot meer doortastend handelen is aangebroken. Het is niet onwaarschijnlijk dat de meening, dat het maken eener stelling van den eersten rang om de hoofdstad des Rijks, de aanleiding zou kunnen zijn voor een aanmerkelijke vereenvoudiging in ons overig vestingstelsel, op den bodem der gedachte heeft gelegen bij sommigen onder hen, die dit groote werk weinige jaren geleden in beginsel hebben helpen totstandbrengen. Mocht overigens in het jaar 1896 de herziening der vestingwet wel wenschelijk doch niet noodzakelijk zijn geacht, op het tegenwoordige tijdstip mag dit niet langer gezegd worden. Bij den tragen gang der werkzaamheden aan onze hoofdverdedigingsstelling zou het verkeerd gezien zijn met de herziening der vestingwet nog langer op de voltooiing der stelling van Amsterdam te wachten en behoort het herzien der vestingwet integendeel een drang te zijn om die stelling thans met spoed te voltooien. Een ernstig financieel bezwaar kan daartegen niet bestaan, aangezien voor een landsbelang van zóó overwegenden aard als het onderwerpelijke het aangaan eener leening op korten termijn zeker wel geoorloofd is. Gewenscht mag het dan ook geacht worden dat de verwachte nieuwe regeling der legerorganisatie gepaard ga met eene voordracht tot wijziging der vestingwet, waarbij eene belangrijke vereenvoudiging van ons vestingstelsel op den voorgrond staat. C.D.H. Schneider. |
|