De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
Uit Multatuli's dienstjaren.Officiëele bescheiden betreffende den dienst van Multatuli als Oost-Indisch ambtenaar, uitgegeven door P.M.L. de Bruyn Prince, Jogjakarta, Firma H. Buning, 1900.
| |
[pagina 418]
| |
schap te Natal, zijn kastekort, zijn suspensie en zijn.... kalkoenendiefstal verhaald wordt.Ga naar voetnoot1) Want meer dan de helft der bladzijden, waaruit de verzameling van den heer de Bruyn Prince bestaat, is bedrukt met documenten, die rechtstreeks of zijdelings op die pikante sumatraansche geschiedenissen betrekking hebben en Mevrouw Douwes Dekker heeft nagenoeg uitsluitend aan die documenten haar aandacht geschonken. Haar geschrift heeft de bepaalde strekking, aan te toonen, dat de voorstelling door Havelaar aan zijn gasten Verbrugge en Duclari gegeven van de feiten die, toen al ruim twaalf jaren geleden, geleid hadden tot zijn suspensie, in hoofdzaak op de waarheid gegrond was; met andere woorden, dat de jonge Dekker zich tegenover den gouverneur Michiels misschien even onbezonnen maar dan ook niet minder cordaat gedroeg als de jonge Havelaar tegenover den generaal Vandamme en dat in elk geval Dekker zich als eerlijk man evenmin iets te verwijten had als Havelaar. Zeker is het, dat de thans bekend geworden bescheiden aan de geloofwaardigheid van Havelaars voorstelling geen afbreuk doen. Zij geven, dunkt mij, het recht aan te nemen dat de zaak zich ongeveer aldus zal hebben toegedragen: Toen Dekker, nog geen vier jaren nadat hij door zijn vader, den scheepskapitein, in Indië gebracht en op goed geluk, zonder ‘radicaal’, in 'slands dienst getreden was, op 1 November 1842 de betrekking van controleur 2e klasse te Natal aanvaardde, was hij nog geen 23 jaar. Jong en onervaren in dienstzaken, zag hij zich geplaatst voor een taak, die ook minder jeugdigen schouders zwaar zou zijn gevallen. Behalve tal van bemoeienissen van administratieven en politieken aard met de inlandsche bevolking, waren hem het toezicht op de in zijn afdeeling ingevoerde staatscultuur, de zorg voor afscheep van producten en, last not least, een over vele duizenden loopend kasbehee; toevertrouwd. Zeker zou hij verstandig gehandeld hebben zich, althans in den aanvang, meer met zijn kas dan met de | |
[pagina 419]
| |
politiek te bemoeien, maar Dekker was nu eenmaal Multatuli-in-den-dop en reeds toen ging bij hem een gloeiende belangstelling in inlandsche aangelegenheden gepaard met een hartgrondigen afkeer van geldzaken. Het natuurlijk gevolg van een en ander was, dat hij zijn kas verwaarloosde en in een netelige inlandsche perkara te staan kwam tegenover den civielen en militairen gouverneur der pas veroverde landstreek, den kolonel, weldra generaal, Michiels. Deze ontsloeg hem uit zijn betrekking, riep hem ter verantwoording, klaagde hem aan, suspendeerde hem ‘in alle werk en inkomsten’ en bezorgde hem, zoodoende, hoogst pijnlijke maanden. Maar te Batavia nam men de zaak minder hoog op dan te Padang. Het naar aanleiding van Michiels' herhaalde klachten ingestelde onderzoek leverde wel het bewijs van Dekkers slordigheid, maar deed geen verdenking wegens ontrouw beheer tegen hem rijzen. De zaak liep dan ook met een sisser af. Dekker werd belast met het tekort van zijn natalsche administratie en herplaatst in 's lands dienst, maar nu bij het binnenlandsch bestuur op Java. Dat Dekkers gedrag ter Westkust van Sumatra in het oog van de machthebbenden dier dagen niet tot een voor zijn karakter ongunstige beoordeeling aanleiding gaf moet zonder twijfel uit de Officieele Bescheiden worden opgemaakt. De Directeur-Generaal van Financiën J.P.C. Ruloffs was van meening dat ‘hoezeer Dekker wat zijne administratie te Natal betreft, welligt niet geheel van verzuim of achteloosheid (was) vrij te pleiten.... zulks alleen aan jeugdige overijling en aan onbekendheid met al het gewigt van het voeren eener geldelijke administratie, doch geenszins aan andere voor hem vernederende redenen (moest) worden toegeschreven’Ga naar voetnoot1) en de Gouverneur-Generaal, die na ingewonnen advies van den Raad van Indië zich met de conciliante voorstellen van den Directeur vereenigde, nam de beteekenisvolle woorden van dien hoofdambtenaar in zijn besluit overGa naar voetnoot2). Maar wat vooral opmerking verdient is dat, zooals uit de Officieele Bescheiden moet worden opgemaakt, in later jaren nimmer op die sumatraansche geschiedenissen werd terugge | |
[pagina 420]
| |
komen. In Mei 1846, een jaar ongeveer nadat ook de Raad van Indië de tegen Dekker ingebrachte bezwaren had onderzocht, verzette een der leden van dat college, de heer H.J. Hoogeveen, zich tegen Dekkers benoeming tot commies op het residentiekantoor te Poerworedjo op een tractement van ƒ 200 's maands, niet, zooals men allicht denken zou, omdat hij aan het jonge mensch een steekje los achtte, neen, integendeel omdat hij Dekker voor die betrekking ‘te knap’ oordeelde en overtuigd was dat beter partij van hem kon worden getrokkenGa naar voetnoot1). Niettegenstaande dit protest werd Dekker toch tot commies te Poerworedjo benoemd, maar de uitkomst stelde den heer Hoogeveen volkomen in het gelijk. Want ook de resident van Bagelen, Von Schmidt auf Altenstadt, was van oordeel, dat Dekker ‘te veel kunde en algemeene geschiktheid (had) om zijnen tijd als commies op een residentiekantoor te moeten slijten.’Ga naar voetnoot2) En de zelfde resident Von Schmidt was later zóo tevreden over de wijze waarop de jonge commies het secretariaat der residentie tijdelijk vervuld had, dat hij hem voor een gratificatie in aanmerking bracht,Ga naar voetnoot3) Zeker zal deze gunstige beoordeeling door zijn bagelenschen chef, die hem inmiddels krachtig gesteund had ter verkrijging van het groot-ambtenaars-‘radicaal’,Ga naar voetnoot4) hebben bijgedragen tot Dekkers benoeming, in October 1848, tot secretaris en vendumeester te Menado, welke gewichtige, tevens comptabele betrekking, hij gedurende bijna drie jaren tot groote tevredenheid van zijn chef, den resident B. Scherius, vervulde. Het uit een ambtelijk oogpunt belangrijkste stuk der Officieele Bescheiden is zeker de missive van Scherius aan den Gouverneur-Generaal, waarin de op vertrek naar Europa staande resident den 31-jarigen Douwes Dekker met den meesten klem als zijn opvolger aanbeval,Ga naar voetnoot5) Hooger lof, welsprekender brevet van buitengewone bekwaam- en geschiktheid kon aan een jong ambtenaar niet geschonken worden. Jammer genoeg voor Dekker - gelukkig waarschijnlijk voor de nederlandsche letteren! - vereenigde de regeering zieh niet | |
[pagina 421]
| |
met het advies van Scherius, maar zij gaf den bekwamen secretaris van Menado toch een blijk van waardeering door hem te bevorderen tot assistent-resident, tevens magistraat en commandant der schutterij te Ambon, een in die dagen zeer gewichtige, bijkans aan den residentsrang gelijke betrekking. Te Ambon bleef Dekker niet lang; hij werd er ziek en vertrok naar Nederland met een tweejarig verlof. In het laatst van 1855 in Indië terug, behoefde hij niet lang op een nieuwe betrekking te wachten; den 22en Januari 1856 aanvaardde hij het bestuur over de afdeeling Lebak. Zijn optreden aldaar, dat hem reeds binnen vijf weken in botsing bracht met zijn onmiddellijken chef, den resident Brest van Kempen, en tot het bekende tragische eind van zijn ambtenaarsloopbaan leidde, moet de regeering in hooge mate verbaasd en teleurgesteld hebben. Van iemand over wien verschillende hoofdambtenaren zoo vaak de gunstigste getuigenissen hadden gegeven, mocht, meende zij, meer bedachtzaamheid en vooral een beter begrip van zijn ambtelijke positie tegenover het hoofd van gewestelijk bestuur verwacht worden, dan Dekker te Lebak aan den dag legde. Men zocht, in de vergaderzaal van den Raad van Indië, aan welken de Gouverneur-Generaal Duymaer van Twist de tusschen Dekker en Brest van Kempen gevoerde briefwisseling overlegde (met kleine afwijkingen slechts in spelling en titulatuur worden in de Officieele Bescheiden de Havelaar-brieven terug gevonden), men zocht naar een verklaring voor een zoo ernstig gebrek aan ‘het gevoel van ondergeschiktheid’ dat den subalternen bestuurs-ambtenaar behoort te bezielen en meende, naar het schijnt, de verklaring ten slotte hierin te vinden, dat Dekker ‘voor het binnenlandsch bestuur niet werd opgeleid.’ Maar wat dan ook de reden mocht zijn van zijn verbijsterende houding, naar het oordeel van den Raad van Indië, was Dekker als ambtenaar onbruikbaar gebleken. ‘De edele aandrift’, zoo overwoog het hooge college, ‘de edele aandrift, om misbruik van gezag en knevelarij van de zijde van (inlandsche) hoofden aan het licht te brengen kan dit gemis aan geschiktheid, dit gebrek aan onderwerping aan de bevelen van het over hem gesteld hoofd van gewestelijk bestuur niet vergoeden en men mag niet dulden, dat het gezag van de hoofden van inlandsch en gewestelijk bestuur | |
[pagina 422]
| |
door het eigenzinnig opvolgen van dusdanige zelfs edele aandrift worde in gevaar gebracht, ten nadeele van het algemeen.’ Verder gaande dan de resident van Bantam, die alleen, had voorgesteld den assistent-resident van Lebak te gelasten, zijn chef ‘volle opening te geven van al hetgeen hem ter zake van de handelingen van het inlandsche bestuur (zijner) afdeeling mogt zijn ter oore gekomen,’Ga naar voetnoot1) gaf derhalve de Raad van Indië den Landvoogd in overweging, ‘E. Douwes Dekker, assistent-resident van I ebak in de residentie Bantam, als ongeschikt voor die betrekking, van derzelver verdere vervulling eervol te ontheffen.’Ga naar voetnoot2) Duymaer van Twist vereenigde zich in hoofdzaak met dit advies, maar voegde aan Dekkers ontslag als assistent-resident van Lebak de bepaling toe, dat hij voorloopig belast werd met het bestuur over de afdeeling Ngawi. Feitelijk kreeg daardoor de tegen Dekker genomen maatregel het karakter van een overplaatsing met behoud van rang. Blijkens een door Duymaer van Twist eigenhandig onder het advies van den Raad van Indië geplaatste aanteekening, werd hij tot het nemen van deze beslissing onder andere geleid door deze overwegingen, dat, al werden dan in Dekkers gedrag bezadigd overleg, beleid en voorzichtigheid gemist, toch erkend noest worden ‘dat hij (had) gehandeld met goede bedoeliugen; dat hij bekend (stond) als een bekwaam en ijverig ambtenaar; (en) dat hij ook vroeger, dienende bij het binnenlandsch bestuur op Sumatra en als assistent-resident te Ambon, gunstig stond aangeteekend.’Ga naar voetnoot3) Den 18en Maart 1856 schreef Van Twist deze woorden, nadat de bantamsche correspondentie reeds in het begin der maand bij hem was ingekomen en hij dus meer dan veertien dagen lang in de gelegenheid geweest was, zich omtrent Dekkers ambtelijk verleden te doen inlichten. Ook al neemt men aan, dat Van Twist zich vergiste met die gunstige aanteekening omtrent Dekkers dienst op Sutmatra en dat deze wel op zijn werkzaamheid te Menado zal hebben geslagen, | |
[pagina 423]
| |
het staat vast, dat geen enkel ongunstig oordeel over Dekkers verleden, dus ook niet over diens gedrag te Natal, tot Van Twist was doorgedrongen. In het geheime advies van den Raad van Indië, hier boven reeds vermeld, was dan ook van de natalsche historie met geen enkel woord gewag gemaakt, wat te opmerkelijker is, omdat de vice-president van den Raad, die het advies onderteekende, dezelfde J.P.C. Ruloffs was, die elf jaar geleden Dekkers kaszonden onderzocht en daarover gerapporteerd had. Ware destijds over Dekkers karakter een ongunstig licht opgegaan, Ruloffs zou zich dat in 1856 herinnerd hebben; hij zou verplicht geweest zijn, daarvan aan zijn ambtgenooten mededeeling te doen en die herinnering zou noodzakelijk twijfel hebben doen rijzen aan Dekkers betrouwbaarheid en aan de zuiverheid van zijn motieven. In plaats daarvan schreef de Raad van Indië, op het voetspoor trouwens van Brest van KempenGa naar voetnoot1), Dekkers optreden aan een ‘edele aandrift’ toe! Niet aan zijn karakter, aan zijn goede trouw heeft de regeering in 1856 getwijfeld, maar uitsluitend aan zijn geschiktheid om als bestuursambtenaar het land naar behooren te dienen. De veronderstelling, in 1893 door den heer Kielstra uitgesprokenGa naar voetnoot2), dat ‘de gebeurtenissen van 1844’ (lees: 1843) de houding, die de regeering in 1856 tegenover Dekker aannam, voor een goed deel zouden hebben bepaald, vindt dus in de Officieele Bescheiden hoegenaamd geen steun. Veeleer moet uit die Bescheiden worden afgeleid, dat de gebeurtenissen van 1843 geen vermoeden in het nadeel van Dekker hadden achtergelaten. De te voren nog niet gepubliceerde stukken welke tot deze conclusie voeren, lijken mij, met de missive van Scherius, het belangrijkste, dat de verzameling van den heer de Bruyn Prinee den toekomstigen biograaf van Multatuli biedt. Zij geven den geest aan, waarin men in 1856 te Batavia en te Buitenzorg over Dekkers ambtelijk verleden, met inbegrip van zijn controleurschap te Natal, dacht en met dien geest behoort de nakomeling rekening te houden. De geschiedschrijver, die den jongen Multatuli strenger wilde beoordeelen dan zijn verbolgen rechters van 1856 het deden, zou onver- | |
[pagina 424]
| |
mijdelijk gevaar loopen, aan de edelmoedigheid en de waarheid beide te kort te doen. | |
II.Tot schade aan haar betoog, geloof ik, heeft Mevrouw Douwes Dekker gemeend, de bescheiden die ons Dekker als ambtenaar te Poerworedjo, Menado, Ambon en Rangkas Betoeng doen kennen, met stilzwijgen te kunnen voorbijgaan. Het zijn de stukken die rechtstreeks betrekking hebben op het natalsche tekort, en deze alleen, aan welke zij, met een ijver en een scherpzinnigheid, die ons een waardige zuster van Portia in haar doen begroeten, al haar argumenten in zake Dekker contra Michiels ontleent. Wat haar, bij het doorlezen en vergelijken der stukken van haar dossier (de Max Havelaar en de Officieele Bescheiden), aanstonds trof was een tegenstrijdigheid die zij tusschen de Officieele Bescheiden en de voorstelling van feiten zooals Havelaar die gaf meende op te merken. Als een goed advocaat, begreep zij dat het belang van haar client voór alles het slechten dier tegenstrijdigheid gebood. Het geval komt in het kort hierop neder: volgens Havelaar zou men hem, toen hij nog controleur te Natal was, niet opmerkzaam hebben gemaakt op het aanzienlijke tekort in zijn kas, waarvoor hij later, te Padang vertoevende, ter verantwoording werd geroepen, terwijl de Officieele Bescheiden het zeer waarschijnlijk maken dat Dekker als controleur bij herhaling gewezen werd op onnauwkeurigheden in zijn beheer en op het verwaarloozen van zijn plicht tot het tijdig indienen zijner kasverantwoordingen. Mevrouw Douwes Dekker tracht nu deze ‘tegenstrijdige voorstelling’ te verklaren, door aan te nemen, dat de bezwaren tegen Dekkers kasbeheer te Natal, waarvan de Officieele Bescheiden gewagen, zonder evenwel het positieve bewijs te brengen dat zij reeds te Natal ter kennisse van Dekker werden gebracht, wel door den waarnemenden assistent-resident van Ajer Bangis, Van der Ven (Dekkers onmiddellijken chef), aan Michiels gerapporteerd, maar niet, of althans niet met den noodigen klem, onder het oog van Dekker gebracht werden. Ik erken, dat geen enkel der in de Officieele Bescheiden | |
[pagina 425]
| |
voorkomende stutten deze verklaring geheel onmogelijk maakt, maar meen niettemin te moeten vragen, of zij niet in hooge mate onwaarschijnlijk is. In den aanhef van Michiels' missive aan den Gouverneur-Generaal van 25 September 1843Ga naar voetnoot1) wordt verwezen naar een op 15 Juli te voren aan den Landvoogd gezonden rapport ‘nopens de mindere geschiktheid van den controleur der tweede klasse E. Douwes Dekker, vooral in de administratie.’ In dezelfde missive van 25 September 1843 deelt Michiels aan den Gouverneur-Generaal mede. Dekker reeds op den 2en Juli 1843 ernstig te hebben aangeschreven ‘dat hij te Natal zonde vervangen worden, wanneer hij nog langer achterlijk bleef in het afleggen zijner geldelijke en materiële verantwoordig.’ Mag worden aangenomen, dat Michiels dit alles zou hebben gefingeerd, metinbegrip van den datum zijner aan Dekker gezonden waarschuwing? Dit lijkt mij de twijfelzucht al te ver gedreven! Een voorzichtiger en waarschijnlijker veronderstelling dunkt mij deze, dat Dekker wel degelijk gewaarschuwd is, maar dat hij den brandbrief van den gouverneur, als in zijn oog van geringe beteekenis, onder het loodje heeft gelegd. Niet voor niet zullen zijn collega's ter Westkust van Sumatra hem den bijnaam hebben gegeven van ‘excentrieke lord!’Ga naar voetnoot2) Ik geloof dat de tegenstrijdigheid, die Mevrouw Douwes Dekker meende op te merken, met behulp van de Officieele Bescheiden en zonder dat daarbij een onwaarschijnlijke fictie te baat behoeft te worden genomen, kan worden opgehelderd. De bezwaren tegen Dekkers natalsche administratie, waarvan in die Bescheiden gesproken wordt, zijn tot twee categoriën terug te brengen. De eerste omvat de bedenkingen die, blijkens Michiels' schrijven van 25 September 1843, aanleiding gaven tot Dekkers ontslag uit zijn betrekking te Natal. Uit de rapporten van Van der Ven, door Michiels overgelegd, blijkt de aard dier bedenkingen volkomen; het zijn zonder uitzondering administratieve fonten en verzuimen door den jongen ambtenaar begaan: niet-tijdige indiening van kasverantwoordingen, waardoor boete beloopen werd, en het doen van ‘uitgaven buiten den regel’, die ‘belasting’ | |
[pagina 426]
| |
van den onvoorzichtigen kashouder tengevolge hadden. Van eenigszins anderen aard was. alleen de grief, dat een door Dekker, als ambtenaar, aan Dekker, in privé, afgegeven venduacceptatie-terzake van den vóor zijn vertrek te Natal gehouden openbaren verkoop van zijn meubilair - uit 's lands kas werd betaald, terwijl een belangrijk bedrag van de door de koopers verschuldigde penningen nog onvoldaan was. Maar ook deze grief kon geen ernstige verdenking van kwade trouw doen rijzen, omdat uit Van der Ven's brief van 15 September 1843Ga naar voetnoot1), in verband met diens vorige missives moet worden afgeleid, dat Dekker het grootste deel van de opbrengst der vendu-acceptatie weder in 's lands kas gestort had ter aanzui-vering van zijn ‘debet.’ De tweede categorie bevat slechts éen feit, doch van aanmerkelijk ernstiger aard dan de reeds vermelde. Op den 3en Mei 1843 gaf Dekker als beheerder van 's lands kas te Natal een ‘gouvernements-wissel’ groot ƒ 8931.92, koper, betaalbaar bij 's lands kas te Ajer Bangis, af aan den vertegenwoordiger der Handelmaatschappij te Natal. Natuurlijk had deze wissel, waarop te Ajer Bangis ƒ 8931.92, koper, aan de Handelmaatschappij werd uitbetaald, niet mogen zijn afgegeven dan na ontvangst van een gelijk bedrag in 's lands kas te Natal. Niettemin bleek, bij het nazien der natalsche kasrekening, dat daar slechts ontvangen werd ƒ 6825.92, koper, een verschil dus van ƒ 2106, koper, ten nadeele van het land meer betaald dan ontvangen. Moet nu, naar ik meen, redelijker wijs worden aangenomen, dat Dekker, toen hij, na op 31 Augustus 1843 's lands kas aan zijn opvolger te hebben overgegevenGa naar voetnoot2), Natal verliet, met de bezwaren der eerste categorie bekend was, ten aanzien van het bezwaar der tweede categorie bestaat geen grond voor een gelijke veronderstelling, doch moet het omgekeerde als zeker worden aangenomen. Op 31 Augustus 1843 toch was de ten aanzien van dien gouvernements-wissel gepleegde font, die eerst bij de vergelijking der kasrekeningen van Natal en Ajer Bangis aan het licht zou komen, nog niet ontdekt. Eerst in het laatst van 1843, terwijl Dekker, in afwachting van de dingen die komen | |
[pagina 427]
| |
zouden, maar nog niet ‘gesuspendeerd,’ te Padang ‘ter beschikking’ was, schijnt de bom te zijn gesprongen. In Januari 1844 kwam de famense suspensie, die, zooals uit een gouvernements-besluit van 23 October 1844Ga naar voetnoot1) blijkt, op twee ‘hoofdpunten van bezwaar’ berustte: 1o het gebeurde met de vendu-acceptatie, 2o het gebeurde met den gouvernements-wissel. Op de vermelding van het eerste hoofdpunt volgde echter in het besluit van 23 October 1844 onmiddellijk de mededeeling, dat dit was komen te vervallen, daar, blijkens een later bericht van den resident van Tapanoeli, ‘deze aangelegenheid tot effenheid (was) gebracht.’Ga naar voetnoot2) Hierdoor was dus de geheele eerste categorie uit het zondenregister van Dekker verdwenen en bleef alleen het gebeurde met den gouvernements-wissel, het nadeelig verschil van ƒ 2106, koper, als bezwaar tegen zijn administratie bestaan. Dit feit was ook het eenige, waarin de Algemeene Rekenkamer bezwaar scheen te kunnen ontdekken. Als slotsom van zijn onderzoek der natalsche administratie, belastte dit college van rekenmeesters Dekker met de som van ƒ 2106, koper,Ga naar voetnoot3) en het is dit bedrag dat daarna, uitsluitend en onveranderlijk, terug komt in alle stukken, die op het ‘natalsche tekort’ betrekking hebben. Toen Multatuli, zestien jaar na zijn verblijf te Natal, den Havelaar schreef en daarin een plaats gaf aan zijn sumatraansche herinneringen, moet hij, melding makende van zijn kastekort, gedoeld hebben op dat nadeelig verschil van ƒ 2106, koper. Dáarvoor toch was hij gesuspendeerd, dáarvoor was hij gerechtelijk vervolgd, dáarover had het onderzoek van de Rekenkamer en van den Directeur-generaal van Financiën geloopen; het was dàt te kort, waarmede hij belast was en dat hij, na, ter beeindiging der zaak, zijn schuldplichtigheid | |
[pagina 428]
| |
formeel te hebben erkend,Ga naar voetnoot1) in December 1845 te Poerwakarta in 's lands kas gestort had.Ga naar voetnoot2) ‘Toen ik een paar jaren daarna wat geld had - beste Tine, jij hadt het me gegeven! - betaalde ik eenige duizenden guldens om de natalsche kasrekeningen van 1842 en 1843 effen te maken’.... lezen wij in den Havelaar.Ga naar voetnoot3) Uit niets blijkt zoo duidelijk dat Multatuli, over de ‘natalsche kasrekeningen’ sprekend, enkel het oog had op het verschil van ƒ 2106, koper, want dit waren de ‘eenige duizenden guldens’ in 1845 met Tine's geld aan den lande vergoed. Waar dit vast staat, vervalt alle grond om Havelaars voorstelling der natalsche kashistorie als een afwijking van de waarheid te beschouwen. ‘Let wel dat men mij, zoolang ik te Natal was, daarop niet had opmerkzaam gemaakt.’Ga naar voetnoot4) Indien slechts in aanmerking wordt genomen, dat deze door den lebakschen gastheer gesproken woorden, die zelfs het vertrouwen van Mevrouw Douwes Dekker in de absolute anthenticiteit van Havelaars voorstelling een oogenblik schijnen geschokt te hebben, op niets anders konden slaan dan op het tekort van ƒ 2106, koper, dan is daarmede tevens alle schijn van tegenstrijdigheid tusschen Max Havelaar en de Officieele Bescheiden in zake het natalsche tekort opgeheven. | |
III.Nu vast staat wat eigenlijk onder ‘het kastekort van Dekker’ te verstaan is, wil ik de voorstelling die Havelaar gaf van de natalsche geschiedenis en haar padangschen nasleep verder aan de gepubliceerde stukken toetsen. Vooraf een kort overzicht van zijn voorstelling: Verdacht van ontrouw, kreeg Havelaar, van Natal naar Padang gekomen, last om zich op aanmerkingen die op zijn beheer gevallen waren, te verantwoorden. Ten deele kon hij aan dien last gevolg geven; ten deele niet zonder een | |
[pagina 429]
| |
voorafgaand onderzoek te Natal. Hij verzocht dus den. gouverneur om hem voor eenigen tijd naar Natal te doen terug keeren. Maar de gouverneur wilde dit niet en beantwoordde dus Havelaars verzoek met een pertinente weigering. Havelaar kon nu niet anders dan een onvolledige verantwoording indienen, maar om goed te doen uitkomen dat hij alle verdenking van kwade trouw met de meeste beslistheid van de hand wees, besloot hij zijn verweerschrift met deze woorden: ‘Ik heb de op mijn administratie gevallen aanmerkingen, zoo goed het mij zonder archief of locale nasporing mogelijk was, beantwoord. Ik verzoek Uhoogedelgestrenge mij van alle welwillende konsideratiën te verschoonen. Ik ben jong en onbeduidend in vergelijking met de. macht der heerschende begrippen waartegen mijn principes me noodzaken op te staan, maar blijf niettemin trotsch op mijn zedelijke onafhankelijkheid, trotsch op mijn eer.’ ‘Den volgenden dag’ - zoo eindigt Havelaar zijn relaas - ‘was ik gesuspendeerd wegens “ontrouwe administratie”. Den Officier van Justitie - we zeiden nog fiskaal in dien tijd - werd gelast omtrent mij “ambt en plicht” te betrachten.’Ga naar voetnoot1) Wat in deze voorstelling allereerst treft is de beschuldiging aan het adres van den gouverneur van door zijn weigering om Havelaar naar Natal te laten vertrekken, dezen opzettelijk in zijn verdedigingsrecht te hebben verkort. Heeft Dekker een dergelijk redelijk verzoek tot Michiels gericht en is deze waarlijk zoo onredelijk geweest het te weigeren? Directe bewijzen voor de gegrondheid der beschuldiging worden in de Officieele Bescheiden niet aangetroffen. Wel echter zijn er indirecte bewijzen, af te leiden uit verklaringen van Dekker-zelven. Met volkomen recht, naar ik meen, wijst Mevrouw Douwes Dekker er opGa naar voetnoot2), hoe Dekker reeds in zijn request van 9 November 1844 aan den waarnemenden Gouverneur-Generaal Reynst zich beklaagde, dat Michiels hem niet had toegestaan ‘zich naar Natal te hegeven, ten einde (de zaak) in loco te onderzoeken’Ga naar voetnoot3), en hoe hij den 2den Februari 1846, toenn hij den inmiddels opgetreden Gouver- | |
[pagina 430]
| |
neur-Generaal Rochussen een levendig gekleurd relaas van zijn lijden toezond, daarin dezelfde klacht met nog luider stem herhaalde,Ga naar voetnoot1) Ik acht het, met Mevrouw Douwes Dekker, volstrekt onaannemelijk, dat een jong, in zeer moeilijke omstandigheden verkeerend ambtenaar het gewaagd zou hebben, in tot twee verschillende Gouverneurs-Generaal gerichte stukken een dergelijk den gouverneur van Sumatra's Westkust bezwarend feit mede te deelen, indien de waarheid daarvan niet boven allen twijfel verheven was. Ook hier vindt dus het Havelaar-verhaal, zij het langs den omweg eener redeneering, bevestiging in de Officieele Bescheiden. Niet aldus is het gesteld met het fraaie knaleffect, waarmede Havelaar zijn verhaal deed eindigen. Van een hooghartig-gesteld verweerschrift, daags vóor de suspensie bij Michiels ingekomen, valt in de Officieele Bescheiden geen spoor te ontdekken. Geen wonder intusschen, want de Bescheiden zijn lang niet compleet. Tusschen 24 October 1843 toen het ontslag van Dekker als controleur te Natal bij gouvernementsbesluit werd goedgekeurdGa naar voetnoot2), en 23 October 1844 toen een voorloopige beschikking werd genomen omtrent het verschil van ƒ 2106, koperGa naar voetnoot3), gaapt in de Officieele Bescheiden een bedenkelijke leegte. Wel deelt de heer de Bruyn Prince ons mede, dat Dekker bij besluit van Michiels van 8 Januari 1844 no. 27 werd gesuspendeerd in de verdere uitoefening van zijn ambt en dat de gouverneur bij missive van 20 Januari 1844 no. 129 goedkeuring zijner handeling verzochtGa naar voetnoot4), maar noch deze missive, noch het suspensiebesluit, noch de bewijsstukken, waarvan dit besluit ongetwijfeld vergezeld ging, schijnen meer in het archief te Buitenzorg te berusten, want dan zou de uitgever der Officieele Bescheiden ons zeker déze juist zoo belangrijke stukken niet onthouden hebben. Laat mij echter den minnaar van documenteele geschiedenis gerust stellen. De ontbrekende stukken moeten te vinden zijn, zoo niet in Indië, dan in Nederland en er is | |
[pagina 431]
| |
óok iemand, die weet wáar die stukken te vinden zijn: de heer E.B. Kielstra. In zijn reeds aangehaald Tijdspiegelartikel van 1893 deelde deze kenner van Indië's geschiedenis mede, inzage te hebben gehad van een aantal stukken, rechtstreeks of zijdelings met den Max Havelaar samenhangende en hetgeen hij daarbij verhaalde van den inhoud dier stukken, van de datums en nummers der missives, toont, bij vergelijking met de Officieele Bescheiden, duidelijk aan, dat hij juist die stukken gezien heeft, die in de verzameling van den heer de Bruyn Prince zoo noode gemist worden. Jammer genoeg, schijnt de heer Kielstra destijds geen vrijheid te hebben kunnen krijgen, om de geraadpleegde stukken in extenso te publiceeren of om die stukken op andere wijze algemeen toegankelijk te maken. Wij moeten ons dus voorshands vergenoegen met de partieele onthullingen van den heer Kielstra, waarbij echter niet uit het oog mag worden verloren, dat hij een bepaald doel nastreefde en wel om de mededeelingen van Multatuli over Michiels te reetificeeren. Noemde ik Mevrouw Douwes Dekker een advocaat in zake Dekker contra Michiels, de heer Kielstra trad zeer nadrukkelijk op als advocaat in zake Michiels contra Dekker! Een der belangrijkste stukken, door den heer Kielstra geraadpleegd, is Dekkers verantwoording van 3 October 1843, ingediend naar aanleiding van den kort na zijn komst te Padang van den gouverneur bekomen last, om de redenen van zijn gebrekkig kasbeheer te Natal toe te lichten, en waarvan de heer Kielstra, behalve éen paragraaf, het slot, als van bijzonder belang, aanhaalt. Het luidt aldus: ‘Ik voorzie ten volle den ernstigen uitslag, welken deze zaak bij de bestaande begrippen voor mij hebben kan, doch neem niettemin eerbiedig de vrijheid, UHEd.G. ten overvloede te verzoeken mij van alle welwillende consideratiën, indien dezelve mochten kunnen bestaan, te willen verschoonen. Ik ben jong en onbeduidend in vergelijking met de macht der heerschende begrippen, waartegen mijne beginselen mij noodzaken op te staan, maar blijf niettemin trotsch op mijne zedelijke onafhankelijkheid, trotsch op mijne principes, trotsch op mijne eer.’ Hier vinden wij dus het uitdagende slot van Havelaars | |
[pagina 432]
| |
verweerschrift terug maar met éen, niet onbelangrijke, afwijking. Er wordt niet, zooals in den Max Havelaar, herinnerd, dat de verantwoording moest worden opgesteld ‘zonder archief of locale nasporing.’ De reden dier afwijking is duidelijk: Multatuli heeft van het slot der verantwoording van 3 October 1843 gebruik willen maken ter karakteriseering van den jongen Havelaar-Dekker. Daar hij echter, om niet al te wijdloopig te worden, Havelaars verhaal van zijn wedervaren ter Westkust van Sumatra zooveel mogelijk wilde beperken tot de hoofdzaak, waarvoor hij gesuspendeerd werd (het verschil van ƒ 2106, koper!), moest hij ook het slot van Havelaars verweerschrift op die hoofdzaak doen slaan en voegde hij er daarom een herinnering aan toe aan de weigering van Michiels om Dekker die hoofdzaak in loco te laten onderzoeken. Hoe verschoonbaar deze dichterlijke vrijheid wezen moge, dat zij het Havelaar-verhaal deed afwijken van de absolute waarheid moest zelfs Mevrouw Douwes-Dekker toegeven,Ga naar voetnoot1) De verantwoording met het uitdagende slot was van 3 October 1843 en de suspensie, eerst bij besluit van 8 Januari 1844 over Dekker uitgesproken, was derhalve niet het reeds ‘den volgenden dag’ op die uitdaging gegeven antwoord. Op welken brief van Dekker aan Michiels het suspensiebesluit naar alle waarschijnlijkheid wèl een antwoord was, valt uit de onthullingen van den heer Kielstra op te maken. Nadat, in het laatst van December 1843, hel verschil van ƒ 2106, koper, te Padang, bekend was geworden en door Michiels alle stukken, die daarop betrekking hadden, onverwijld waren overgegeven aan den fiscaal, tevens lands-advocaat, tot het instellen van een civiele vordering, werd reeds den 6en Januari 1844 een sommatie tot betaling van ƒ 2106, koper, tegen Dekker uitgebracht. Naar aanleiding hiervan schreef Dekker, denzelfden dag, aan Michiels een brief, waarin hij, onder meer, verklaarde: ‘Ik moet volmondig bekennen de zaak in quaestie niet te mijnen voordeele te kunnen ophelderen; het komt mij immer onbegrijpelijk voor, hoe zulk een abuis | |
[pagina 433]
| |
aan de voorloopige verificateurs te Ajer BangisGa naar voetnoot1) zoude zijn in het oog gevallen, en ik hoop dat deze of gene onvoorziene omstandigheid in den vervolge de zaak tot klaarheid brengen zal.’ en verder: ‘Voorloopig vergenoeg ik mij met de mededeeling dat particuliere omstandigheden van ernstigen aard het mij onmogelijk maken, mij de bijzonderheden die de afgave van den wissel hebben vergezeld, te herinneren.’ eindelijk: ‘In afwachting van eene justiflcatie verzoek ik de te mijnen laste loopende ƒ 2106, koper, te mogen voldoen door eene passende inhouding op mijne inkomsten, daar de parate executie, waarvan in de ontvangen dagvaarding wordt melding gemaakt, aangezien ik niets bezit, van geen effect zijn zoude.’ Er is in dezen brief, door den heer Kielstra naar ik aanneem in zijn geheel medegedeeld, iets vreemds. De fiere toon, die ons uit de verantwoording van 3 October 1843 tegemoet klonk, is verstomd en de stijl der missive is zóo gebrekkig, dat men in de verzoeking komt, dien liever aan een indischen deurwaarder dan aan den toekomstigen auteur van Max Havelaar toe te schrijvenGa naar voetnoot2). Zou de veronderstelling te gewaagd zijn, dat de impressionabele Dekker zich door de bedreigingen van den deurwaarder die hem sommeeren kwam heeft laten bang maken en onder den invloed dier viees, misschien wel onder leiding van den deurwaarder, zijn compromettante missive aan Michiels schreef? Zoo ja, dan is de vrees ook toen een slechte raadgeefster geweest, want Michiels beschouwde dien brief als een begin van bewijs tegen Dekker en suspendeerde hem, twee dagen na de ontvangst, wegens ontrouwe administratie! Hoe rijmt nu echter met dezen brief Dekkers klacht van 9 November 1844 en van 2 Februari 1846, dat Michiels geweigerd had, hem naar Natal te laten gaan, om een plaatselijk onderzoek in te stellen naar de reden van het gevonden | |
[pagina 434]
| |
verschil? Waarom, als Dekker, toen hij eenige dagen tevoren door den gouverneur ter verantwoording geroepen, tevergeefs een zoo redelijk verzoek gedaan had, daaraan den 6en Januari 1844 niet herinnerd? Want dát hij tevoren reeds door den gouverneur was aangeschreven om zich op dat verschil van ƒ 2106, koper, te verantwoorden, kan niet betwijfeld worden. Den 30en December 1843 beklaagde Michiels, blijkens een door den heer Kielstra in uittreksel medegedeeld rapport, zich bij den Gouverneur-Generaal over Dekker, die op Michiels' aanschrijving, om zich op dat punt te verantwoorden, geen acht had geslagen! Het is inderdaad een zonderling geval, waarvoor in de gepubliceerde stukken geen verklaring te vinden is. Daar echter, zooals ik reeds deed opmerken, moet worden aangenomen dat Dekker inderdaad aan Michiels verzocht, de zaak te Natal te mogen onderzoeken en dat dit hem werd geweigerd, dienen wij ons te vergenoegen met de veronderstelling dat het verzoek en de weigering mondeling gedaan zijn, dat Dekker na die weigering, uit baloorigheid wellicht, verzuimd heeft een schriftelijke verantwoording in te dienen en dat hij, op 6 Januari 1844 door den deurwaarder geintimideerd en in een betalingsbelofte het eenige redmiddel ziende, over het gevraagde en geweigerde verlof maar gezwegen heeft, om zijn kansen op een minnelijke schikking der zaak niet onnoodig te verminderen. Wat hiervan zij, op grond der mededeelingen van den heer Kielstra moet worden aangenomen dat, ten aanzien van het voornaamste punt der tegen hem gerichte beschuldiging, Dekkers houding niet zóo krachtig geweest is als het verhaal van Havelaar zou doen vermoeden. Daaruit af te leiden, dat hij zich ten aanzien van dat ‘verschil van ƒ 2106, koper’, iets ergers dan onachtzaamheid te verwijten zal hebten gehad, komt mij evenwel niet geoorloofd voor. Ware hier inderdaad ontrouw gepleegd, de fiscaal zou zich niet vergenoegd hebben met het instellen van een civiele vordering (waarmede hij bovendien door den Raad van Justitie niet-ontvankelijk werd verklaard!)Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 435]
| |
De heer Kielstra is een andere meening toegedaan. Hij is van oordeel dat Dekker ‘door een toevalligen samenloop van omstandigheden.... den dans gelukkig ontsprong’, met andere woorden, eigenlijk strafrechtelijk vervolgd en gevonnist had behooren te worden. Deze strenge opvatting is, meer nog dan op Dekkers houding tegenover de sommatie, gegrond op sommige feiten, die, naar luid van door Van der Yen bij Miohiels ingediende rapporten, door Dekker te Natal werden gepleegd. In zijn door den heer Kielstra geraadpleegde missive van 14 October 1843 berichtte Van der Yen den gouverneur van Sumatra's Westkust, dat Dekker in den loop van Augustus 1843, 4 à 5000 gulden ter leen vroeg aan een chineeschen pachter te Natal; bij weigering van den Chinees om aan dit verzoek te voldoen, hem zonder geldige redenen twee dagen gevangen hield; voorts nog bij andere personen: den fuselier Spies en eenige inlandsche hoofden te Natal, op de verstrekking van ƒ 5000, koper, aandrong; en eindelijk hij een inlandsen hoofd ƒ 500, koper, ìn leen opnam. Wat ons echter verbiedt, om aan deze krasse beschuldigingen - met uitzondering van het laatste feit dat door een schuldbewijs van Dekkers hand bevestigd werd -Ga naar voetnoot1) geloof te hechten is, dat uit niets blijkt, dat Dekker er op gehoord werd, maar veeleer uit de mededeelingen van den heer Kielstra moet worden afgeleid, dat men hem ter zake van die in hooge mate ergerlijke feiten niet ter verantwoording riep. Van der Ven, vernemen wij, strekte zijn onderzoek niet verder uit ‘om de waardigheid van het gouvernement ten overstaan van de bevolking niet meer te compromiteeren’ - een motief dat sprekend lijkt op een uitvlucht - en Michiels, die den 26en October 1843 de genoemde feiten ter kennis van de regeering bracht, ten bewijze ‘welke roekelooze stappen Dekker te Natal gedaan had om geld te bekomen’, gaf aan de zaak ook al geen gevolg. De heer Kielstra meent dat dit stilzitten van Michiels ‘wel voor zijn goedhartigheid pleit’, mij dunkt echter | |
[pagina 436]
| |
dat, zooals ook door Mevrouw Donwes Dekker betoogd wordt,Ga naar voetnoot1) voor deze meening geen voldoende grond bestaat. Of Michiels goedhartig was of niet kan in het midden worden gelaten, wijl het hier feiten betreft, waarover niet het hart maar de plicht het laatste woord had te spreken. Indien werkelijk tegen Dekker ernstige verdenking was gerezen, dat hij zich aan misbruik van gezag en aan onwettige gevangenhouding had schuldig gemaakt, dan moest hij te dier zake vervolgd of voor het minst ter verantwoording geroepen worden. Waar dit niet geschied is; waar, integendeel, de na zijn vertrek van Natal aldaar opgevangen praatjes achter hem om aan Michiels en door dezen weder achter hem om aan de regeering werden overgebriefd, daar bestaat alle reden, den ernst der tegen Dekker ingebrachte verdenkingen in twijfel te trekken en aan te nemen, dat Van der Ven en Michiels het inderdaad niet beneden zich geacht hebben, den lastigen, pas meerderjarig geworden controleur met behulp van echtbinnenlandsche commérages bij de regeering zwart te maken. De gretigheid waarmede Michiels van de door Van der Ven gerapporteerde feiten gebruik maakte om den jongen Dekker als een schurftig schaap in de ambtelijke kudde te denuntieeren; doet, veeleer dan tot bewijs te strekken voor Michiels' goedhartigheid, een sterk vermoeden rijzen, dat die geheime wrok tegen Dekker, waarvan in den Havelaar gewag wordt gemaakt, werkelijk bij hem bestaan heeft. Opmerkelijk is het ook, dat Michiels' klacht over Dekkers ‘roekelooze stappen om geld te bekomen’ te Batavia en te Buitenzorg hoegenaamd geen indruk schijnt te hebhen gemaakt. Men beschouwde den brief van 26 October 1843 blijkbaar als het begin van een ambtelijke instructie, bestemd om door nadere bewijsstukken te worden aangevuld. Eerst den 23en Octoher 1844 achtte de regeering de zaak rijp voor een toen ook nog maar voorloopige beschikking. In den aanhef van het dien dag gearresteerde en reeds meermalen aangehaalde besluitGa naar voetnoot2), werden de door Michiels over Dekker ingezonden rapporten vermeld, in de eerste plaats de missive van 26 October 1843, daarna de missives van 30 December 1843, | |
[pagina 437]
| |
20 Januari 1844 en 19 Juni 1844, alle ook vermeld door den heet Kielstra. Bij de resumtie van den inhoud dier rapporten bleef echter, zooals ik reeds deed opmerken, slechts éen punt van bezwaar (ƒ 2106, koper!) over als de aandacht der regeering waardig. Al het andere, dus ook de ergerlijke feiten in Michiels' brief van 26 October 1843 vermeld, wordt met stilzwijgen voorbijgegaan. Behalve ‘het verschil van ƒ 2106, koper’ bevat de geheele bundel brieven en rapporten, door Michiels over Dekker naar Buitenzorg gezonden, volgens de meening van den Gouverneur-Generaal dus geen enkel punt van bezwaar tegen Dekker. Daarentegen schijnt het doorlezen van dien bundel den Landvoogd geen onverdeeld gunstigen dunk gegeven te hebben van het optreden van Michiels tegen zijn ambtenaren in het algemeen en tegen Dekker in het bijzonder. De Vice-President van den Raad van Indië, waarnemend Gouverneur-Generaal, Reynst, vatte zijn eindindruk aldus samen: ‘Douwes Dekker werd gesteld op half tractement ter beschikking van den Resident den Padangsche Bovenlanden. Die dispositie is goedgekeurd bij besluit van 24 October 1843 no. 4. Deze dispositie heeft echter geen betaling tengevolge gehad, omdat D.D. door den Fiskaal is aangehouden en omdat hij vervolgens door den Gouverneur gesuspendeerd is (in alle werk en inkomsten). De Fiskaal schijnt geen ontrouw in Dekker te vinden. Hoe dit ook zij - het getal ambtenaren dat onder den Gouverneur ongelukkig is geworden is weder met een vermeerderd.’Ga naar voetnoot1) Het is begrijpelijk dat Mevrouw Douwes Dekker zich haastte, van deze uitlating van Reynst acte te nemen. Zij vond er het bewijs in, dat Dekker niet de eenige was die zich over den Gouverneur over Sumatra's Westkust te beklagen had en dat de manier, waarop ‘Jan Schors-al’ vele van zijn ambte- | |
[pagina 438]
| |
naren placht te bejegenen ook in regeeringskringen het tegenovergestelde van bewondering wekte. | |
IV.Over het algemeen mag dus gezegd worden, dat de Officieele Bescheiden beslist gunstig zijn voor de reputatie van Multatuli als indisch ambtenaar en dat de onthullingen van den heer Kielstra aan die reputatie niet ernstig afbreuk doen. Maar het zou voorbarig zijn, dit gunstig oordeel te beschouwen als definitief. Hoe dankbaar ook voor het ontstoken licht, wij moeten erkennen, dat sommige punten nog in het duister of half-duister bleven en dat niet zelden het ‘in dubiis pro reo’ ons voornaamste argument zijn moest. Het is jammer dat Mevrouw Douwes Dekker aan het tweede gedeelte van haar jongste geschrift - het gedeelte gewijd aan de onthullingen van den heer Kielstra - een zoo uitsluitend polemisch karakter gegeven heeft en zij zich in de hitte van den strijd wel eens heeft laten vervoeren tot verdachtmakingen, waartegen zij met het volste recht zou zijn opgekomen, indien anderen zich veroorloofd hadden, Multatuli's verleden daarmede te belasten. Bij haar tot den heer Kielstra gerichte verwijten heeft zij uit het oog verloren, dat dezen in 1893 de gegevens niet ten dienste stonden, die wij thans aan de goede zorgen van den heer de Bruyn Prince verschuldigd zijn. Er was geen reden, te twijfelen aan de oprechtheid van 's heeren Kielstra's meening, dat de stukken door hem ingezien inderdaad het geheel der retroacten van het schorsingsbesluit vormden. Men kan meenen, dat de heer Kielstra te haastig is geweest in zijn op de stukken van het geraadpleegd dossier gegronde conclusies; niet sceptisch genoeg tegenover eenzijdige verklaringen; te veel beheerscht door zijn persoonlijke sympathie voor de figuur van Michiels; te weinig ontvankelijk voor de kritiek, die ook door derden wel eens op het karakter van Michiels werd uitgeoefend, - men mag bij dat alles niet vergeten, dat de in 1893 geraadpleegde stukken de eenige waren, die te zijner beschikking stonden en dat die stukken inderdaad veel ongunstigs voor Multatuli schenen te bevatten. Maar juist omdat ten dezen maar van schijn kan worden gesproken, dunkt het mij van | |
[pagina 439]
| |
zoo groot belang dat ook liet Kielstra-dossier ten spoedigste worde gepubliceerd zonder terughouding van iets dat op Multatuli betrekking heeft en zonder subjectieve commentaren; een publicatie, om kort te gaan, naar de zelfde methode als door den heer de Bruyn Prince gevolgd werd. Tevens behoort daarbij te worden opgehelderd, wanneer en hoe men er toe gekomen is, uit de indische archiefstukken over Dekkers controleurschap te Natal bij voorkeur die bescheiden te lichten, die Dekker in een ongunstig daglicht moesten stellen en alleen deze naar Nederland te zenden. De omstandigheid toch, dat van al de door den heer Kielstra met vermelding der datums aangehaalde stukken niets in de verzameling van den heer de Bruyn Prince wordt gevonden, doet aannemen dat die stukken reeds vóor 1893 uit het archief der Algemeene Secretarie in Indië naar Nederland werden overgebracht.Ga naar voetnoot1) Wordt aldus aan alle stukken, door den heer Kielstra vermeld, gelijke publiciteit gegeven als de heer de Bruyn Prince voor de indische archiefstukken wist te erlangen, dan zal daarmede voor de beoordeeling der nu nog niet geheel opgehelderde sumatraansche episode uit Multatuli's ambtelijk leven een vrij stevige historische grondslag gelegd zijn. Geheel volledig zal het dossier echter dán ook nog niet zijn. Van de stukken die er, zoo zij nog bestaan, aan zullen moeten worden toegevoegd noem ik in de eerste plaats de adviezen van den Raad van Indië van 20 Februari, 15 Maart, 20 Juli en 16 October 1844, alle vermeld in het regeeringsbesluit van 23 October 1844.Ga naar voetnoot2) De publicatie dezer adviezen is van gewicht omdat naar alle waarschijnlijkheid daarin de door Michiels tegen Dekker ingebrachte bezwaren met grooter uitvoerigheid dan in het regeeringsbesluit zullen zijn behan- | |
[pagina 440]
| |
deld en de gronden zullen zijn aangegeven die de regeering noopten alle bezwaren, met uitzondering van dat betreffende het verschil van ƒ 2106, koper, te laten vervallen. Voorts zal Michiels' missive van 15 Juli 1843 no. 1420, waarin hij den Gouverneur-Generaal voorloopig rapport deed van Dekkers ‘mindere geschiktheid’,Ga naar voetnoot1) moeten worden opgespoord en bovenal ook Michiels' missive van 3 Juli 1843 aan Dekker zelven, waarvan, zooals ik reeds mededeelde, in de Oficieele Bescheiden in het voorbijgaan melding wordt gemaakt. Een copie dier vermoedelijk nog al scherpe aanschrijving aan Dekkers adres werd door Michiels blijkbaar niet aan de Regeering gezonden en zal dus in het archief der Algemeene Secretarie zeker niet te vinden zijn, maar in het archief te Padang moet, behoudens het geval van verwoesting door brand of witte mieren, de minuut dier aanschrijving toch nog berusten, ja, mogelijk is zelfs te Natal nog wel na te gaan, of de controleur Dekker dien brandbrief ontvangen heeft en hoe daarmede door hem gehandeld is. Uit de ten vorigen jare door den oud-resident P.J. Kooreman in De Indische Gids gegeven artikelen over de gouvernements-koffiecultuur ter Sumatra's Westkust is gebleken, dat in de afdeelingsarchieven aldaar nog heel wat voor een juiste beoordeeling van Michiels' bestuur gewichtige stukken sluimeren. De indische regeering die in 1892 den letterlievenden pastoor Jonckbloet en nu weder den heer de Bruyn Prince vrijheid schonk om hun vondsten openbaar te maken, kan niet weigeren, dat al wat in de plaatselijke archieven ter Sumatra's Westkust en elders over Multatuli te vinden is, eveneens binnen het bereid van belangstellenden worde gebracht. Aan personen, bereid en begeerig om het goede voorbeeld hun door den heer de Bruyn Prince gegeven te volgen, zal het onder de bestuurs-ambtenaren werkzaam op plaatsen waar, tusschen 1839 en 1856, Eduard Douwes Dekker hun doorluchtige voorganger was, zeker niet ontbreken en zoo zouden wij dan binnen korten tijd over alle nog aanwezige ‘officieele bescheiden, betreffende den dienst van Multatuli als oost-indisch ambtenaar’ kunnen beschikken, niet alleen voor zoover zij handelen over zijn gedragingen in Natal of Lebak, | |
[pagina 441]
| |
maar ook die welke een beeld geven van zijn werkzaamheid in Krawang en in Bagelen, in de Minahassa en in de Molukken. Beeds gaf de lieer de Bruyn Prince (als resident van Kedoe sedert April 1900 óok belast met het bestuur over de residentie Bagelen) ons zijn woord om, in een tweeden druk der Officieele Bescheiden, ook de stukken betreffende den dienst van Multatuli als commies op het residentie-kantoor te Poerworedjo te publiceeren, ‘indien nl. deze stukken nog gevonden kunnen worden, want bijna het geheele archief tot 1860 is verbrand geworden, omdat het zoodanig door de witte mieren was aangetast dat de stukken onleesbaar waren geworden.’Ga naar voetnoot1) Levert deze zeer redelijke, maar tevens zeer verontrustende voorwaarde die de heer de Bruyn Prince aan zijn belofte moest verbinden, een sprekend voorbeeld van de moeilijkheden waarmede indische snuffelaars somwijlen te kampen hebben, zij moet tevens als prikkel werken om alles wat in Indië nog omtrent Multatuli te vinden is zoo spoedig mogelijk voor ondergang te vrijwaren. Eerst indien deze arbeid voltooid is en alle in Indië en in Nederland gevonden bescheiden binnen ieders bereik zijn gebracht, zal het den geschiedschrijver mogelijk zijn een voor controle vatbaar beeld te teekenen van Multatuli als ambtenaar en zal het kunnen blijken, welke van de tot dusver over het ambtelijk leven van den dichter uitgesproken gissingen der waarheid, of althans der waarschijnlijkheid, het meest nabij komen.
C. Th. van Deventer. |
|