| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Camille Lemonnier. Le vent dans les moulins. Roman. Paris, Paul Ollendorf. 1901.
In zijn opstel ‘Het Socialisme en de Vlaamsche landlieden’, in De Gids van Februari 1895, heeft Cyriel Buysse, ter verklaring van het groote verschil van inzicht dat er in Vlaanderen heerscht tusschen de proletariërs der steden en die van het platteland, welke laatste stelselmatige vijanden blijven van het gemeenschappelijk eigendom, het volgende geschreven:
‘De boer, de landbouwwerkman voeden een innige liefde voor den grond welken zij beploegen, voor den grond waarvan zij leven en waarop zij zich afbeulen. Er is in den aard van den landbouwer, die rechtstreeks van de opbrengselen der aarde leeft, iets idyllisch, een gansche erfelijke en hardnekkig ingewortelde poëzie, welke de arbeider der steden nooit zal kunnen voelen noch bevatten. De landelijke werkman, in tegenstelling met den stadsarbeider, ziet en wil rechtstreeks de gansche uitkomst van zijn arbeid zien. Hij ziet het graan dat hij gezaaid heeft wassen en rijpen; hij ziet zijn vee er zich mee vetmesten; hij ziet en voelt er zichzelven en zijn gezin van leven. En al zijn smart en bitterheid, bijna de gansche opbrengst van zijn zwoegen aan zijn eigenaar te moeten uitkeeren, is ontoereikend om hem den grond in afkeer te doen nemen. Hij voelt de aarde goed en mild, hij bemint ze voor hetgeen zij hem zou kunnen geven, hij droomt van het geluk dat hem te beurt zou vallen, indien maar de verdeeling harer opbrengsten op een rechtvaardiger schaal geschiedde, indien hij zelf maar eens kon eigenaar worden
| |
| |
van het hoekje gronds dat hij zoo hardnekkig en met zooveel liefde beploegt.’
Deze gansche passus zou als motto kunnen dienen voor het boek van Camille Lemonnier. Want in hetgeen de Belgische romanschrijver ons vertelt van
het leven der Vlaamsche plattelanders, ambachtslieden en kleine boertjes, van de kunstenaars onder hen: Maris, de componist van liederen die leven
op de lippen van al de bewoners van de streek, Piet Baesen, de bakker-prozaschrijver, een andere Stijn Streuvels, met zijn droevige vertelsels uit het tobben en zwoegen van het Vlaamsche volk, en vooral in het leven van den hoofdpersoon uit dezen roman, Dries Abeels, die leeft met zijn volk en zijn Vlaanderland onder het hart draagt, is inderdaad ‘iets idyllisch, een gansche erfelijke en hardnekkig ingewortelde poëzie.’
Die het ons vertelt, Camille Lemonnier, bekleedt in de Belgische letterkunde ‘d'expression française’ een eerste plaats. Francis Nautet, in zijn ‘Histoire des lettres belges d'expression française’ noemt hem ‘le chef avant-garde, l'éclaireur irréductible de la jeune littérature de Belgique’ en de nu 56-jarige schrijver heeft zich dien naam en dien invloed veroverd door een groot aantal werken, vertellingen, (ook voor kinderen), kunstkritieken, grootere romans, onder welke laatste, in de volgorde van hun verschijning, vooral Un Mâle, Le mort, Happe-Chair, La fin des bourgeois genoemd moeten worden. Zijn lang verblijf in Parijs, zijne betrekkingen met Fransche kunstenaars, hebben Lemonnier zeker ook in Frankrijk bekend gemaakt; maar toch, hoe ondankbaar is de positie van de Belgische Fransch schrijvende kunstenaars in de wereldletterkunde! In Frankrijk worden ook de besten onder hen ter nauwernood voor vol aangezien; zij blijven er altijd min of meer geïsoleerd staan; de Fransche letterkundigen beschouwen hen, een enkelen wellicht uitgezonderd, niet als hunne gelijken; in de geschiedenissen der Fransche letterkunde - ik denk hier aan de ‘Histoire de la littérature française’ van Gustave Lanson waarin men zelfs Rodenbach en Maeterlinck niet vermeld vindt - plegen hunne namen niet genoemd te worden. In België zelf, het land met de twee talen, worden zij door hunne landgenooten die Vlaamsch spreken en schrijven, door destrijders voor de Vlaamsche zaak, schuins aangezien. En toch - A.G. van Hamel heeft het in zijn zoo onrechtvaardig aangevochten rede in de
| |
| |
vergadering der ‘Association flamande pour la vulgarisation de la langue française’ van 10 Maart 1901 doen uitkomen - zijn er velen onder hen, en niet van de minsten, die Vlamingen zijn in hun gedachten en gevoelens: zoo Emile Verhaeren, Maurice Maeterlinck, Georges Rodenbach, mannen die, al schrijven zij Fransch omdat zij met die taal zijn opgevoed, hun Vlaamsche afkomst hoog houden en niet verdienen als vijanden van den Vlaamschen stam te worden beschouwd.
Had Van Hamel toen reeds Le vent dans les moulins gekend, dan zou hij zeker ook Camille Lemonnier genoemd hebben. Want er klopt in dat boek van de eerste bladzijde tot de laatste een warm hart voor Vlaanderen. ‘Mère Flandre, douce mère Flandre,’ fluistert de geniale, eens door duizenden toegejuichte Vlaamsche toondichter Maris stil voor zich heen, als hij droomend door zijn boomgaard dwaalt. ‘Terre de Flandre, douce terre de Flandre, on voudrait mourir pour toi!’ zucht Flanders, de voorman bij alle volksbewegingen, als hij, door een steen in den hals getroffen, gewond neerligt. ‘Het is de ziel van Vlaanderen’, zegt Dries Abeels, ‘die bromt en lacht in zijn beiaards.’
En zoo is ook deze geheele roman door en door Vlaamsch, zóó zelfs dat het volle genot ervan alleen gesmaakt kan worden door de Belgen die Vlaanderen kennen en door ons Hollanders, die behalve de taal, zoovele gebruiken, spelen, volksliederen met de Vlamingen gemeen hebben. Wat spreekt het niet tot ons, wanneer wij al in het eerste hoofdstuk van die meisjes lezen die, naar school gaande, ‘Hei! c'était dans le mai si gai!’ zingen en wij daarin ons ‘Hei 't was in de Mei zoo blij!’ herkennen, en elders het ‘Mocht ik zijn de maneschijn’ en nog zoo vele anderen. En waar anders dan in Vlaanderen en bij ons zal men Lemonnier begrijpen als hij spreekt van ‘le baes’ en ‘la baesine,’ van ‘koekebakken’ van ‘les lucarnes du roef,’ van ‘une partie de smoosejas’ en als hij de kinderen met hun Meikevers spelend ‘vliege, vliege meuleke’ laat roepen en ‘spikelaus’ laat eten.
In dat kader, dat voor ons zooveel aantrekkelijks heeft, plaatste Lemonnier minder een‘roman’, zooals hij zijn boek noemt, dan wel een reeks tafereelen uit het Vlaamsche volksleven ten plattelande, eene heele rij Vlaamsche landschappen, het een al bekoorlijker dan het andere, elk op zich zelf vaak een met zorg en liefde afgewerkt meesterstuk. Men heeft ze maar voor het grijpen. Van den nachtelijken
| |
| |
tocht op het water wanneer Dolf zijn bijenkorven gaat uitzetten, en van dien anderen, minder vreedzamen watertocht, waarbij Flanders gewond wordt en Dries Abeels, met den met Flanders' bloed gedrenkten zakdoek zwaaiend, zijn eerste en eenige redevoering houdt. Van de echt Vlaamsche smulpartij op Allerheiligen, van het oude palingvisschertje die van de wereld niets dan de palingen kent, en, in concurrentie met den reiger, dag aan dag in een schuit zoo oud als hij zelf zijn geduldwerk uitoefent. Van den pastoor, die op een zomerdag, ‘une main dans la ceinture, s'épongeant de l'autre la naque avee un mouchoir où saint Pierre reniait le Christ’, de vrome moeder van Dries, Josine Abeels, in haar moestuin komt opzoeken en onder het plukken van aardbeien die hij over zijn tong laat rollen ‘avec une succion légère de sa grosse bouche gourmande,’ zich beklaagt over den oproerigen geest die Dries in den laatsten tijd bezielt. Wanneer Dries thuiskomend de beschuldiging verneemt, dan heeft hij geen moeite om moeder te verzekeren dat zij niet ongerust behoeft te zijn ‘Votre enfant n'a pas changé,’ zegt hij teeder met haar handen in de zijne.... En dan dit mooie trekje: ‘Josine Abeels au matin allait au jardin et avec le râteau grattait la trace des pas du curé sur le chemin.’
En door al die tafereelen en landschappen loopt, als een roode draad, dat waarop Buysse doelde, toen hij van den Vlaamschen boer schreef: ‘Hij voelt de aarde goed en mild, hij bemint ze voor hetgeen zij hem zou kunnen geven, hij droomt van het geluk dat hem zou te beurt vallen, indien maar de verdeeling harer opbrengsten op een rechtvaardiger schaal geschiedde, indien hij zelf maar eens kon eigenaar worden van het hoekje gronds, dat hij zoo hardnekkig en met zooveel liefde beploegt.’ Flanders, de democraat, predikt het in het open veld: ‘La terre libre! La terre au paysan!’ en op die andere bijeenkomst, als hij, om aan de autoriteiten te ontkomen, die hem van het open veld verjagen, een boot gehuurd heeft en daarmee de Lys afvaart, terwijl de oevers zwart zien van het volk dat naar hem komt luisteren, weidt hij breeder uit over de lage loonen, over de verdrukking van den arbeider, wien niet eens een zorgelooze oude dag verzekerd wordt. En telkens weer hoort men over de velden het lied van den opstand, waarvan Maris de muziek gemaakt heeft; het lied met zijn snijdend refrein, waarvan het laatste couplet luidt:
| |
| |
J'ai pris la claire faux de vie
Je l'ai mise dans les poings de la mort.
Nous sommes descendus dans les villages,
Toute la terre était rouge de saug.
Klang kling! kling klang!
Dries Abeels heeft het ook meegezongen en hij heeft in gedachten dien dag gezien, waarop de mannen van het dorp met hun zeisen zich op de markt zouden verzamelen, en als zij dan dit lied zouden aanheffen, zou er geen enkel kasteel meer overeind blijven staan. Maar dat was in den tijd toen hij, de bemiddelde zoon van den handelaar in vlas, nog de nietsdoener was, die in de herbergen zijn dagen sleet en langs de wegen slenterde, onzeker welken kant hij uit zou gaan, wachtend op den wind die den molen zal doen draaien. Langzaam echter is hij tot het besef gekomen van de tegenspraak tusschen het plattelands-renteniers-leven en zijne ideeën van solidariteit, van gelijkheid van stand en van de waarde van den arbeid. Maar Vlaanderen is zoo mooi, en de vrienden zijn er zoo gezellig en het bier smaakt er zoo goed, en als hij, thuiskomend, zijn pantoffels onder de kachel ziet staan en op tafel den schotel met dampende aardappelen - en, o, met Allerheiligen, die pannekoeken, wier geur het heele huis vult! - dan denkt hij telkens weer dat er geen haast bij is. Tot eindelijk op een winterdag, als buiten het leven schijnt stil te staan en alle werk in de open lucht heeft opgehouden, Dries Abeels een kloek besluit neemt. Hij wil in de leer bij den schrijnwerker van het dorp. Hij, die nooit iets uitvoerde, zet zich met ijver aan het werk, waarvoor hij een bijzonderen aanleg schijnt te hebben. Met het werk groeit de lust in arbeiden. De wind is in den molen gekomen.
En nu, sedert hij een werker is als zoovele anderen, begint hij de dingen anders in te zien. Wel blijft hij doordrongen van de noodzakelijkheid dat er een ommekeer kome: dat de Vlaamsche arbeider niet langer gebukt ga onder de vereende kracht van het kasteel en de pastorie, maar ieder kan op zijn manier medewerken tot de verandering van zaken, Zaag en hamer, al doen zij niet aan politiek, kunnen medewerken tot het welzijn van het volk, en hij, Dries, doet meer goed door zijn handen uit de mouwen te
| |
| |
steken, dan wanneer hij anderen dwong hun werk te laten liggen om naar zijn politieke herbergpraat te komen luisteren. Op een stillen Zondag, wanneer daar een dertigtal kleine ambachtslui en boeren bij elkaar zitten rond den haard, leest hij hun de krant voor, waarin over de nooden en wenschen van het kleine volk gesproken wordt, en wanneer men hem dan vraagt of dat wat zij verlangen ooit zal worden verwezenlijkt, dan neemt Dries een van de vragers bij de hand, kijkt hem diep in de oogen en vraagt hem of hij aan een God gelooft. En dan zegt hij: ‘Welnu zoo waar als er een God is, zal er een tijd komen, waarin alles wat daar geschreven staat ook gebeuren zal, waarin er ééne rechtvaardigheid zal zijn voor alle menschen. Daarom is Christus aan het kruis gestorven. Wacht maar tot het zaad is opgeschoten. Om het graan in brood te veranderen, moet de winter erover heen zijn gegaan en na den winter de lente en dan nog de zomer. Alles komt niet te gelijk...’
Maar er is nog iets dat Dries vervult. Mamie, de dochter van Maris den Vlaamschen toondichter, ligt hem na aan het hart. Ook voor haar wil hij werken en de eerste schrijnwerkersarbeid die uit zijn handen komt zal voor haar zjjn. Het is een kistje met kleine vakjes voor haar scharen, haar klosjes en haar naalden, en als het gereed is, op een mooien Paaschdag, doet Dries zijn beste plunje aan en vertrekt met het kistje onder den arm. Dan als hij bij Mamie gekomen is en zij, ontroerd, het geschenk heeft aangenomen, loopen zij langzaam samen op. Dries heeft nog veel te zeggen: ‘Les petits pieds de Mamie curieusement avançaient sous le bas de la robe pour savoir ce que Dries voulait dire encore.’ En dan eindelijk spreekt hij zich uit. Zij wist het al lang wat hij te zeggen had, maar kan zij haar zieken vader verlaten, en haar broertjes en zusjes? Welnu, Dries zal wachten: er zal een dag komen waarop de kinderen groot zijn en waarop zij misschien iemand noodig zal hebben. ‘Alors, si vous voulez, ce sera comme si je n'étais pas encore venu. Je viendrai un matin et nous croirons parler de cela pour la première fois.’ Langzaam richt zij het hoofd op, ziet hem recht in de oogen en zegt dan, eenvoudig weg: ‘Cela, oui, Dries Abeels, je le veux.’
Van zulke eenvoudig-mooie dingen is het vol, dit boek, dat men niet als een roman moet verslinden, maar langzaam moet savoureeren, op de manier als de pastoor in den tuin van moeder
| |
| |
Abeels het de malsche aardbeien deed... Van deze en zoovele andere tafereelen kan men zeggen wat Lemonnier zegt van dien Paaschmorgen toen Dries op weg ging naar Mande met zijn kistje onder den arm: ‘C'était doux comme des choses qui ne seraient pas tout à fait réelles, doux comme des paraboles.’
En al die heel of half reëele dingen maken Le vent dans les moulins tot een reëel mooi boek.
|
|