| |
| |
| |
Verzen.
I.
Het nieuwe leven.
Eens heb 'k uw groote stem zwaar-dreunend hooren klinken
Boven dit wild gevoel, waar ratelt, raast en gromt
De donkre stad en 't volk dof-gonzend langs mij dromt,
Haastend, met ruw gebaar: hun oogen zie ik blinken.
Uw stem was me als een storm die over 't slagveld komt:
Donder rolde aan, ik voelde een nacht mij overzinken;
Roofvogels vlogen laag, de dooden te verminken.
Mijn Booze! ik vond dit schoon? 'k zag 't rustig, streng-verstomd.
Nu wil ik henen gaan waar 'k schooner vreê mocht vinden;
Naar dennenbosch en hei, waar wijd de hemel blauwt.
Stil is mijn ziel, nooit was mij stilte zóo vertrouwd.
Hoe is mijn ziel verzacht! weer noem ik menschen vrinden.
Mijn Lieve! die zoo teer-vertrouwlijk naast mij gaat
Hoe hoor 'k uw stem zoo klaar! hoe licht me uw lief gelaat!
| |
| |
| |
II.
Er stoeien kind'ren in 't licht-glanzend bosch:
Door 't reeg'nend goud der zon-bestroomde struiken
Breken zij stormend heen en onderduiken
't Laag reikend rijs; er joelt hoog-luidend los
War-praten en gelach; hoe trippen 't mos
Hun voetjes tot de heg der bramenstruiken!
Hun vingers woelen voòr hen waar zij kruipen,
Hun oogjes blinken naar den volsten tros.
Diè smult gulzig maar toe, diè vult zijn mandje;
Maar eén plukt stilkens door, 't blauw-druipend handje
Vol bramen, brengt hij 't haar, en 't meisje lacht.
Zoo wilde ik naar u gaan, mijn Lief! en dragen
't Schoonst wat ik vond, 't diepst wat mijn ziel ooit dacht,
Tot uw vertrouwlijkheid, en niets meér vragen.
| |
| |
| |
III.
Het was een droom: wij beiden hand in hand
Gingen vereend door mijn rijk tooverland;
Daar rezen hoog wijd-welvige paleizen,
Ver bloeiden onze wilde paradijzen.
Wij gingen stil en rond ons dreef blank licht,
Licht was uw haar, licht uw lief aangezicht.
Gezegend zij mijn droom, gezegend zij
Mijn Lief, mijn Lief, die leidde en lichtte mij.
Ben ik nu gansch alleen? O mijn verlangen!
O mijn lief licht! hoe zal ik nu dan gaan?
't Is donker en 'k ben bang, er lichten maan
Noch sterren... 'k weèt geen weg... O mijn verlangen!
O mijn lief licht! Is voor altoos voorbij
Die droom?... Mijn Lief, gezegend zijt ge mij!
| |
| |
| |
IV.
Stil is 't rond mij waar hoog-reikend het statig
Sparbosch oprijst, niets hoor ik dan den schal
Van mijne bijl en de echo als een knal
Helder en ver bij 't heffen regelmatig
Der armen; dan den dof-ruischenden val...
Even is 't rust en 'k luister naar het pratig
Gegons der hoeve, en wéer keert regelmatig
Der armen heffing en 't heldre geschal.
Stom-rustend staar 'k over 't zonlichte land
Waar takkenstapels zoomen, vale dammen,
't Dofbruin smaragd der witgeknotte stammen.
Tot 'k plots'ling door de leeg-gerooide laan
Zie Haar, lief-groetend langs mij henen gaan...
Flikkrend zwaait weer de bijl mijn woeste hand.
| |
| |
| |
V.
Een nacht-geboren bloem, nauw uitgebroken;
- En de ochtend kwam, toen steeg de zuiv're zon
En blad na blad is trillende ontloken -
Reikend naar 't licht dat géen bereiken kon;
Zoo is mijn ziel, waar nu is uitgebroken
Een blijheid groot om uwer liefde zon,
Die heeft zóo schoon mijn diepste zijn ontloken,
En droefnis dat 'k u niet bereiken kon.
Maar zoo als 's werelds licht rijst eiken dag
Opnieuw en vloeit nieuw leven en verlangen
In iedre bloem die 's nachts het hoofd liet hangen;
O Lief mijn Lief! geen dag dat 'k u niet zag,
O mijner ziele zon! zoo rijst gestadig
Uw licht en loutert mijn droefnis genadig.
| |
| |
| |
VI.
Dit leven is een schijn van zwakte en leed;
Omdat ik maar een mensch ben moet ik 't lijden;
En willoos nemen wat de dracht der tijden
Mij geeft; omdat ik mensch ben en ik weet
Niets in mij dan verlangen naar de wijde
Vloeden van liefde en blijheid, honger heet
Naar glorie en geweld, en rustloos wreed
Begeeren van verdelging en wild strijden.
Maar dit is schijn van leven dien ik wil
Verachten, als een sterk man ondergaat
Wendlooze pijn rustig, met trotsch gelaat
En hoonlacht om zijn smart. Zoo is 't mijn wil:
'k Zal om mijn menschlijkheid langer niet klagen,
Maar sterk en trots dit doemlijk leven dragen.
| |
| |
| |
VII.
Ik zing mijn liefs hooglied in klinkende sonnetten,
En statig stijgt omhoog hun breed-gewiekt geluid.
Zie, zie! 'k zink neer, en 'k strek mijn wijde armen uit
En lang naar u; ik wil op 't aardsch doen niet meer letten.
En als bazuingeschal en triomfant trompetten,
Als forsche harpeslag, als 't zuivere gefluit
Van eng'lenlippen rijst mijn rythmen sterk geluid;
Ik zing mijn Liefs hooglied in klinkende sonnetten.
Geen vrouwenmin kan zóo mijn ziel in vlammen zetten;
O mijn onnoembaar Lief! wier klare zuiverheid
Gods helderst licht om mijn verdonkerd wezen breidt!
Wiekt op en draagt mijn ziel, ruischvleug'lige sonnetten!
O schoonheid, hemelsch Lief! wier glorie me eens verscheen,
Tot úw ondooflijk licht ruischt nu mijn liefde heen.
| |
| |
| |
VIII.
O vrouw! die hebt zoo droeviglijk gedragen
Om mijner liefde blindheid pijnen groot,
O mijn zacht Lief, en toch mijn ziel ontsloot
Dit paradijs van licht, die al mijn dagen
Bevloeit met louter licht! hoe kon ik klagen
Om uw wreedheid? O mijn Lief! die mij brood
En wijn gaaft van uw ziel, o wonder groot
Van deernis en genâ, die tot zoo lagen
Staat mijner slechtheid hebt teêrlijk gebogen
Uw zonden-zuivre ziel, O die verstilt
Mijn rustloos leed en de verwarring wild
Van driften, o mijn Lief, mijn Lief! wel logen
Mijn smarten blind... maar nu is 't licht en 'k wil
Gaan in uw zuiv're klaarheid sterk en stil.
| |
| |
| |
Voor C.
Drie dingen zijn mijn ziele goed:
De lente, 't licht en bloemen;
En wat mij 't mooist en 't liefste is
Dat wil ik naar hen noemen.
Jij bent mijn lente, een lente luw,
Die teer-sterk hebt gedragen
In mijn droeve verlatenheid
Jij bent mijn licht, mijn vaste ster,
Die laat zijn stille stralen
In mijner ziele donkerten
Jij bent mijn bloemen, geuren-zwaar,
Mijn kleuren-teere kelken,
Die ranken om mijn donker huis
Ik heb je lief als 't allerschoonst,
Als lente en licht en bloemen;
Jij bent zoo sterk zoo klaar zoo zacht,
Als lente en licht en bloemen.
Nu is me uit pijnen veel en groot
Een wondre vreugd geboren
Die zal mij waàr 'k ook henen ga
| |
| |
Dat ik mijn ziel zoo veiliglijk
Heb in jouw ziel geborgen,
Dat is mijn rust en vreugde en kracht,
Nu heb ik vrees noch zorgen.
Dat zal ik peinzen te allen tijd,
In smarten zwakte en zonden,
Dat ik zoo groote veiligheid
Dit is een weten inniglijk,
Dit wordt mij nooit genomen,
Van jouw diepste beminlijkheid
In mijn leeg hart gekomen,
En wàt mijn leeg hart nog ontvalt
In dit zwak wereld-leven;
Dit eéne zal bestendig zijn
|
|