De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Vaderlandsche-geschiedenisstudies. II.Dorus' droefheid.Zoo zat daar, bij onzen gezant in Spanje, het heerengezelschap om den welbereiden disch; en Dorus, opgewonden, dacht aan zijn aanstaand meesterwerk (in Latijnsche verzen), dacht aan zijn levenswijsheid en aan zijn grieven, die zijn meesterwerk in een perfecte gestalte moest belichamen.....
Maar over dat gedicht mag ik nog niet spreken, er ligt een lange weg voor me, eer ik die verzen in 't gezicht kan krijgen.
Wat was er toch gebeurd in dat jaar 1799, Engelsch-Russischer gedachtenisse? Een landing van den vijand; een paar slagen verloren, een ander paar slagen gewonnen; een capitulatie en een terugtocht van de invallers, - een beetje schrik hier in ons land, een beetje opluchting ten slotte. Daarmee uit?
Woorden zijn erg armoedige dingen. Ze heeten iets te zeggen en te toonen. Doen ze dat? neen; het zijn versleten symbolen, en waar ze geen herinnering wakker maken, kunnen zij alleen den versleten schijn van een denkbeeld oproepen, heel even. Hoe zullen ze dan het gevoel van een tijd weergeven, voor ons die niet eenmaal weten of die lang heengegane, doode, | |
[pagina 323]
| |
aartsdoode tijd ooit gevoel heeft gehad! In ònze geschiedenis, - in dàt tijdperk van onze geschiedenis waar ze bijna ieder steunpunt en ieder houvast voor ons geheugen mist! Andere historiën zijn gelukkiger. Daar spreken de feiten; ze behoeven nauwlijks genoemd te worden of ze weerklinken dadelijk in ons brein. Neem de geschiedenis van Frankrijk. Terstond komen de gebeurtenissen in een rij voor onzen geest: Revolutie, Napoleon, Restauratie, Juli-monarchie, Februari-omwenteling, Tweede Keizerrijk, Duitsche oorlog, Republiek. Ieder tijdvak heeft zijn leven en zijn karakter; het staat met nagels vastgeklonken. En ieder weer heeft zijn eigen leven, wisselend met het jaar, of met de maand, soms als in de Groote Revolutie met den dag. De feiten marcheeren daar, in den Revolutietijd, zoo secuur dat alleen hun klare opvolging reeds onze verbeelding in beslag neemt en meevoert. Geeft niet elke datum zijn indruk? 5 Mei, en het is de opening der Staten-Generaal in Versailles, met de immense verwachting van den komenden nieuwen tijd; 20 Juni, en het is de eed in de Kaatsbaan, de geëxalteerde voorbereiding voor den strijd; 23 Juni, en het is de Koninklijke zitting, met den trots van Mirabeau's woord; 14 Juli, en het is de val der Bastille, de Julizon der vrijheid.... Dat alles spreekt van opwinding en vreugd, van stoutheid en krijgslust, van bloed en verschrikking, van verslagenheid en herleving, van vernedering en toomeloozen moed; het doorloopt alle emoties en slaat de tonen krachtig aan. Een woord is voldoende, en de snaar gaat aan 't trillen; maar 't ligt niet aan 't woord; 't is de opgezamelde herinnering, gevoed door lessen, verhalen, beelden en theater, die maar een wenk, een aanmaning noodig heeft om los te komen. Bij ons, thuis, is er niet die klinkende uiting van de naar buiten in 't heldere licht verschijnende levensenergie. De gebeurtenissen van nog geen eeuw geleden drijven als schimmen of staan weggemoffeld in een hoek. Waarlijk, men zou soms gaan verlangen naar aparte woorden met sombere reflexen en gedempte lichttinten, om daarmee, sprekend zooveel als ze kon, de stemming op te gaan halen uit den vaal-grijzen nevelmuur van ons naaste verleden .... En er is toch wel degelijk vroolijkheid geweest in ons land | |
[pagina 324]
| |
(ik spreek hier niet van straatopwinding), gedurende het tijdperk der Bataafsche Republiek. De twintig of vijf en twintig jaren van de Fransche Revolutie waren een groote tijd voor Europa. Wie die jaren beleefd heeft, zegt de graaf van der Duyn van Maasdam in zijn Herinneringen, wie het oude régime heeft zien te gronde gaan, wie 't door het nieuwe heeft vervangen gezien, die heeft een heel aantal jaren meer geleefd dan zijn physieke ouderdom zou doen vermoeden. Hij is dubbel zoo oud als hij schijnt.Ga naar voetnoot1) Krachtig leven is gelukkig leven, en men had bij de opening der Nederlandsche revolutiejaren en bij hun verloop telkens het gevoel en het voorgevoel van een opschietenden groei der samenleving, - dat wil zeggen: er was vreugd. Het uitte zich in den opgewekten toon van het maatschappelijk leven, in de verbroedering en toenadering tusschen de menschen, en in dat vertrouwen op de toekomst dat de grondslag is voor vernieuwing en hervorming. Maar het gevoel van blijdschap over het komende stokte ook telkenmaal, en werd ondervangen door een besef van onmacht. En dit is het karakteristieke van ons bestaan gedurende deze jaren. Staat en maatschappij hadden voldoende levenskracht om het werk van vernieuwing aan te vatten, maar dan was 't niet begonnen, of dadelijk overheerschte hen het onvermogen. De behoefte om vrij en ruim te leven bestond in volle mate, en tegelijkertijd de overtuiging van de onmogelijkheid om dat leven uit te leven. Naast iederen triomf kwam een verzwakking.
Toen de Revolutie in den winter van 1795 over het ijs uit Frankrijk ons bereikte, was ze al op leeftijd gekomen; zij had haar zes wilde jonge jaren achter den rug. Wij kregen haar uit de tweede hand. Maar daarenboven hadden wij al een voorproef van de omwenteling gehad, in den patriottentijd. ‘Tout ce qui se passe en France, s'est passé en Hollande en miniature. C'est là que le diable a fait son apprentissage,’ zeide over de gebeurtenissen van 1783-1787 een Nederlandsch, anti-revolutionair filosoof, die de dingen | |
[pagina 325]
| |
van nabij en uit de verte gezien had, op 't eind van het jaar 1793, in een onderhoud met den niet minder wijsgeerigen markgraaf van Baden.Ga naar voetnoot1) ‘De duivel is bij ons in de leer gegaan.’ De nieuwe ideeën hadden dus een ouden bijsmaak, en voor een gedeelte liep de nieuwe beweging in het spoor van oude partijen. Al dadelijk hokte de ijver der revolutiemannen door het tegenwicht der gematigden die van geen ingrijpende nivelleerende politiek wilden weten, noch tegen personen, noch tegen den geest der oude instellingen. ‘La Révolution de 1795 fut manquée et faussée dans sa direction,’Ga naar voetnoot2) zoo was het oordeel van van der Duyn van Maasdam die buiten de partijen stond. Van den beginne af werd ze genoemd ‘een revolutie van fluweel’ en de mannen die haar leiding in den eersten tijd bemachtigden heetten in den mond van een handig Franschman, intiem met ons land bekend: ‘Messieurs les pardonneurs’ omdat zij vol vergevensgezindheid waren voor de onderliggende partij, - die niet vergaf.Ga naar voetnoot3) Gematigdheid was de lens, en de gematigdheid won het in de directie der Bataafsche Republiek, totdat in de tweede helft van het jaar 1797 die eerste phase van onze revolutie eindigde, en de periode aanbrak van de revolutionaire schokken.
September '97 is een van de beslissende datums in de Europeesche geschiedenis. Toen was het de vraag of de groote omwentelingsbeweging in een geregelde bedding zou uitloopen. Frankrijk had in 1795 al met Pruisen en Spanje vrede gesloten, met Engeland waren onderhandelingen aan den gang. Zou het revolutionaire land in de gewone verhoudingen der Europeesche staten worden opgenomen? De dag van den 18 Fructidor (4 September 1797) te Parijs gaf de overwinning aan de omwentelingsgezinden. Het stond nu vast: de strooming week nièt; en het is ook eerst | |
[pagina 326]
| |
't nieuwe revolutionaire geweld van 1797 geweest dat de teekening van den toestand in Europa tegenover de omwenteling krachtig heeft doen uitkomen. Het revolutionaire beest toonde zijn aard, en de onverbiddelijke strijd, in plaats van te eindigen, begon pas. Bij ons heeft de beweging die in 1797 haar oorsprong nam de vormen van het oude staatstelsel voor goed opgeruimd, en aan het volk de uiterlijke nationale eenheid gegeven in plaats van de provinciale verdeeldheid van vroeger. 1797 is dus van niet minder belang voor onze geschiedenis dan 1795, en wij vinden daarom overal de sporen van vernieuwde opwinding als 't tegen het eind van 't jaar gaat loopen. ‘Wat heeft zich die zaak in Frankrijk weder schoon gered!’ schreef Wiselius, over den coup d'état van 4 Fructidor, aan Johan Valckenaer naar Spanje.Ga naar voetnoot1) Maar de slag die alle pleizier wegnam volgde spoedig. Den 11en October 1797 leed de Hollandsche vloot onder De Winter de nederlaag bij Kamperduin tegenover de Engelsche. Daarmee was onze marine geknakt en onze reden van bestaan als zelfstandige mogendheid te loor. Want wij hadden met onze vloot naast Frankrijk nog eenig figuur kunnen maken. En nu?Ga naar voetnoot2) Valckenaer moest antwoorden (op een lateren brief) aan Wiselius:Ga naar voetnoot3) Heb dank, mijn vriend, voor uwe treurige nouvelles.. Ik heb er trouwens altijd een zwaar hoofd over gehad. Ik wantrouwde de persoonlijke braafheid niet van De Winter, maar eensdeels zijn kunde, daar hij nooit een bricq, nooit een fregat, laat staan een oorlogschip, een divisie, een escader, een vloot had gecommandeerd, en daar ik anderdeels de jaloezy der oudere zeeofficieren kende... En nu zie ik dat tien schoone schepen weg zijn. Dit is onherstelbaar.... ‘Ik ben zeer bedroefd en misnoegd dat onze schoone vloot zoo verdelgd is.... men zal vrees ik blijven slapen, blijven harrewarren....’ Zoo dicht lag aldoor in die historie der Bataafsche Repu- | |
[pagina 327]
| |
bliek de tegenslag der teleurstelling naast het uitzicht op een vernieuwd krachtig leven. ‘Ik ben bedroefd’ .... en 't is bedroevend, zelfs thans in zijn herinnering den loop der gebeurtenissen nog eenmaal te doorleven. Ons volk, in zijn zwakheid, werd nog wel geëlectriseerd door een staatsgreep (coup d'état van Daendels 22 Januari 1798), die het een grondwet en een gloor van vrijheid en kracht gaf; maar in werkelijkheid bracht hij de anarchie, de verdeeldheid, de afhankelijkheid van Frankrijk. Men hoopte toen, men verlangde, men wist dat de machtige nabuur, nu we eenmaal de goede revolutionaire principes beleden, wel zorgen zou dat onze staat weer groot zou worden... O illusie! ‘Le gouvernement Batave,’ staat er in 't exposé van onzen gezant te Parijs aan den Franschen Minister van Buitenlandsche zakenGa naar voetnoot1) (26 Maart 1798), ‘ne peut reprendre son rang parmi les puissances; il ne peut devenir un allié vraiment utile pour la France, un Ennemi vraiment redoutable pour les Anglais, qu'après avoir jetté sur le Continent de l'Europe des racines plus vastes et plus profondes...’ ‘Zijn wortels verder en dieper uit te strekken in het vasteland van Europa!’ Men verwachtte dus dat Frankrijk, de bekwame, edelmoedige tuinman, ons nieuwe aarde zou geven, en ons in den grond zou planten, steviger. Wankele wensch van een wankel voelende plant! Maar toch een hopen, een uitzien naar verruiming en grootheid, een voorgevoel van vreugd. En daar naast te moeten bemerken dat het lichaam van het land zich hoe langer hoe meer uitputte: de middelen schaarsch, de handel verloopend, de industrie gebroken, en | |
[pagina 328]
| |
de vloot, de zichtbare grootschheid der Republiek, op weg naar haar geheelen ondergang!Ga naar voetnoot1) Wil men dus het leven van die jaren meeleven, zoo moet men zijn stemming naar die grondstemming accordeeren, en den indruk hebben tegelijk van vernedering en opwinding, van blijdschap en angst. Het is de gemoedstoestand van den man die met een te klein fortuin waagt en speculeert. En zoo was het voor ons in die omstandigheden: het nationaal vermogen bleek te gering van kracht voor de avonturen van den grooten tijd.
In 1799, toen daar de Engelsch-Russische expeditie de Republiek overviel, voelde men zich voor goed aan den grond vastzitten. De Nederlanden, het terrein van een hardnekkigen oorlog! maar dat was de ruïne van het laatste restje van onzen handel en van ons crediet. De erfprins van Oranje aan de zijde der Engelschen in Holland! dat beduidde den burgerkrijg van de onderliggende partij tegen de heerschende partij in den staat. In 1787 hadden wij de voorproef gehad van zulk een invasie, toen de Pruisen den stadhouder in zijn rechten kwamen herstellen tegenover de patriotten. Akelig genoeg was toen het lot van de vrije Nederlanden geweest, maar het bestaan van het land zelf had die familie-affaire van den Prins niet geraakt: de eenen waren binnengetrokken en de anderen waren uitgeweken. Nu, in 1799, zagen de verhoudingen er veel geweldiger uit. Men stond tusschen twee machten in: de Revolutie, vertegenwoordigd door Frankrijk, en het oude Régime gesteund door Engeland. En die beiden leken hun twist uit te willen vechten op ons grondgebied. Onder dien schok kon het land niet anders dan vernietigd worden. Wie zich illusies had gemaakt zag ze verdwijnen. Men keek op den bodem. Het is een fataal moment in het bestaan van een mensch, wanneer hij er door de omstandigheden toe wordt gebracht dat hij zijn verderf en zijn nietigheid onder de oogen moet zien, dat hij het leven niet langer mag kennen als een | |
[pagina 329]
| |
helpende macht, maar moet leeren nemen als een kwaadaardigen, verdelgenden daemon: het is het moment van den gang door de smalle, zwarte poort. Zulke oogenblikken komen ook in het leven der volken. Voor ons, toen. En het was een doodsch zwijgend oogenblik. Ieder volk bijna heeft in dien tijd van groote avonturen zijn dagen van angst gekend, dat het scheen alsof het voor-ouderlijk geërfd bezit van den staat uit zijn voegen ging, alsof het intiemste leven zelf bedreigd werd. Spanje, Pruisen, Denemarken, waar men ook gaat, ze hebben hun zwarte uur gehad. Maar dat is voor hen niet voorbijgegaan, zonder een indruk na te laten. Want ze hebben niet alleen de ontsteltenis ervaren, maar ook gevoeld dat er iets gebeurde, heel diep in het volksbewustzijn. Er werd leven vernietigd, en tegelijk werd er ook leven wedergeboren. Die oogenblikken zijn de datums geweest in de geschiedenis van het volk. Men kan er den vinger bij plaatsen en zeggen: van dàt moment af. Van den tweeden Mei 1808 in Madrid af, van den slag bij Jena af, van de verschijning der Engelsche vloot op de reede van Kopenhagen af. Daar begint iets nieuws. Een verandering komt over de menschen. Dat heeft het volk gevoeld, dat hebben de enkelen gevoeldGa naar voetnoot1). In ons volksleven heeft in 1799 iets dergelijks plaats gehad; maar het heeft zich in 't geheel niet geuit. Zelfs kost het al moeite om te ontdekken dat men bang is geweest, in dien zomer en herfst van 1799. Zoo koel hield men zich officieel, en de intieme documenten van die dagen zijn grootendeels vernietigdGa naar voetnoot2). Gaat men de weekbladen van het | |
[pagina 330]
| |
jaar door, dan treft men er snorkende verzen aan en plechtige preeken, de gewone literarische bagage van den tijd, maar niets dat dieper dan de conventioneele oppervlakte gaat. Alleen vindt men er het bewijs hoe spoedig de indruk van den Engelsch-Russischen inval was vervlogenGa naar voetnoot1). Veel zeep en water, zoo hoopte men, zoo zei men, goed boenen en schoonmaken, - en alle sporen van den inval der Engelschen en Russen zouden verdwenen zijnGa naar voetnoot2). Het Noord-Hollandsche landschap zou weer in zijn glans van nette tevredenheid prijken, en niemand zou meer merken dat wanorde had geheerscht. Toch was er een omkeer. De revolutionaire beweging had halt gemaakt, en daarvoor was in de plaats getreden een andere, innerlijke beweging. Van dien tijd af raken de partijnamen nog wel niet buiten gebruik, maar zij verliezen toch hun scherpte; en de natie die door de Revolutie uit de afzonderlijke gewesten tot een eenheid was gemaakt, kreeg een eenheid en een consistentie van binnen. Het woord nationaal nam een andere beteekenis aan, het begon meer het karakter en het ideaal van het volk aan te duiden dan de uiterlijke eenheid van het volk. Zoo kwamen ook andere woorden tot een nieuwe waarde. Het leven, na de uitbundigheid der revolutie, verinnerlijkte. Er staan ons wel enkele feiten ten dienst, als bewijs voor dien omkeer, maar een volledig bewijs is niet te geven, omdat het bij ons is: zwijgen. Waren niet de twee of drie jaren om het jaar 1800 de tijd van een omkeer over geheel Europa, van een hernieuwing van godsdienstig en poëtisch gevoel, van politieke gedachten,Ga naar voetnoot3) en van taal-expressie, men zou de enkele teekenen die in de geschiedenis van ons land voorkomen niet juist kunnen vertolken, omdat zij, voor de mogelijkheid van een verklaring, te veel op zichzelf staan. | |
[pagina 331]
| |
Bij ons geen Coleridge en Wordsworth, geen Chateaubriand, de Staël en de Maistre, geen Schleiermacher en Novalis. Het nieuwe leven dringt in Holland eerst heel langzaam en fragmentarisch naar de oppervlakte. Daarvoor heeft het tien, ja twintig jaar van noode, en dan komt het ook niet meer tot een perfect opbloeien. Er is geen sprake van uitleven. De echte emotie is stom bij ons, onder het leuke uiterlijk. En het maakt een pijnlijken indruk nergens een helder geluid van stem te hooren, in dat jaar 1799. De erfprins van Oranje, wanneer hij met de Engelschen op den vaderlandschen grond is, houdt zich benepenGa naar voetnoot1), de hoofden der Oranjepartij, voor zoover het geen rammelende heethoofden zijn, toonen weinig kracht van zelfopofferende overtuigingGa naar voetnoot2), de heerschende staatspartij duikt weg achter zijn goeden wil en laat het energieke handelen over aan den Franschen bevelvoerder. Men zou bijna zeggen dat er geen oprechtheid meer was in ons land. En toch -
Ik hoor nu maar éen flinke stem. Van een jongen, van een bengel van 13 jaar. Wij mogen hem niet voorbijgaan, want hij staat daar, in het jaar 1799, op zijn plaats in onze historie, ondeugend en brutaal; en hij houdt, voor zijn doen, de eer van onze oprechtheid op. Hij heette Jan Selderbeek, en was de zoon van een voortvluchtigen oranjeklant uit Medemblik, die aan de woelingen bij de komst der Engelschen had deelgenomen. Jan Selderbeek zelf was gevat, gegrepen door de overheid, omdat hij oproer en wanordelijkheid in Medemblik had bedreven. Het document dat van hem spreekt is daarom de Schoutsrol. En niets meer dan dat verhoor door den Schout kan ik geven, maar dat is genoeg; de deugniet zegt de dingen die hij te zeggen heeft, verstaanbaar en vrij.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 332]
| |
Zoo wordt hem gevraagd: ‘Of hij gisteren met een geweer geschoten heeft, en waar?’ - ‘Ja mijnheer in onzen grooten tuin.’ - ‘Was het ook met scherp geladen?’ - ‘Neen met kruit en een papiertje er voor.’ - ‘Waar is uw vader?’ - ‘Dat weet ik niet, zoo min als jij.’ - ‘Waarom hij geschoten heeft?’ - ‘Dat heb ik stil gedaan, zonder weten van mijn moeder, die lag ziek te bed.’ ‘Hoe hij aan dat geweer gekomen is?’ - ‘Dat heb ik stil uit mijn huis genomen, het was van Pieter Buysman.’ - ‘Waarom hij geschoten heeft?’ - ‘Dat weet ik niet, ik wou graag eens schieten.’ - ‘Of hij niet wist dat het schieten in de stad verboden is.’ - ‘Neen, dat wist ik niet.’ - ‘Waarom hij toen de Engelschen voor de eerste reis op 't stadhuis waren, zich om uw hoofd van een Oranjedoek versiert heeft? (sic.)’ - ‘Ze waren alle blij die daar bij waren, en ik was ook blij.’ - ‘Wie hem die doek had gegeven?’ - ‘Die had ik stil genomen uit mijn huis.’ - ‘Of zijn vader bij zijn vertrek niet gezeid heeft waarheen hij ging?’ - ‘Neen, hij heeft niets gesproken.’ - ‘Met wie hij op de straat Oranjeliedjes gezongen heeft?’ - ‘Met zooveel jongens die kan ik allegaar niet.’ - (Oranje boven heb ik geroepen, dat kwam omdat mijn vader zoo dacht. -) ‘Zeg eens welke soort van liedjes en noem de woorden.’ - ‘Al buigt de stam, al kraakt het riet,
Evenwel treurt Oranje niet...
en Waar blijven die Uitersche schreeuwers nou?
Hoezee!
En waar blijven die municipalen nou
Die tegen den Engelsman vechten zou.’ -
| |
[pagina 333]
| |
‘Of zijn vader bij zijn afscheid niet gezegd heeft, wanneer hij terugkwam?’ - ‘Neen, hij heeft ook niet eens gezeid dat hij voort ging.’ - ‘Of hij geen berouw heeft van zijn gepleegde wandaden?’ - ‘Neen, ik heb er geen berouw van, want ik heb geen mensen kwaad gedaan.’ -
Wat zoudt ge doen met zoo'n jongen die voor schout en schepenen durft te gaan zingen: Waar blijven die Uitersche schreeuwers nou?
Hoezee!
De hoofdschout wil hem aan 't blok hebben, acht dagen op water en brood. Maar de schepenen besluiten de moeder te onderhouden over de slechte educatie en directie van haar kinderen, en na een strikte aanmaning aan den jongen laten zij hem los ‘en condemneeren dezelve in de kosten.’ ‘De geapprehendeerde verklaart niets te hebben om de kosten te kunnen voldoen.’ Geen spaarpot. En daarmede verdwijnt Jan Selderbeek, berouwvol ‘over zijn gepleegde wandaden’? neen, met zijn liedje op de lippen: En waar blijven die municipalen nou,
Die tegen den Engelsman vechten zou?
De jongen zingt toekomstmuziek. Hij is de voorlooper van de Amsterdamsche straatjongens die in 1813, eer iemand het nog waagt, luidkeels Oranje boven roepen. Hoe zouden wij hem hier kunnen missen? Wij hebben hem noodig te midden der hypocriete bangheid van het jaar 1799; wij hebben zijn blijdschap noodig, zijn gezicht, zijn stem. Want hij spreekt iets uit wat den menschen op 't hart ligt, onder hun stomme emotie: Al buigt de stam, al kraakt het riet,
Evenwel treurt Oranje niet.
| |
[pagina 334]
| |
Onder de boenende en schrobbende menschen om Holland weer zindelijk te krijgen, zoodat het is alsof er niets geschied is, - het ideaal van ons volk en van de historici van ons volk, - klinkt dat lied, het liedje van verlangen: Lang gewacht, stil gezwegen!
Ik zal ten minste een enkel bewijs geven hoe de stemming in 1799 was omgeslagen. Daartoe - maar ik verlies Dorus niet uit het oog - moeten we van Jan Selderbeek, die niet meer is dan een type, hooger opgaan: tot Maarten van der Goes die jaren achtereen de buitenlandsche zaken van ons land heeft bestierd, en tot Rutger Jan Schimmelpenninck, die ambassadeur is geweest te Parijs en regent van onzen staat.
Twee namen, onder de tallooze voorbijgaande beroemdheden van onze Bataafsche Republiek, komen er blijvend voor: die van Rutger Jan Schimmelpenninck en van Maarten van der Goes. Zij vertoonen, bij den dwaalsterren- en kometenaard der anderen vergeleken, een gesuiveerde werkzaamheid. Schimmelpenninck vult met zijn persoonlijkheid bijna het geheele tijdvak der Republiek. Alleen in den tijd der revolutionaire schokken, bij den overgang van het jaar 1797 op 1798, hield hij zich als een deftig en gematigd man op den achtergrond. Zijn ronde, massieve, breed-sprekende individualiteit legde op den duur aan de mededingers het stilzwijgen op. Maar men mag van der Goes, die onder verschillende titels gedurende een achttal jaren de leiding van de Buitenlandsche Zaken onzer Republiek in handen heeft gehad, daarom nog niet in 't vergeetboek plaatsen. Juist op 't tijdstip dat Schimmelpenninck het geraden vond zich aan zijn eigen zaken te wijden en de staatszaken voor een oogenblik te laten gaan, - toen een omwenteling begon te dreigen, op het eind van 1797, is van der Goes met het bestuur der buitenlandsche betrekkingen belast geworden. Tegen zijn zin. | |
[pagina 335]
| |
De post waartoe de Nationale Vergadering hem verkoos, hem die een verleden als gezant der oude Republiek en der Bataafsche achter den rug had - de post van secretaris van de Commissie der Buitenlandsche Betrekkingen - was een gevaarvol ambt, want de Commissie diende tot mikpunt der omwentelingsgezinden. Maar hij moest hooren, van zijn vrienden, dat het zijn plicht was, den post aan te nemen, en voor die pressie bezweek hij. Met een onderbreking van een half jaar, - het eerste halfjaar van 1798 in den blakerenden revolutietijd - is hij daarop aan 't hoofd der buitenlandsche zaken gebleven tot 1808. Het was vooral zijn plicht die hem dreef, zoowel bij de aanneming, als bij het blijven bezetten. Hij had dat gevoel van plicht, eenvoudig en eerlijk, - een man nog van het oude régime, een diplomaat uit de school van den Raadpensionaris van de Spiegel, heusch, handig en bescheiden. Ik denk niet dat hij vast bouwde op den toestand zooals hij door de Revolutie was geschapen. In zijn hart zag hij de dingen van Europa zeker onder den vorm waarin van de Spiegel, zijn leermeester, ze had gezien: Nederland als een schakel in het verbond tusschen Engeland en Pruisen; en van der Goes' ideaal was het herstel, in een of anderen vorm, van dien bond der Noord-Westelijke mogendheden. Niet dat hij van de Engelschen hield, - hij had, gedurende zijn zending aan het hof te Kopenhagen in den tijd der oude Republiek, daarvoor te zeer den onverdragelijken trots van zijn Britschen collega moeten ondervinden. Niet dat hij de Pruisen zoo hoog stelde, - hij keek met de echte zelfbewustheid van een ‘Mijnheer’ op hen neder. Maar in de geheele afhankelijkheid van Frankrijk lag voor hem de grootste onnatuur, terwijl men met de anderen, Pruisen en Engeland, ten minste kon leven als onder buren, vooral wanneer Frankrijk een tegenwicht tegen hun overmacht vormde. En nu, tijdens den inval der Engelschen en Russen in 1799, gaf hij een begin van uitvoering aan zijn denkbeeld om gedaan te krijgen dat ons land binnen de neutraliteitslijn van Noord-Duitschland zou komen te vallen en onder de bescherming zou staan van de Pruisische monarchie. Het maakte noodig - want hoe was anders op de samen- | |
[pagina 336]
| |
werking van Pruisen te rekenen? - dat er een verzoening plaats had in de Republiek met de anti-revolutionaire Oranjegezinden en met Oranje zelf. Heel geschikt wist daartoe van der Goes een moment van zwakheid van het Uitvoerend Bewind te gebruiken, en met voorkennis van leden van het Uitvoerend Bewind knoopte hij de betrekking tot de Oranjes aan, en liet Oranjegezinde mannen diensten doen voor het Gouvernement der Bataafsche Republiek,Ga naar voetnoot1) Het plan zelf, toen ter dage, had veel van een chimère. Wat doet het er toe? Alleen door het op te werpen, bracht hij den toestand van zijn land vooruit. Want in dien donkeren tijd van den inval der Engelschen werkte hij zoo voor de toekomst; en het was niet een geest van intrigue die hem bezielde, neen het was 't gevoel dat het vaderland ging boven de partijen. Hier vinden wij dus een teeken, een tastbaar bewijs, van den omkeer der meening; en het is een stemming die van | |
[pagina 337]
| |
den Staatsman doorliep tot den straatjongen in het andere kamp. Iets moet er dan toch getrild hebben in die harten van toenmaals, zwijgend onder den last der gebeurtenissen: het was 't nieuwe nationale bewustzijn. Bij een ander man dan van der Goes zou men, als hij zoo gehandeld had, aan een soort van verraad kunnen denken tegenover de opdracht ontvangen als minister van den staat. Want het heulen met den landsvijand was hoogverraad. Maar valsch intrigeeren lag niet in zijn aard. Het was bij hem gevoel. Men kon hem vertrouwen. Men vertrouwde hem, omdat men hem als een loyaal gentleman kende, en men hield van hem omdat hij een hart had. De omgang met de groote wereld had hem voorname manieren gegeven, maar zijn koelheid en gemakkelijkheid van vormen deed geen afbreuk aan het menschelijke in zijn natuur. Een heel sterk man, - neen, dat kan men, geloof ik, hem niet noemen; daarvoor was hij te meegaand en niet genoeg zelfzuchtig. Maar juist die lichtgevoeligheid toont ons waarheen de stemming van den tijd wees. Geen heel sterk man, van der Goes, hij was zelfs niet ijdel en niet eerzuchtig; heel tevreden met wat aanzien onder de menschen, tevreden met zijn thuis, zijn tuin en zijn bollen.
Schimmelpenninck maakt een ander figuur dan de bleeke tengere, hoffelijke van der Goes. Het is bij hen de tegenstelling tusschen den krachtig gebouwden, ronden en gul doenden Overijselaar en den bedaarden Hollander. Hij neemt plaats in, in onze geschiedenis, Schimmelpenninck, - en hij heeft altoos gevoeld dat hij er op zijn plaats was. Het zelfbewustzijn is het geheim van zijn succès. Maar hij had het ook te danken aan de omstandigheden die hem als advocaat zich deden neerzetten in Amsterdam. Hij kreeg er de praktijk van de zaken der groote kooplui en van de Joden. De geldmenschen kwamen bij hem om raad en schonken hem hun vertrouwen. En Schimmelpenninck had alle qualiteiten van uiterlijk en van geest om den ‘handel’ te imponeeren. Hij was vlug in 't spreken en stellen, en vatte dadelijk de middelmaat | |
[pagina 338]
| |
der opinies. Daarbij had hij, waar 't te pas kwam, een vroolijke streek bij de hand. ‘De handel’ is niet geestig uit zichzelf, maar houdt van grappen, en Schimmelpenninck kon zijn menschen daarmee dienen. (Zou men 't gelooven dat zonder Schimmelpenninck de heele geschiedenis van onze Bataafsche Republiek misschien geen anecdotes zou bezitten!) Gewichtig, gewoon en gevat, zoo was Schimmelpenninck, de advocaat. En gematigd. Wanneer het woord van den ‘gemadigden vooruitgang’ niet al bestaan had, zou hij 't zeker hebben gevonden. ‘Vooruitgang!’ dat sprak het energiek, joviaal optreden van zijn persoon; ‘gematigd!’ dat spelde de kalme ernst van zijn blik. ‘De handel’ kon gerust zijn. Van hem had men geen maatregelen tegen het bezit te duchten. Het vermogen en het leven van zijn medemenschen waren bij hem veilig. Hij behoorde tot ‘les pardonneurs’ van de Revolutie, zooals de Franschman (Dumont-Pigalle) hen noemde. Aan het crediet een schok toe te brengen, hij dacht er niet aan. Daarmee had hij Amsterdam voor zich - en achter zich. De groote handelshuizen waren een macht in den staat, en Amsterdam heeft niet het minst tijdens de Bataafsche Republiek zijn invloed doen gelden. Hoe zou men ook 't er hebben afgebracht, bij de telkens toenemende eischen van Frankrijk, wanneer men niet op de voorschotten der kooplieden had kunnen rekenen! Toen na de revolutionaire staatsgrepen van het begin van 1798 de toestand der Republiek zich begon te consolideeren, kreeg Schimmelpenninck den belangrijksten post, de missie te Parijs. Hij kwam daar als representant van ‘den handel,’ en van ‘den handel’ ontving hij ook dadelijk een schadeloosstelling voor het opgeven van zijn advocatenpraktijk.Ga naar voetnoot1) In Parijs wist hij den juisten toon te treffen. Hij deed alsof hij er zich thuis gevoelde, en had den slag zich vrienden te maken en zijn rol op te houden. De menschen en hun maskers nam hij voor wat ze waard waren; zelfs met | |
[pagina 339]
| |
Talleyrand kon hij omgaan zonder zijn dupe te wezen, en Bonaparte, - men zegt dat ook Bonaparte onder den indruk geweest is van Schimmelpenninck's deftigheid. Maar hoe gemakkelijk hij zich in de hoofdstad van Frankrijk bewoog, met zijn hart bleef Schimmelpenninck aan zijn vaderland hechten. Het was liefde, plichtsgevoel en egoïsme, - maar die gezonde zelfzucht, die tot activiteit in 't belang van 't algemeen aanspoort. Schimmelpenninck was zich bewust de representeerende grootheid van zijn land te zijn, en hij had behoefte de menschen om zich te scharen en te verzamelen, - maar hij gaf daarvoor ook zijn moeite, zijn tijd, zijn energie. Toen de nood aan den man kwam in 1799, was hij het, die uit Parijs, en later in Holland, aan iedereen verzoening en samenwerking preekte. Zijn zendbrieven tot opwekking der eensgezindheid gingen naar alle hoofden der facties. Hij overlegde niet alleen met Van der Goes over de neutraliteit, maar hij schreef aan Wiselius, die een macht was in Amsterdam, aan Valckenaer, aan Daendels, en zooveel anderen; hij noodigde hen tot correspondentie en gedachtenwisseling. Onvermoeid gaf hij zijn welsprekendheid ten beste. Zijn ze misschien wat zoet voor onzen smaak, die epistels, ze getuigen toch van een opofferende werkzaamheid en belangstelling. Er is iets in van den nieuwen geest, - dien de tijd geboren deed worden. ‘Duld,’ schreef hij b.v. aan Wiselius, in 't begin van Juli 1799, ‘dat ik uw ijver en vaderlandsliefde opwekke, om het uwe toe te brengen om in dit tijdstip met een vaderlandsche rondheid en grootmoedigheid de gronden voor eene algemeene broederlijke vereeniging te helpen leggen.’ En in een tweede uitvoerig schrijven van dezelfde maand herhaalde Schimmelpenninck zijn aandrang bij Wiselius: ‘De tegenwoordige orde van zaken zooveel mogelijk nationaal te maken, ziedaar de groote zaak.’ Opnieuw kwam er een lange brief aan Wiselius, nog voor het eind van de maand Juli 1799. En altijd werd op hetzelfde aambeeld geklopt. ‘Welke is de wijze om de Republiek met haar democratischen vorm en beginselen te consolideeren? Het algemeene antwoord, hetwelk ik mijzelve op die vraag gaf, was altoos dit: er is daartoe geen ander middel dan om de zaak natio- | |
[pagina 340]
| |
naal te maken, en het denkbeeld van partijschap, van factie zoo spoedig mogelijk geheel te verbannen....’ Men ziet het, er ging iets om in Schimmelpenninck gedurende die gevaarvolle zomermaanden van 1799. Misschien is 't nog een weinig vaag en conventioneel, maar het was er toch bij hem, het nieuwe gevoel voor 't nationale.
Nu wordt het waarlijk tijd om naar Spanje te vertrekken, en er onze vrienden, Dorus en zijn patroon Johan Valckenaer, te gaan opzoeken.
De winter van 1799 vond hen in Madrid omdat het hof er dan zijn verblijf hield, en het was een akelig koude winter, vol van sneeuwvlagen, die onzen poëet op zijn kamer bij zijn kachel hield, met een boek voor zich, of hem noopte zijn verzet in een gesprek met den ambassadeur te zoeken. Wat altoos hielp. Maar zijn groote gedicht vorderde niet. Het had nog geen lijf en geen ledematen, alleen de ziel fladderde schimmig door zijn brein als het prospectus van een ongeboren kindje. Hij was er wel wat verdrietig over dat hij van zijn voornemen had verteld en daar naar Holland van geschreven had aan Wiselius. Want men begon hem er mee lastig te vallen. Wiselius zei hem dat hij 't verplicht was aan zijn naam bij het nageslacht om het poëem op 't papier te brengen. ‘K... (fopt) de kerel me!’ dacht Van Kooten. ‘Gloria post cineres,’ zegt Ovidius, ‘roem, wanneer je in je kist ligt!’ Het is hem gegund, den burger Ovidius; maar ik geloof dat ik er verbazend weinig pleizier van zal hebben, als men na mijn dood al eens van me zegt: Hij deed de Republiek weergalmen van zijn liederen en de groote stad Amsterdam van zijn maatgezangen. Die roem is mij geen maravedis waard. Ik zing voor mijn pleizier of displeizier. Omdat ik niets beters te doen heb. ‘O Samuel Wiselius, je hebt goed spreken voor anderen over hun verplichting jegens 't nageslacht, terwijl je 't in Amsterdam naar je zin er van neemt. En je hebt gelijk. Ik zal 't je nooit tegenspreken. Het leven is er om het te gebruiken. Geniet, geniet, geniet! | |
[pagina 341]
| |
Le plaisir est l'objet, le devoir et le but
De tous les êtres raisonnables,
zeggen Voltaire en de wijze Salomo. Het is de beste, de eenige les...’ Zoo pruttelde Dorus bij het vuur, en zei dwaze versjes op, en dacht aan dwaze dingen, de onverbeterlijke zondaar. Dan ging hij naar Valckenaer voor een praatje. Hij vond er op tafel het album met etsen van Goya, Los caprichos, en bladerde in die satyrieke voorstelling van het menschelijk leven. Valckenaer die over zijn schouder keek wees hem op een plaat met het onderschrift: Ze komen allen voor de val. Twee meisjes van verdacht allooi plukten op de prent een kuiken met een manskop, terwijl een vrouw als lokvink of als uithangbord in een boom zat en een menigte vogeltjes, gecostumeerd als menschen van allerlei rang en stand kwamen aangevlogen. Op hen was het gezegde van toepassing dat ze allen naar den grond zouden neerkomen, geruïneerd en verslagen. - ‘Weet ge wat, naar men vertelt, de bedoeling is van het prentje?’ vroeg Valckenaer. ‘Het voorspelt het lot van alle minnaars van de Koningin, van Pignatelli af tot den Vredevorst toe: hoe hoog ze een tijdlang vliegen, en hoe vroolijk hun vleugels klepperen, ze moeten er allen aan gelooven, en komen ten val.’ - ‘Ik zou denken,’ zei Dorus, ‘dat het eenvoudig een allegorie was, en een waarschuwing tegen de vrouwtjes die ons willen plukken, en in wier handen wij moeten vallen. Een raad waardoor ongelukkig - of gelukkig - niemand wijzer wordt.’ - ‘Kunt ge het beeld niet in uw gedicht gebruiken, Dorus?’ - ‘O, dat prul smoort nog in zijn geboorte, wanneer iedereen er zoo naar informeert, voor het ter wereld is gekomen,’ ergerde zich de dichter in stilte. ‘Ik kan geen smaak krijgen in de prentjes,’ en Dorus legde het album uit handen. ‘Ze doen me denken aan die dingen van eeuwen geleden waar onze voorvaderen van het begin van den 80-jarigen oorlog pleizier in hadden, de burleske teekeningen en helsche grappen van Jeronimus Bosch en Breughel. Wij hebhen een te groot stuk klassieke be- | |
[pagina 342]
| |
schaving verorberd om ons met die groteske symbolen te amuseeren. Voor mijn gevoel ligt er ook iets wreeds in dat pleizier hebben met het ongeluk en de slechtigheid van de menschen. Onze, tijd is daarvoor te zachtaardig, en er spreekt een hardheid uit zulke voorstellingen!... Misschien is 't Spaansch.’ - ‘Hebt ge nu eindelijk het boek van Bourgoing doorgelezen, luiaard, dat ik u gegeven heb om u in de Spaansche wereld te orienteeren?’ - ‘Ja, ten slotte heb ik dien slappen kost naar binnen gekregen’, antwoordde Van Kooten, ‘en ik zou ondankbaar zijn, wanneer ik niet verklaarde dat ik er toch hier en daar mijn profijt van getrokken heb. Die geschiedenis van “le baiser furtif” is onbetaalbaar.’ - ‘Wat is dat?’ vroeg Valckenaer. ‘Ik herinner het me niet meer; ik dacht dat gestolen kusjes geen rol spelden in de Spaansche liefdesavonturen. Ze laten hier zulke préludes liefst gauw afloopen.’ ‘Daar lag ook juist, zooals Bourgoing uitlegt, de moeilijkheid voor den man die de opérette Le Tonnelier voor het Spaansche tooneel moest klaar maken,’ zeide Van Kooten. ‘In het laatste bedrijf merkt daar de jaloersche oude man de betrekking tusschen de twee jongelui, wanneer hij hen betrapt op 't oogenblik dat de jongeling een kusje snoept van 't meisje. Maar een Spaansch gehoor of een Spaansche overheid zou dien kus hoogst onzedelijk vinden.’ - ‘Ik ben nieuwsgierig hoe hij zich heeft gered,’ zei Valckenaer. ‘De anecdote is me ontgaan.’ - ‘Weet je nog wel hoe 't me scandaliseerde, toen ik eerst hier kwam en de menschen op straat hun toilet zag maken, en zorgen voor de zuivering van hun coiffure; en hoe je toen, om me nog dieper te ergeren, vertelde van de gewoonte der Spaansche meisjes die wanneer ze een vrijer geaccepteerd hebben, als eerste publiek bewijs hunner genegenheid de zorg voor den haardos van hun geliefde op zich nemen?.. Enfin, die mode heeft de vertaler van Le Tonnelier zich ten nutte gemaakt, en als nu de oude man op 't tooneel komt om de gelieven te bespieden vindt hij den jongen man met het hoofd op den schoot van het meisje, en het meisje bezig..’ - ‘Ik had het moeten raden,’ lachte Valckenaer, en 's lands | |
[pagina 343]
| |
wijs, 's lands eer: dat spreekwoord houdt zijn reeht. Die deftige Spanjaards! waar ze aan den eenen kant hun streng van eer en decorum zoo krachtig mogelijk vast houden, daar vieren ze hem aan den anderen kant des te losser. Heb ik je de laatste al verteld van Manuel Godoy den Vredevorst, toen de onnoozele koning onlangs bij hem informeerde hoe een jonge fat van 't hof (van wien iedereen, behalve de koning, weet dat hij de minnaar van den dag der koningin is) toch aan al zijn geld kwam. - ‘Manuel,’ vroeg hem de koning, ‘wat is dat voor een jongmeusch? Ik zie hem iederen dag met nieuwe paarden en rijtuigen. Waar haalt hij 't van daan?’ - ‘Sire, hij bezit niets ter wereld, maar iedereen weet dat hij onderhouden wordt door een leelijke oude vrouw, die haar man besteelt om haar minnaar te kunnen betalen.’ ‘En de koningin was daarbij! Ja, de koning die om het verhaal lachte, vroeg haar: Louise, wat zeg je wel van zulke dingen?’ - ‘Charles, weet je niet dat Manuel altoos op grappen uit is?’ was haar eenig antwoord. ‘Een mooie boel!’ -. ‘Die openbare reiniging op straat is dus nog 't ergste niet’ merkte Theodorus van Kooten philosofisch op. ‘En toch heb je hinder genoeg van die dingen. Het is me hier het rechte land van ongedierte, van vliegen, vlooyen, luizen, en van luizen in soorten, weegluizen...’ - ‘En monniken!’ viel Valckenaer hem in de rede.
Spanje leverde in dien tijd een heel vreemd schouwspel. Het was 't wonderlijkst mengsel denkbaar van heen en weer, van vooruit en achteruit, van beschaving en ruwheid, van enthousiasme en loomheid, van uiterst verval en oorspronkelijke kracht.
Laat mij een enkelen trek aangeven. Denkt men zich van de scheidingslijn tusschen 18e en 19e eeuw 'n twintig, ja maar 'n vijftien jaren terug, zoo is Spanje in 't jaar 1785 een verlicht, progressief land onder een werkzamen vorst, bijgestaan door knappe ministers. Het rijk was zijn jarenlangen nood allengs te boven gekomen.... | |
[pagina 344]
| |
Een verandering van regeering, de opvolging van Karel IV aan Karel III (1788), van den onschuldigen en onnoozelen lobbes van een zoon aan zijn verstandigen, eenvoudigen vader, - een enkele verwisseling van bestuur bracht Spanje terug tot het vorig peil, stootte het dieper nog naar beneden. Het was de schuld van de nieuwe koningin, Maria Louisa van Parma, en van haar minnaar, Manuel Godoy, die zich later in den weidschen titel van ‘den Vredevorst’ verheugde. Zij hebben afgebroken en ontdaan wat met geduld en kracht door de voorgaande regeering was opgebouwd. En dat viel voor in den tijd der crisis van het Europeesche leven, die men de Revolutie noemt. Want Spanje kon zich niet buiten de groote beweging houden. Eerst heeft het, evenals Engeland en de Republiek der Vereenigde Nederlanden, aan Frankrijk den oorlog verklaard, en het heeft dien oorlog in een vlaag van geestdrift, als wreker van het goddelijk recht begonnen. Dan, nadat het land een paar jaar ongelukkig had gevochten, sloot het vrede, kwam het in verbond, hoe langer hoe intiemer met de groote revolutionaire mogendheid, en kreeg tot vijand wie de vijand van Frankrijk was. Een bigot Spanje ging hand in hand met de revolutie, een paleisregeering stond de zaak der vrijheid voor. De verbeelding en het inzicht van den lezer mogen hier nog andere trekken bijvoegen .... Maar springt ons niet een zekere overeenkomst met onze eigen geschiedenis in 't oog? Het is van belang dit op te merken. Onze republiek was ook in 1795 de geallieerde van Frankrijk geworden, nadat ze eerst de wapenen tegen de revolutie had gevoerd. En evenals de Engelschen na de volteface van het gemeenebest onze kolonies aanvielen en onze vloot teisterden (slag bij Kamperduin, 1797), zoo bedreigden zij, na 1795, de Spaansche kolonies in Amerika en vernielden de Spaansche schepen in den slag bij St. Vincent, 1797. Er was natuurlijk genoeg verschil. Om één punt te noemen: bij ons hadden de Oranje's, die bijna souvereine macht uitoefenden, zich in 1795 door de vlucht aan het gevaar onttrokken, terwijl de heel andere omstandigheden van Spanje hadden gemaakt dat dezelfde Karel IV, die als een Bourbon den heiligen strijd gevoerd had tegen de Fransche Republiek, | |
[pagina 345]
| |
na twee en een half jaar de vriend en bondgenoot van de koningsmoorders werd.... Maar de positie in Europa van de Bataafsche Republiek en van de Spaansche monarchie was, in 't groot, gelijk: - tusschen Engeland en Frankrijk in, Engeland, den vijand die op een gegeven oogenblik een beschermer kon worden, Frankrijk, den beschermer, dien men als hartevijand van de nationaliteit duchtte.
Valckenaer, zooals we hem daar aantreffen op den overgang van 1799 tot 1800, had die gelijkheid tusschen de belangen der twee landen tot grondslag gemaakt van zijn diplomatieke desseinen. Hoe vol was niet zijn kop van plannen en dingsigheden, en hoe moest Spanje met zijn verdorven hof en zijn gunstelingenrégime hem de rechte plaats voor zijn intrigues zijn! Hij kon immers die menschen wel door zijn verstand beheerschen, en door hem diensten te bewijzen, den een of anderen minister tot zijn werktuig maken. Al dadelijk, toen hij in 1799 den voet op Spaanschen grond zette, had hij een proef van zijn handigheid en van zijn macht gegeven. (Maar men bedenke dat het zijn tweede zending was, en dat hij het terrein al lang had verkend.) De Spaansche Ambassadeur te Parijs, Azara, was de vriend van Talleyrand, en de gematigdheid in hoog heilige persoon. Valckenaer kon hem niet uitstaan, en hij wist zijn ontslag en zijn vervanging bij de regeering in Spanje door te zetten. Het beteekende heel wat, want Don Azara was de fine fleur der deftigheid van het Parijsche diplomatencorps, en Schimmelpenninck b.v., die edele manieren bewonderde, spreidde den grootsten eerbied voor hem en zijn zilveren ouderdom ten toon. Maar ik geloof dat het een reden te meer voor Valckenaer was om hem te doen buitelen. Hij schreef naar Parijs aan Schimmelpenninck op den vriendelijken toon van den vos wien de druiven eindelijk in den bek terecht zijn gekomen (19 Aug. 1799): ‘Veel geluk, mon cher collègue, van ontsnapt te zijn aan een zoo groot gevaar op den 10en Augustus bij het nationaal feest, waarvan de jongste expresse van den | |
[pagina 346]
| |
Ridder Azara ons de tijding gebracht heeft, ik bedoel de musketkogel die hij meldt dat langs uwe ooren en zijn eerwaardig hoofd is henengesneld, en die voorzeker door den een of anderen Jacobijn moet zijn afgeschoten. Ik wensch van harte, dat dit het laatste gevaar moge zijn waaraan zijn diplomatische carrière moge zijn blootgesteld, hetgeen hem des te meer reden zal geven om den koning, zijnen meester, dank te zeggen dat hij hem op zijn iteratieve instantiën zijn retraite geschonken heeft, om in rust en onder de schaduw van zijn vijgenboom het overschot zijner dagen door te brengen.’ Valckenaer hield er van den Ambassadeur der Bataafsche Republiek te plagen; hij kon féroce zijn, en hij dwong hem zijn masker van gulronde opgeruimdheid af te leggen: ja, hij kon Schimmelpenninck uit zijn humeur krijgen. En meer, hij waagde zich aan Talleyrand; - hij deinsde zelfs niet voor den Eersten Consul, voor Bonaparte, terug. Het was een comedie. Bonaparte, weinig tijd na den 18 Brumaire, had zich over den koning van Spanje beklaagd: - het Spaansche ministerie van buitenlandsche zaken werd in den laatsten tijd door een vreemdeling geïnspireerd. Dit sloeg op Valckenaer. En door wien werd de nota opgemaakt om, uit naam van den koning van Spanje, onder de oogen van den Eersten Consul gebracht te worden? - Door niemand anders dan Valckenaer zelf; en het is een staaltje van de uitgelezenste bouffonnerie, de ernstige preek die hij den bedaagden koning tegen den jeugdigen militair laat houden! Il a paru évident à S.M., - laat hij den Minister van Buitenlandsche Zaken aan den Spaanschen gezant te Parijs schrijven, - après la lecture des détails de vos conversations avec le Citoyen Bonaparte que ce Magistrat dans les premiers moments de ses fonctions importantes n'a pas pu fixer son opinion au sujet du Gouvernement Espagnol d'après un examen à loisir fait par lui-même.... | |
[pagina 347]
| |
encore influencé par aucun esprit de parti, ou par l'opinion d'aucun Ministre étranger. Een snakerij (een waardig tegenhanger voor Godoy's antwoord aan Karel IV als deze hem naar de middelen van bestaan vroeg van den jongen fat, den minnaar van zijn gemalin)! - en toch tegelijk een handeling met het ernstige doel om de betrekkingen van Frankrijk en zijn bondgenooten meer oprechtheid en waardigheid te geven. Het belang van de Bataafsche Republiek viel daarbij samen met het belang van Spanje. Want aan dat beginsel hield Valckenaer zich. Daarin zag hij nog het eenig mogelijk redmiddel voor den gevaarlijken toestand der minder machtige staten, en hij zon op verschillende combinaties om de overgebleven schepen van de vloot van Spanje met de Hollandsche te vereenigen: ook gaf hij een begin van uitvoering aan het plan om uit Spaansche havens de correspondentie te herstellen tusschen de Bataafsche Republiek en haar overzeesche kolonies.... Wat bedacht hij niet al? Desnoods, zoo het tot 't uiterste kwam, meende hij Frankrijk te kunnen dwingen door een verzoening van Spanje met Engeland.
Geen wonder dat onze dichter zich niet verveelde, zoolang hij met Valckenaer samen was. Die winter en dat voorjaar zag plan op plan uit Valckenaers brein te voorschijn komen. En 't was alles geestig werk. Schreef Dorus aan zijn vriend in Amsterdam over Valckenaer (6 April 1800): Ik meende reeds lang den man te kennen - maar ik bedroog mij. - Ik had mij nooit een denkbeeld gemaakt van het beleid waarmede hij de zaken dirigeert, van de activiteit waarmede hij ze voorziet, en den onvermoeiden ijver en door geen hinderpalen terneergesla- | |
[pagina 348]
| |
gen standvastigheid, waarmede hij over alle beletselen heen naar zijn doel voortstreeft en hetzelve eindelijk bereikt.... Het was niet alleen de intieme vriend en vertrouweling die zoo dacht en sprak. Ook in den Haag liet men zijn terughoudendheid tegenover den talentvollen Ambassadeur varen. Men zag in hem niet langer uitsluitend den intrigant, maar den man van wien kracht uitging; men bewonderde hem, men vertrouwde op zijn geluk, men hoopte hem te kunnen navolgen. ‘Gij behoort tot het klein getal uitverkorenen qui ont de l'avenir dans la tête,’ schreef aan Valckenaer de secretaris-generaal van buitenlandsche zaken.Ga naar voetnoot1) Van der Goes was hem al genaderd. Op een der dagen van den genoemden winter liet Valckenaer aan zijn huisgenoot een brief zien, zoo pas uit de Bataafsche Republiek aangebracht. - ‘De Hceren in den Haag,’ zei hij tot den secretaris van zijn ambassade, ‘houden zich niet meer zoo stijf toegeknoopt als vroeger. Daar komt Meester Maarten toch eindelijk met zijn lang gekoesterd denkbeeld over onze neutraliteit voor den dag, die hij door Pruisen wil laten garandeeren. En hij vraagt me zoo langs zijn neus weg, wat er mij van dunkt.’ - ‘Ze kunnen op den duur niet buiten je,’ merkte Dorus op. - ‘De quaestie is of ik het op den duur bij hen uit zou houden,’ antwoordde Valckenaer. ‘Ik zal onzen vriend, die een charmant man is, graag mijn opinie zeggen. Maar eerst moet hij wat van mij hooren over zijn mysterieus gekonkel met Berlijn en met de Oranje-mannen. Heeft hij gedacht dat we daar hier niets van te weten zouden komen? En denkt hij dat aan 't hoofdkantoor zulke dingen verborgen blijven? Neutraliteit! Maar dat is tegen onze alliantie met Frankrijk. Frankrijk kan ze niet toestaan, want het zou een zuiver voordeel voor Engeland zijn. Iedereen zou wel neutraal willen zijn, en op zijns buurmans erf den bliksem zien inslaan. Heb ik je al verteld wat de koning hier zeide, toen hij uit Berlijn hoorde over zoo'n voorstel van Pruisen omtrent onze neutraliteit en van de smorfioenen die het ons | |
[pagina 349]
| |
kosten zou? “Wel zoo, dan wil ik meedoen, en ik wil ook neutraal zijn. Ik heb hetzelfde recht als Holland.”’ ‘Een echt mannelijk verlangen, die behoefte aan neutraliteit!’ lachte Van Kooten. - ‘We varen nu eenmaal in 't schuitje, of liever we varen achter de groote schuit aan, en er staat niet anders op dan mee te varen.’ - Cymba velut fluitat majori nexa carinae,
reciteerde de poëet; ‘en gelukkig voor het achteraan dobberend bootje, wanneer het groote schip maar wel gestuurd wordt.’ - ‘Ik geloof,’ zei Valckenaer, ‘dat we gauw genoeg zullen voelen wat Frankrijk en de revolutie waard is. Nu Brune de Engelschen uit Holland schoon heeft weggeveegd, en Bonaparte uit Egypte terug is, wacht ik met het voorjaar een geduchte campagne in Italië. De coalitie der mogendheden kan daar niet veel tegen; want de menschen krakeelen al, en ik voorzie de expulsie van de Oostenrijkers en de daarstelling van een République Italique. Als namelijk...’ - ‘Je vertrouwt de zaken bij onzen buurman toch ook niet heelemaal,’ viel Dorus hem in de rede. - ‘De boel is onberekenbaar,’ zei Valckenaer die in zijn hart als alle Hollanders een anti-militarist was, en van het doorzicht van een officier niet veel idee had. ‘Sinds de nieuwe constitutie in Frankrijk met zijn drie Burgemeesters, die er eigenlijk maar één zijn, en die éene een Generaal, zie ik den toestand een beetje donkerder in. De nieuwe kaserne schijnt me wat licht getimmerd; en het huwelijk van den officier (Bonaparte) met den dominé (Sieyès), ingezegend door den manken Bisschop (Talleyrand), lijkt me een broze affaire. Alles komt aan op de stemming van Parijs en van het leger. Ik heb u 't bericht nog niet getoond dat ik uit Frankrijk kreeg. In het leger van Italië waar de soldaten onder andere generaals hebben gediend en Bonaparte niet kennen, moet ontevredenheid heerschen omdat thans alle bevordering af gaat hangen van éen generaal. ... Wanneer er ten minste niet meer generaals zijn voorbeeld gaan volgen. Wat eerst recht de poppen aan 't dansen zou brengen. Het | |
[pagina 350]
| |
oppergezag mag toch niet in handen van het militair zijn.’ - ‘We moeten afwachten,’ zuchtte Dorus. - ‘Ook al neutraal!’ plaagde hem Valckenaer. ‘Neen, kerel, niet bij de pakken neerzitten. Ik wou dat ik hun thuis wat meer courage kon geven. Waarachtig, ze honden daar de gezegende revolutie voor een voorbijtrekkend onweer, en als ze 't maar uit kunnen houden zoolang 't slechte weer duurt, rekenen ze zich voor gered. In plaats van gebruik te maken van den wind die er waait om den vermuften en rotten inboedel bij ons op te ruimen! Maar neen, ze denken er alleen aan hoe de zaken weer op den ouden voet voort te zetten, wanneer de storm over is. De eene voor, de andere na, verslapt. Als ik zie wat Van der Goes me schrijft, dan moet ik daaruit wel opmaken dat de advocaat (Schimmelpenninck als ambassadeur te Parijs) in den laatsten tijd ook niet is meegevallen.’ - ‘Ik had 't nooit op dien Joden- en Mennisten-patroon begrepen,’ zei van Kooten. ‘Wat beteekent hij?’ - ‘O, hij beteekent meer dan je denkt; en hij zal't nog verder brengen dan de menschen voorzien, want hij houdt voor evangelie wat hij zegt en gelooft in zijn profetendom. Hij is zelf van Mennistenaf komst.’ - ‘Wat schrijft Maarten?’ - ‘Hij maakt me een compliment over de documenten die ik hem gestuurd heb, als proefjes van mijn diplomatie (den brief van Urquijo aan Mazaredo o.a.), en zegt: Ik heb met alle attentie en admiratie uw stukken gelezen. Deze manier van handelen is in mijn geest.... Het tijdstip is geboren om de waarheid (aan Frankrijk) in haar kracht te doen gevoelen.... Ik wenschte wel met een verstandig man als gij over al die dingen een half uurtje te praten.’ - ‘Dat is een invitatie om naar den Haag over te komen.’ - ‘Ze zitten daar zeker in den knoei. De verandering in Frankrijk en de nieuwe eischen van Bonaparte maken den toestand niet gemakkelijker. Ik zou er toch nog wel een gat in zien.... Wilt gij niet eens naar Holland reizen om voor mij poolshoogte te nemen en mijn bedoelingen uit te leggen?’ - ‘Ze zouden me zien aankomen,’ zei Dorus die schrikte voor de moeite van de reis. ‘De menschen hebben iets | |
[pagina 351]
| |
tegen me, de Hemel weet wat; laatst kreeg ik daarover nog een epistel van Wiselius.’ - ‘Dat's gekheid,’ merkte Valkckenaer op. ‘De vrienden moesten ons op zoo'n afstand niet met dergelijke prullerijen bezig houden. Maar laat dan Bosscha (de secretaris generaal van het agentschap van buitenlandsche zaken) je halverwege te Parijs ontmoeten. Dan kunnen jullie twee liefhebbers er meteen een pretje van maken. Of zal ik zelf gaan naar Holland, en je hier als chargé d'affaires achterlaten? Verbeeld je, eerst chargé, daarna ambassadeur, wanneer ik agent van buitenlandsche betrekkingen of Directeur word! Wat zal dat dan een luisterrijke terugtocht voor je naar het vaderland zijn, en hoe zal de laster zijn kop in 't zand bergen! Wil je, chargé?’ - ‘Ik hier alleen achterblijven, zonder jou!’ sprong Dorus op; ‘dat was mijn dood.’ -‘De dood voor 't vaderland is zoet. Wat weergâ, Dorus, ken je je Horatius niet meer? Maar we moeten gauw beslissen, want de tijden zijn veranderlijk. Vandaag heb ik hier in Spanje nog invloed. Wie weet wat er morgen gebeurt, wat er op 't oogenblik al in Frankrijk is geschied? De een of andere constellatie kan een vijandelijke macht tegen me in 't gelid brengen. Voor alle zekerheid wil ik, nù, op 't moment dat ik 't met fatsoen kan doen, omdat de zaken me meeloopen, mijn demissie insturen aan het Uitvoerend Bewind. Ze kunnen me dan mijn ontslag geven, wanneer ze willen, en mijn vijanden zullen er nooit plezier van hebben dat ze mij gedwongen hebben om me terug te trekken.’ - ‘En wanneer ze nu eens dadelijk je dat ontslag gaven, zonder 't in de geheime portefeuille te houden!’ - ‘Dan zou ik hen feliciteeren over hun besluit,’ grinnikte Valckenaer, ‘en hun in gemoede aanraden om den post verder niet te bezetten, en meteen al de andere buitenposten in Weenen, Stockholm, Kopenhagen, in te trekken. Want ze dienen toch nergens voor, en verslinden maar hoopen geld. Alleen Parijs moet blijven, natuurlijk, voor den advocaat. En dan, Dorus, kerel, zoodra het vrede wordt, reizen we samen naar Italië, en zullen we Rome zien en wat er van de oudheid is overgebleven, zonder daarom het jongere ge slacht te verwaarloozen. Wat zeg je, Dorus? Zetten we den boel aan kant, en ga je mee?’ - | |
[pagina 352]
| |
De glinsterende oogen van Van Kooten gaven het gretig antwoord. - ‘Nu, zoover zijn we nog niet,’ lachte Valckenaer. ‘Droom er van nacht eens van.’ -
Het was juist op dat moment, geloof ik, dat Schimmelpenninck Valckenaer au sérieux ging nemen. Hij had wel geleden onder de aanvallen van dien harden, fijnen kop, maar het bewustzijn van zijn zedelijke meerderheid, van de gaafheid en zuiverheid zijner principes, gaf Schimmelpennick de kracht om het spel der prikkelende talenten van zijn mededinger uit een hooger standpunt te beschouwen, van waaruit het zich verloor en te niet ging te midden der andere dwaasheden van de wereld. Hoe langer hoe meer moest hij thans echter de macht voelen van den man dien hij in zijn binnenste niet telde; hij zag hoe anderen hem waardeerden, en hij begreep dat men rekening met hem had te houden. En terwijl hij vroeger, in zijn gewoonte om de menschen rond zich te willen verzamelen, alleen enkele avances gedaan had, en op zijn manier had geprobeerd den man in 't goede spoor te brengen, - deed hij nu, in dat begin van 1800, toen zich een toekomst voor Valckenaer scheen te openen, een krachtige poging tot bekeering en sloeg het beleg voor zijn hart met een welgemeende predikatie in folio. Die correspondentie tusschen de beide grootheden lijkt mij het belangrijkste document van de geschiedenis onzer Bataafsche Republiek.
Es kann ja nicht alles so bleiben... Er moet een tijd komen dat de massa bedrukt en beschreven papier, zich aldoor opstapelend op de aarde, door eigen zwaarte, in den grond zal gaan wegzinken, zelfs gesteld dat een invasie van barbaren of Marsbewoners onze steden niet aan de vlammen ten prooi geeft. Eens zal de wereld ze moeten missen, die Jaarboeken en Dagverhalen, die leerboeken en geschiedenissen en levensbeschrijvingen, waarin we nu grasduinen als we ons de historie van onze Bataafsche Republiek willen voorstellen. Eens zal dat alles, dat alles! verstoft zijn en vergaan, en geen letter meer zal onze nazaat er van kunnen lezen. Maar dan hoop ik dat ten minste de twee of | |
[pagina 353]
| |
drie brieven tusschen Schimmelpenninck en Valckenaer op 't einde van den winter van '99/1800 gewisseld - ergens in een tempel der historie op metalen platen gegrift - voor den nakomeling bewaard zullen zijn gebleven. Ik geef daarvoor alle leerredenen van Van der Palm en alle grappen van Fokke Simonsz, tien, ja twintig bundels gedichten van Bilderdijk en de complete werken van Adriaan Loosjes present. Niet omdat die brieven, noch die van Schimmelpenninck, noch die van Valckenaer, een ding van schoonheid of van geest zijn; maar omdat ze, met al hun draderigheid en hun nonchalance, een stuk vaderlandsch leven vertegenwoordigen, typen van menschen ons voor de verbeelding brengen, en de beweging van de gebeurtenissen ons uitleggen. Wat hebben we meèr noodig, dan de gebaren van zoo'n paar acteurs in hun natuurlijke hypocrisie te aanschouwen, om de roerselen van een heele nationale historie te kunnen raden. Maar ik verhinder Schimmelpenninck niet langer de oratie te honden waarmee hij Valckenaer toetst of hij tot samenwerking geneigd is.
Hij spreekt hem eenvoudig aan, uit de hoogte waarop hij staat: ‘Als ik het wel heb, ontspruit de verscheidenheid van onze denkbeelden voornamelijk daaruit, dat gij meerderen prijs stelt op de uiterlijk glinsterende gedaante van den staat, en minder op het inwendige, stille, zachte genot van eene geruste maatschappij, misschien minder rijk in uiterlijken roem dan wel in de uitwerksels der individueele vrijheid en huisselijke zekerheid. Wat heerlijke inzet! Het is het burgerlijk ideaal, de vredigheid der kruideniers. Maar er steekt meer achter dan op 't eerste gezicht schijnt, | |
[pagina 354]
| |
want men zou 't ook kunnen noemen: kracht door zelfbeheersching getemperd. ‘Zoo deze wijze van zien en gevoelen minder energiek moge schijnen, zoo is het waarachtig bij mij het bloot gevolg van onderzoek en overweging, en niet van zwak gestel of van zwakke zenuwen. Hier komt de beschrijving van het eigen karakter het beeld van den tevreden burger relief en toon geven. Schimmelpenninck voert zich zelf op als het type van den ‘goeden man’ en braven republikein. Zijn leus: gematigdheid. Zijn doel: zekerheid. ‘Men heeft mij dikwijls zoeken te beduiden, dat ik niet op de hoogte was. Ik zag inderdaad velen zeer stoutelijk oneindig hooger klimmen, maar allengskens zie ik hen terug afzakken, en velen zelfs, tot een ander uiterste overslaande, verre beneden mijn punt van verblijf nederdalen.’ Medio tutissimus ibis. Men moet zichzelf op de rechte lijn in toom houden. Waarom zou Valckenaer niet meewerken dien geest van rustigheid in het lieve vaderland op te bouwen? Aan het talent alle eer, mits in de goede richting ontwikkeld!
Valckenaer krijgt het woord. ‘Ik weet niet, mijn vriend! van waar u in het hoofd ligt, dat ik meerderen prijs stellen zou op de uiterlijk | |
[pagina 355]
| |
glinsterende gedaante van den Staat, dan op het inwendige, stille, zachte genot van eene geruste maatschappij. Ik stel dit laatste, even als gij, als het hoofdpunt;.... Er is een oude rekening tusschen ons te vereffenen, collega! ‘Gij hebt in Februari 1795, toen Amsterdam van uwe welsprekende taal afhing, broederschap, broederkus, verbroedering, vergeving en vergetenis gepredikt. | |
[pagina 356]
| |
vrienden ons den inval der Engelschen en Russen zouden berokkenen... Wat hadden wij dan bij het uitbreken der Revolutie moeten doen? ‘1o. Eenige hoofden ophangen in de eerste zes weken. Zoo scherp kiest Valckenaer zijn partij. Hij spreekt van niets dan galg en verbeurdverklaring; en men ziet den toorn hem onder 't spreken in 't gezicht stijgen. Wanneer hij imponeert, dan is 't door zijn hartstocht, niet door het vertrouwenwekkende van zijn persoon. O, het doet goed in hem ons volkskarakter van zijn puntige, spitse zij te leeren kennen; maar politiek gesproken is de looden Schimmelpenninck Valckenaer de baas. Die vermenging van terrorisme en vrijheid, die behoefte om met wanorde orde te scheppen, dat idee van een table rase te maken waarop van zelf de perfecte staat zich zal vestigen, - dat alles zijn gedachten en stemmingen van een voorbijgeganen tijd. Want Valckenaer die door zijn levendigheid een man is van alle tijden, is in zijn ideeën geen man van de toekomst; neen, zijn geest is klassiek gevormd, vol abstracties. Hoe | |
[pagina 357]
| |
krachtig hij zelf leven moge, staat en maatschappij gelijk hij ze zich verbeeldt zijn voor hem schema's waarmee men haspelen kan. Schimmelpenninck daarentegen ziet ze als een geheel, en heeft zich hoe langer hoe meer in zijn bewustzijn met hen veerenzelvigd. De een is een individualist, - met wat voor ondeugend entrain weet hij ‘den advocaat’ te beduiden dat hij vrij man wil blijven en zijn eigen route houdt! - de ander is een burger van de nieuwe orde van zaken. Hoor hoe Schimmelpenninck, in zijn antwoord aan Valckenaer, zijn superioriteit herneemt.Ga naar voetnoot1) ‘Na al hetgeen ik in deze laatste jaren van verre en van nabij heb kunnen zien en opmerken, ben ik meer en meer overtuigd, dat niets meer geschikt is om een nieuw ingevoerde order van zaaken vast en onwrikbaar te maken, dan het deployeeren van de grootste edelmoedigheid omtrent het voorledene.... Ik zag hierin de demonstratie van een volk hetwelk zich sterk genoeg voelde om rechtvaardig te kunnen zijn. Ik zag juist in het overgesteld systhema de zaden van eene contra-revolutie, de leere van immoraliteit, haat en wraak, wederhaat en wederwraak in 't oneindige. | |
[pagina 358]
| |
vallen. Ik ben misschien meer als gij in 't geval geweest om een vonnis des doods te moeten onderschrijven.’ En op die manier zijn zij gescheiden - en gescheiden gebleven. Schimmelpenninck wijdt de nieuwe burgerlijke samenleving in; dat hij den opposant, den Valckenaer, niet heeft kunnen bekeeren, is een gemis en een zwakheid voor de aanstaande maatschappij. Maar ook een geluk voor het leven. Want het is goed dat de oppositie haar zuiverheid en haar prikkel bewaart. Wanneer het zout flauw wordt....
Maar wat houden wij ons bij die politieke praatjes op! Dorus heeft zijn vers afgekregen. Na het eind van den winter met zijn kille aanhoudende regens, zette het voorjaar verkwikkelijk in. Het hof vertrok naar Aranjuez. Daar is het groote gedicht van den poëet eindelijk tot stand gekomen. De lente van 1800 heeft het voortgebracht. De lente van 1800! - dat is Bonaparte die zich voor zijn grootere taak gereed maakt; dat is de onpersoonlijke vernielende geest van de Revolutie die zich belichaamt in de energie van een held; dat is de toekomst, heel weidsch en grootsch die, in 't denkbeeld van den machtige, voor Europa aanbreekt. Dorus heeft aan dat alles niet gedacht. Hij was blij dat zijn verzen er eindelijk waren gekomen, hij zei ze voor zich zelf op, hij schikte en veranderde er aan, hij bracht de motieven klaarder in 't gelid, en dan liet hij weer 't geheel voor zijn brein passeeren om zijn poëtische troepen te monsteren. Het gebeurde op zijn morgenwandelingen. De eerste Aprilmaand die onze dichter in Spanje doorbracht was voor hem, daar in Aranjuez, een heerlijke, vaderlandsche Juni. Hij voelde zich thuis in het koninklijk park, omdat er een gedeelte op hollandsche manier met boomen en weiden was aangelegd. Die partijen koos hij uit bij zijn wandelingen, - niet het schilderachtige eilandpark met zijn marmeren beelden en grotten tusschen overhangend groen, - daar zette hij zich op een bank bij de rivier in het lommer neer. | |
[pagina 359]
| |
En mijmerde er ongestoord. Want de gewone menschen - diplomaten zijn een apart ras - hadden 's ochtens geen toegang. Zijn gedachten gingen naar Holland, naar Amsterdam en Wiselius. Hij was wel wat jaloersch van zijn vriend om zijn succes bij het vrouwelijk geslacht in de hoofdstad der Bataafsche Republiek, maar hij hing met zoo'n teedere genegenheid aan hem dat hij bijna deelde in zijn liefdesgeluk. Een romaneske vriendschap. Van Kooten had nooit verwacht, op zijn leeftijd, nog intiem te worden met iemand dien hij niet van vroeger had gekend. Maar van 't eerste oogenblik dat hij Wiselius ontmoette, had hij iets voor hem gevoeld dat hij bij de kennismaking met geen ander had ondervonden; en naarmate hij meer met hem omging werd het gevoel sterker ‘Toen ik u leerde kennen,’ zoo drukte de dichter zich uit, ‘kleefde mijn hart aan het uwe, uwe vriendschap werd mij dierbaar, werd een behoefte voor mijn ziel, en zal zulks zijn, zoolang ik ademe.’ Hij had zijn gedicht voor Wiselius gemaakt. Ad amicos, ad sodales, voor de vrienden, de kameraden, had hij 't gedoopt, maar hij bedoelde: voor den éénen vriend. Tot wien anders was hij geneigd een woord in vertrouwen te zeggen? Tot Valckenaer? Maar zij verstonden elkander met een half woord, en hadden niet noodig de een den ander zijn levensfilosofie meê te deelen. Tot zijn oud-collega's? Maar zij zouden de Latijnsche regels critiseeren, wanneer zij 't ten minste de moeite waard vonden, en ze zouden niet begrijpen dat hij direct van 't hart sprak. En dit gedicht was een confidentie: een bekentenis en - een verdediging. Oorspronkelijk had Van Kooten het voor een verdediging bestemd. Dan richtte 't zich natuurlijk tot het publiek. Maar zijn apologie kon hij niet geven zonder aan 't intiemste van zijn aard te raken, zonder zich zoo te geven als hij alleen onder de oogen van den vriend wilde komen... Die tweeslachtigheid had hem zoo lang bij de voltooiing doen aarzelen. Laat het ons precies zeggen: tegenover het gerucht van zijn losbandig leven wou Dorus zijn ideaal stellen van den onafhankelijken braven man, die de huichelarij verfoeit en daardoor aanstoot geeft aan de geniepig oordeelende wereld, hij wilde het type van den ‘vrijen, goeden man’ (het type dat ten grondslag ligt aan de geheele achttiendeeeuwsche | |
[pagina 360]
| |
letterkunde) in zijn gedicht realiseeren, - en tegelijk, ja tegelijk, wou hij bekennen dat zijn hart aan de prettige zonde hing. ‘Wat is zonde? Zonde is wat men niet laten kan.’ Ik geloof dat de dichter die definitie met volle instemming zou onderschreven hebben. Waar bleef dan echter de vrije man? De dichter begreep het zelf zeker niet; hij kon alleen gevoelen dat zijn talent en zijn aard samenhingen, en dat het beste wat hij kon geven de vrucht was van zijn prettigslechte ziel. Alleen in dat verband was hij gerechtvaardigd; en wie anders zou dat verband, ik zeg niet: inzien, maar aannemen, dan wie van hem hield en wie hem wìlde rechtvaardigen. Ad amicos, ad sodales, aan de vrienden voor wie hij niet noodig had zich te verdedigen, moest hij dus zijn bekentenis richten. En zoo was het gedicht, uit de intieme tegenspraak van zijn bedoeling - de voorwaarde van alle individueel leven, want het individueele is juist dat onuitspreekbare, - langzamerhand in zijn ziel gegroeid tot een schepping waarvan hij zichzelf, onder het werken aan de versregels, geen rekenschap had kunnen geven. Eerst nu het voltooid voor hem stond, kon hij zich spiegelen in het voortbrengsel van zijn brein en zijn bedoeling voor zich ontraadselen. Op zijn bank onder de schaduw der boomen peinzend en voor zich kijkend in de lichte gouden lentelucht, zag hij zijn gedicht oprijzen uit twee motieven, het eerste van scheiding en het tweede daartegenover, van vereeniging. Afscheiding van het vulgus, terugwijzing van het oordeel der wereld. Hij had onder dat oordeel gebukt gegaan; - hij, die toch in gevaarvolletijden, door het wakker vervullen van zijn plicht, zijn moed als burger had getoond, had beschaamd gezwegen tegenover den laster. Wat had hij dan tegen de wereld gedaan? Hij had gewaagd vrij, naar eigen inzicht te leven, en niet door vleierij de menschen te winnen. Dat zette hem de huichelachtige wereld betaald. Zij die tevreden is wanneer men goede zeden veinst, had hem zijn vroolijkheid als losban- | |
[pagina 361]
| |
digheid aangerekend, zij die geen ooren heeft voor poëzie had zijn kunst als een bron van ondeugden gescholden. Thans brak hij zijn betrekking met die wereld af, en hij maakte zich vrij van haar oordeel. Wat was er tusschen hem en de menschen die zijn richting en zijn leven niet begrepen? Maar het tweede motief was dat van de vereeniging der kunst en der liefde. Hij had zijn vrijbrief in zijn dichtertalent. Daartegenover was hij verantwoordelijk. Een god had hem de poëzie gegeven, en wanneer hij veel had lief gehad, was 't omdat liefde de bezieling is van de dichtkunst. Liefdegenot en poëzie, het devies van het kunstenaarsleven! Ja, hij ging rustig, zonder zich om het gepeupel te bekreunen, het deel dat hem nog overschoot van zijn baan. Ver van het gewoel van menschen en dingen. O, tusschen liefde en wijn de jaren door te mogen brengen, en langzaam den ouderdom te zien naderen, in de armen der geliefde! Haar die hem tot dichter maakte, zon zijn poëzie eeren. Wanneer zijn verzen de goedkeuring der geliefde hadden, wat beduidde dan al het overige! Wat had hij met roem onder de menschen van noode. Mi liceat placidis Epicuri ludere in hortis,
Mulcet ubi aeternas mollior aura rosas!
Mi vulgi procul a strepitu, rerumque tumultu,
Delicias vitae et gaudia blanda sequi....
Mi liceat multo perpendere tempora Baccho,
Ferreque odorata serta rosasque coma!
Mi Dominae teneris curarum fallere in ulnis
Taedia, et in caro consenuisse sinu!
Mollia mi Latii modulari carmina nervis,
Quae placeant sociis, quaeque Puella probet!
Ut nostris celebrata superbiat illa libellis,
Ingenium vati quae facit una suo.
Hoc mihi contingat: valeant praeconia famae!
Si Dominae poteris, Musa, placere, sat est.
Hooren wij den dichter ze niet zeggen, de verzen van zijn | |
[pagina 362]
| |
verlangen, in de koesterende lentelucht van het koninklijk park te Aranjuez, - verzen, die uit den rijkdom van het groote verleden, hier en daar nog den wonderbaren violoncelklank van het teedere en voldreunende latijn hebben bewaard, en die de levenswijsheid van zijn hart voortdragen op hun vleugelenparen! Voor zijn verbeelding daalde uit den hemel de tempel gewijd aan poëzie en liefde op een gouden eiland van geluk. Daar zou hij met zijn fantasie leven, de vrije, goede man, verheven boven de vooroordeelen van het gemeen, leven - het zinnelijk teedere ideale leven van de voorbijgegane eeuw, voor wie de wereld een park was, de lucht vol liefdegoodjes, en het water vol barkjes met minnende groepen....
En er was toch een nieuw leven in de wereld gekomen, een dieper verlangen was ontwaakt, een voorgevoel van grooter dingen was opgebloeid, een wijder, ruimer streven liet zich gelden, een behoefte aan onmetelijkheid. Geen geluid van dat komende in den zoelen tuin van Dorus' poëzie ! Daar betreft alles hem alleen, de rest zijn schema's. Het is er als in de wereld van Valckenaers ideeën. Het gevoel, de stemming is levend, maar de voorstelling is van het verleden. De geruchten uit de verte worden op het domein van zijn dichtkunst geweerd, opdat het al genot zou zijn, - getemperd alleen door de schaduw van het genot, de smart... den dood. Mox rapido veniet pede Mors, nec ludere longum,
Nec dabitur vita deliciisque frui.
Maar een dichter is zulk een vreemd wezen. Zijn gevoeligheid reikt verder dan zijn woorden. Ja, wanneer hij in zijn woorden een wereld heeft uitgedrukt, ziet hij op de grens van die wereld reeds naar een nieuwe uit. Als Dorus zich heeft gekoesterd aan zijn verzen en zij hem alles hebben gezegd, geeft hij zich over aan zijn melancolie, en een dieper wond van begeerte opent zich in zijn hart dan hij met zijn bewustzijn peilen kan. Zijn oogen valden zich met tranen. Hij zag het zonlicht door een floers. Een gemis pijnigde hem. Hij kon niet verder | |
[pagina 363]
| |
doordringen dan tot het genot, en hij vermoedde, hij besefte een sfeer daarachter, daarboven. Maar de vlucht van zijn talent lag vastgeklonken in den kleinen kring van zijn zinnelijken aard; het zou zich willen losrukken om, de vleugels wijdgespreid, de ziel van het genot voort te dragen hooger en hooger... En hij gevoelde niets anders nog dan alleen het branden van de verlangenswonde, een machtelooze marteling.
De zon en het wuivende groen en het luisterend ondeugend luchtjen lachten hem uit. En hij vermande zich. - In 't gezelschap van Valckenaer teruggekeerd, zou hij zich wel wachten een woord over zijn geleden angst los te laten. Alleen aan den vriend in Amsterdam, aan Wiselius, en een enkele maal slechts, waagde hij 't van dat verborgen leven de klacht te uiten: ‘Mijn ziel lijdt en verteert zich van smart.’ En het zijn ook maar voorbijtrekkende vlagen van leed. Gewoonlijk, als er schaduwen vallen over zijn leven, is het van een aanval van podagra. ‘Daar komt die bliksemsche, oude, leelijke h.. (dame),’ schrijft Van Kooten (Juli 1800) aan zijn vriend, ‘pardon dat ik zoo spreek van eene femme comme il faut; zij is toch, zegt men, de dochter van jonkheer Bachus en Mevrouw Venus! Maar waarom laat zij mij ook niet met rust.... Ik heb geen etenslust, en verdraag het eten bezwaarlijk - sinds twee dagen (mijn lieve Sam, breekt u het hart niet?) eet ik niet dan gort in schoon water gekookt, en daarover voor de hartelijkheid, een sausje van wat schrale melk en suiker. En ik drink - geen water - neen, zoo verre is het, den Hemel zij dank, nog niet gekomen - Xeres, Madera, daar behelp ik mij mede. - ’ Onderwijl ging sinds den zomer van het jaar 1800 de kleine officier, wien Valckenaer maar een kort gezag had voorspeld, beschikken over den toestand van Europa. Hij was het | |
[pagina 364]
| |
die voortaan alles regelde, zoowel het lot van de staten als van de bijzondere personen, - hij permitteerde Valckenaer zoolang nog in Spanje te blijven, totdat hij in zijn eigen land onschadelijk was geworden - ‘Il vaut mieux que le citoyen Volckenaer soit amdassadeur à Madrid que directeur à la Haye. D'ailleurs une trop grande importance envers ce particulier serait ridicule,’ - hij maakte een eind aan de plannen van Van der Goes voor een nationaal bestuur der Bataafsche Republiek met den Erfprins aan 't hoofd, door zijn verbod te plaatsen tusschen Oranje en Nederland, - en hij gaf, ja, Schimmelpenninck gelegenheid om de volle, breede waarde van zijn persoonlijkheid te ontplooien, maar dan, als ‘de advocaat’ juist zijn droombeeld in zichzelf verwezenlijkt ziet van den ‘Washington’burgerbestuurder van zijn land, liet hij hem tuimelen, oogenblikkelijk, op een wenk. En waar blijven die municipalen nou?
De echo van het jongenslied klinkt als een bespotting jegens al de machten die achtereenvolgens groot gedaan hebben in onze Republiek en ten val zijn gekomen... Nu versmalt het leven er.. Maar groeit in de diepte.
Thans ga ik u de laatste episode van Dorus' droefheid vertellen. Byvanck. |
|