| |
| |
| |
Nationaal landbouwbelang en klein-bedrijf.
Er zijn idealisten, die de arbeidende klasse willen verheffen tot voortbrengers van hunne eigene dagelijksche behoeften, m.a.w. die alle arbeiders tot landbouwers zouden willen maken; immers brood, aardappelen, vleesch en vruchten zijn voortbrengselen van den landbouw.
Ruskin, Oppenheimer, Van Eeden.....
Er is een zekere ‘Ericus’, die jarenlang in het Nieuws van den Dag zijne idealen van landleven, van bloeienden kleinen landbouw trachtte in te geeselen bij zijne lezertjes, en in 1897 zelfs zijne courantenartikeltjes verzamelde in een boekje ‘Landontginning’; een boekje vol illusiën, die van 221 millioen Amsterdamsch kapitaal reeds 1500 groote dorpen gesticht hadden met ongeveer 150000 boerderijtjes, waarvan de gelukkige bezitters druiven, perziken en abrikozen aten, en een mooien bloementuin bezaten, vrouw en kinderen in blakenden welstand zagen, en aan het eind van het jaar ƒ 650.- besomden aan zuivere winst.....
In een beknopt overzicht van de ‘Economische beteekenis der afsluiting en drooglegging van de Zuiderzee’ door wijlen den secretaris dier Vereeniging den heer Van der Houven van Oordt, komt op bladzijde 62 de volgende zinsnede voor:
‘De gronden zullen dus in zoodanigen toestand en op zoodanige voorwaarden moeten worden beschikbaar gesteld, dat zij in de meeste handen passen, ook in die van den eerlijken en goeden arbeider’.....
Alles wijst op eene beweging, die wil tegemoetkomen aan utopi- | |
| |
sche denkbeelden omtrent verbouw van eigen levensbehoeften, ieder voor zich.....
Reeds lang had ik stof verzameld tot kennis in deze richting, namelijk in de richting van eigen verbouw, toen het artikel van Mr. Van Assendelft de Coningh in De Gids van December 1900 mij den vorm aangaf, waarin ik mijne gedachten gieten kon. De heer De Coningh geeft een overzicht van wat er op het gebied van stichting van klein-bedrijf in het buitenland door wetten bevorderd wordt, en bespreekt uitvoerig de Deensche wetgeving. Van resultaten wordt weinig gewag gemaakt, omdat alles op dat gebied nog zoo nieuw is, en nog niets op rijpe ervaring kan roemen.
Alleen maakt de schrijver melding van het succes van de Engelsche Allotments-act; een wet, die echter niet bepaald de stichting van onafhankelijk bedrijf raakt.....
Is klein-bedrijf wenschelijk voor Neerland's welzijn?
Deze vraag te behandelen is het doel van de navolgende beschouwingen.
Hier zij voorop gesteld, dat met klein-bedrijf door mij bedoeld wordt bedrijf op eene uitgestrektheid land kleiner dan 7½ Hectare, en dat ik niet spreken zal over het verschaffen van een plekje bouwland, of wel van eene halve hectare, aan arbeiders ter verbouwing van eigen groenten en vruchten, zooals de Engelsche Allotments-act beoogt. Immers ieder, die het leven der arbeiders kent, weet dat voor hen een plekje grond onmisbaar is; er valt over die onmisbaarheid niet veel te redekavelen.
Het stellen van het minimum 7½ Hectare als grens tusschen klein- en groot-bedrijf is eenigszins willekeurig; ik weet echter dat 5 hectaren niet altijd een onafhankelijk bestaan kunnen verschaffen.
Mr. Sickesz zeide in eene vergadering van het Landbouw-Comité in 1896: ‘het is niet voldoende eenen arbeider een huis en 3 of 4 hectaren grond te geven, maar men moet hem buitendien loonarbeid verschaffen.’
Dat in het oog houdend, lijkt mij het stellen van 7½ Hectare als grens vrij wel gerechtvaardigd.
Overigens doet de al of niet juistheid ervan niet zoo veel ter zake.
| |
| |
De Nederlandsche Landbouw als nationale tak van bedrijf heeft met eigenaardige moeilijkheden te kampen.
In Amerika, Rusland en Indië worden jaarlijks groote massa's granen voortgebracht, in meestal aan het Nederlandsch graan supérieure qualiteit en afgezet tegen concurreerende prijzen.
In Nederland is ± ⅛ deel der bevolking landbouwend
en ± ⅞ deel verbruiker van het geproduceerde.
⅛ deel der bevolking heeft belang bij winstgeving op het verbouwen
⅞ deel heeft belang bij goedkoope afzet van het verbouwde.
De wetgever wacht zich om den toevoer van het voordeelig buitenlandsch product te bemoeielijken, ter wille van het belang van het ⅞ deel, of wel ter wille van het maatschappelijk belang.
De wetgever past een volkomen ‘laisser faire’ toe en, nog meer, hij bevordert den toevoer door het graven van kanalen en leggen van verkeerswegen, ter wille van het koopmansbedrijf.
Zoo is de Nederlandsche Landbouw geroepen om de concurrentie van het in 't buitenland in 't groot geproduceerde in haar volle maat te dulden.... ter wille van het maatschappelijk belang.
De prijs van opbrengst is door de concurrentie tot een minimum teruggebracht.
De winst van het landbouwbedrijf ligt tusschen deze twee: prijs van opbrengst en kosten, van voortbrenging.
Voortbrengingskosten + Winst = Prijs van opbrengst.
De laatste is onderhevig aan de concurrentie van 't buitenlandsch product; iedere vermeerdering van winst moet dus voortkomen uit vermindering van voortbrengingskosten.
En daar rijst een tweede maatschappelijk belang op: het belang van de arbeidende klasse, die haar arbeid zoo duur mogelijk wil betaald zien, en aldus de voortbrengingskosten wil vergrooten.
Ik meen, dat juist stichting van klein-bedrijf de meest onnaspeurbare weg is om de arbeidskosten zoo duur mogelijk te maken, ten nadeele van den factor ‘winst’, m.a.w. om te verkrijgen wat Utopisten-Socialisten wenschen: ‘Voortbrengingskosten = Prijs van opbrengst.’
In mijne studie omtrent de winstgeving bij den akkerbouw (Landbouwkundig Tijdschrift VIII) kom ik tot de becijfering, dat
| |
| |
de arbeidskosten in het tijdvak 1890-1897 bedroegen 31 % (en nog iets meer) van de opbrengst, de winst slechts 14 %.
Zijn deze cijfers juist, dan is het duidelijk, dat er niet veel vermeerdering van arbeidskosten noodig is om de winst tot 0 terug te brengen; wat wil zeggen: den ondergang van den geheelen tak van bedrijf in staathuishoudkundige beteekenis te bewerken.
Ter nadere beschouwing is het wenschelijk eerst te onderzoeken, wie klein-bedrijver zal kunnen worden.
Wie kan klein-bedrijver worden?
Bij het beantwoorden van deze vraag, wil ik geene rekening houden met geruïneerde groot-bedrijvers, die opnieuw aanvangen, omdat deze achteruitgang in 's lands belang altijd ongewenscht zal blijven.
De klein-bedrijver moet allereerst kunnen arbeiden. Nu weet ieder boer, dat er voor een' onbekwamen arbeider eenige jaren noodig zijn om zoogenaamd een vaste hand in 't werk te verkrijgen. Ploegen, zaaien, maaien, dorschen, koeien melken, met paarden omgaan, ... deze hoofdwerkzaamheden vereischen voor een' oppassenden arbeider eenige jaren leertijd.
Een niet-oppassende leert ze namelijk nooit goed; deze loopt alleen op 't ruwe werk.
Na de kunde van arbeiden, komt de kennis van bedrijfsleer, bemestingsleer en plantenkennis.
Zonder deze kan géén boer bedrijven.
Zal de klein-bedrijver het wèl kunnen?
Immers neen! Kennis moet hij bezitten, al is het maar de kennis van de sleur, waarop die zaken behandeld worden.
Geen stadsman zal ooit klein-bedrijver kunnen worden, zonder voorafgeganen arbeid bij den groot-bedrijver, - arbeid en leertijd.
De Deensche wetgeving stelt - gelijk het Mr. de Coningh ons meedeelt - ook als vereischte voor Staatshulp vijf jaren arbeid bij den landbouw.
Een groote fout van utopische denkbeelden omtrent landnationalisatie, is dat zij veronderstellen dat iedereen den bodem kan exploiteeren. Niets is minder waar.
Het antwoord op de vraag wie klein-bedrijver worden kan, kan niet anders zijn dan: Alleen zij, die bedreven zijn in den arbeid en in de kennis van het bedrijf.
| |
| |
En daaruit volgt deze conclusie: Stichting van klein-bedrijf beteekent zooveel als ontrukking van de arbeid-leverende krachten aan den groot-bedrijver. Uit welke conclusie wêer geleidelijk volgt deze stelling: klein-bedrijf en groot-bedrijf gaan niet samen in den zwaren strijd tegen de buitenlandsche concurrentie, maar staan in zuiver economische beteekenis tegenover elkaar.
Stichting van klein-bedrijf in beginsel brengt met zich mede ondergang van het groot-bedrijf.
Dit lijkt eene stoute bewering, maar is toch waar. Hoe vaak komt het niet voor, dat een landbouwer zijn arbeider, die goed kan ploegen, zaaien en met vee omgaan, met leede oogen ziet vertrekken naar beter oorden. Wanneer die bekwame, werk-vaste arbeiders nu nog in de gelegenheid zullen komen zelf te bedrijven, dan zal de groot-bedrijver nog veel meer hunnen arbeid moeten missen; juist de beste arbeidskrachten zullen wel degelijk ontrukt worden aan den groot-bedrijver.
En dan rijst de vraag: Wie zal moeten overwinnen ter wille van het Nationaal Landbouw-belang? want dit belang is eene bebestaansquaestie geworden; het geldt niet meer eene quaestie tusschen wat meer of minder winst, maar het geldt de quaestie = winst of verlies.
Het antwoord op die vraag is: Diegene, die het goedkoopst produceert.
Kan klein-bedrijf even goedkoop produceeren als groot-bedrijf?
Ter beantwoording van deze vraag, diene de volgende becijfering.
1e. In de officieele statistiekboeken vind ik genoteerd, dat er in 't geheel 84582 akkerbouwers zijn die trekvee bezitten (ik neem hier de cijfers van het jaar 1897), en dat er in 't geheel 169011 landbouwers zijn; dat er dus 84429 landbouwers zijn, die geen trekvee bezitten.
Nu zijn er 78621 bedrijvers van 5 Hectaren en minder. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat deze klein-bedrijvers juist het gedeelte uitmaken, van hen die geen trekvee bezitten, welke veronderstelling ook geheel overeenkomt met wat men in de praktijk ziet.
Er zijn er wel, van die klein-bedrijvers, die toevallig eens een
| |
| |
paard en ploeg kunnen huren, maar verreweg de meesten moeten zelf het land met de spade bewerken of laten bewerken.
In Overijsel telt 1 hectare 12 schepel.
Het spitten van een' schepel land kost zes dagen arbeid. Een arbeider vraagt in den goedkoopen tijd, wanneer er geen geld kan verdiend worden met het veengraven, minstens 60 cents per dag, hoogstens 75 cents.
De gemiddelde prijs van het spitten van één' schepel land bedraagt dus ƒ 4.05; per hectare bedragen deze kosten dus ƒ 48.60, en dit nog wel in de meest gunstige conditie.
Moeielijk te bewerken land kost meer aan arbeidsloon.
In het Landbouwkundig Tijdschrift (Januari aflevering, 1901) heb ik aangetoond dat de bewerking ‘stoppelploegen, onkruideggen en diepploegen’, alles met paard en werktuig, per hectare kost ƒ 14.-.
We mogen wel aannemen dat het spitten met de hand bijna gelijk staat met deze drie bewerkingen met het paard; het verschil van prijs is echter ontzaglijk. Het bedraagt ruim ƒ 34.- per hectare.
Het bovenstaande is een voorbeeld, gegrepen uit de werkelijkheid, zooals die plaats vindt op gemengden zand- en veengrond; het zou nog gevolgd moeten worden door een voorbeeld op den kleigrond.
2e. Het laat zich verstaan, dat het houden van een paard, ploeg en egge bij een bedrijf op een groot aantal hectaren goedkooper is dan bij een bedrijf op een klein aantal hectaren. Slaat men de kosten van die dingen om per hectare, dan wegen zij bij klein-bedrijf altijd zwaar. Dit is eene zaak, welke door de uitéénloopendheid der bedrijven niet voor becijfering vatbaar is, maar daarom toch zeer natuurlijk.
3e. Dr. Staring's Huishoudboek en de welbetrouwbare Staring's Almanak deelen ons mede, dat handdorschen van tarwe en rogge ongeveer 60 cents per H.L. kost, en machinedorschen van tarwe en rogge ongeveer 20 cents per H.L. De opbrengst van die twee is meestal ongeveer 25 H.L. per hectare. De machinearbeid geeft hier dus een voordeel van ƒ 10. - per hectare.
4e. Diezelfde bronnen toonen aan dat handdorschen van haver
| |
| |
kost 40 cents per H.L. en machinedorschen van haver kost 16 cents per H.L.
Bij eene opbrengst van ongeveer 40 H.L. per hectare, beloopt het verschil van de bewerking ongeveer ƒ 9.60.
Ook deze cijfers toonen, dat er bij klein-bedrijf veel arbeidsvermogen verloren gaat, en dat meestal ongemerkt, omdat men den handarbeid zelf verricht. In staatkundig-economischen zin is dat echter zuiver verlies vau arbeidsvermogen.
5e. De groot-bedrijver zaait meestal zijne gewassen met een zaaiwerktuig op regels, waardoor hij het voordeel verkrijgt, dat zijn oogst meer zeker is, en dat de qualiteit van zijn graan beter is.
De klein-bedrijver blijft verstoken van deze voordeelen.
6e. In het tijdschrift Landbouwbelang, eerste jaargang, pag. 86, vind ik: Het oogsten van een graangewas kost ongeveer ƒ 9 per hectare. Het oogsten met een maaiwerktuig kost ongeveer ƒ 4 per hectare. De klein-bedrijver kan uit den aard van de zaak niet met een maaiwerktuig oogsten.
7e. In het tijdschrift De Grond, 2de jaargang, red. D.R. Mansholt, vind ik: Suikerbieten rooien met de machine kost ƒ 22,92 per hectare. Suikerbieten rooien uit de hand kost ƒ 40,80 per hectare.
Alleen de grootbedrijver kan zich zulk een werktuig aanschaffen.
Bovenstaande cijfers pleiten duidelijk voor het feit, dat groot-bedrijf goedkooper produceeren kan dan klein-bedrijf.
‘Het mocht wat!’ - zegt de klein-bedrijver - ‘ik breng goedkooper voort! want ik heb geene werktuigen noodig. Ik verricht dien arbeid zelf. De groot-bedrijver moet 's Zaterdags item zooveel loon uitbetalen, en item zooveel uitgeven voor werktuigen.’
En juist hier ligt het onzichtbare bedrog. Voor den groot-bedrijver moet er winst liggen tusschen zijne voortbrengingskosten en de prijs van opbrengst, opdat hij bestaan kan. Voor den klein-bedrijver niet. Deze leeft van zijn arbeid en niet van zijne winst. Bij hem is voortbrengingskosten = prijs van opbrengst. Bij hem is het ideaal van socialistische theoriën reeds verwezenlijkt op eene economisch-slechte wijze. Hij heeft aan arbeidsvermogen verloren, en hij laat den prijs van zijn eigen inférieuren arbeid afhangen van den prijs van opbrengst. Hij dagdieft bij zich zelve ten koste van
| |
| |
spierkracht-ontwikkeling, ten koste van herseninspanning, juist twee zaken die energie en moed schenken, die net peil van kennis en beschaving van den arbeider verheffen boven het peil van dezen klein-bedrijver.
Ik heb gezegd dat er iets onnaspeurbaars ligt in het klein-bedrijf. Dit is het onnaspeurbare: er gaat arbeidsvermogen verloren, er gaat qualiteit van arbeid verloren, er gaat winst verloren. Wie zal deze maatschappelijke gevaren onder cijfers kunnen brengen?
Zeker is het, dat de groot-bedrijver méér energie moet ontwikkelen, omdat hij boven zijn arbeidsloon, nog winst moet maken, om te kunnen bestaan.
Voortbrengingskosten + Winst = Prijs van opbrengst. Tot hiertoe heb ik gesproken alsof voortbrengingskosten hetzelfde is als arbeidskosten. Dit is niet volkomen juist.
Voortbrengingskosten = landpacht + bemesting + zaaizaad + arbeid. Ik heb eigenlijk verondersteld dat landpacht-, bemesting- en zaaizaadkosten voor het klein-bedrijf even goedkoop te verkrijgen zijn als voor groot-bedrijf, en arbeidskosten alleen de veranderlijke factor is. Dit is niet geheel waar, zou echter waar kunnen worden bij uitbreiding van coöperatie. Meststoffen en zaaizaad kunnen en worden reeds coöperatief ingekocht, en in veel gevallen verkoopt men het product ook reeds op coöperatieve wijze.
Op ‘Arbeidskosten’ kan echter door coöperatie niet of zeer weinig bezuinigd worden.
De leden der samenwerking hebben de werktuigen en het werkvee en de gereedschappen altijd tegelijkertijd noodig; niet gebruik maken van het juiste tijdstip, waarop de bewerking moet plaats hebben, kan nadeel veroorzaken, vooral bij oogsten.
Ook is het gebruik van werkkrachten, die men van verre moet halen en brengen, meestal kostbaar.
Het tot hiertoe geschrevene betreft haast uitsluitend den akkerbouw.
Er is echter ook klein-bedrijf bij de veeteelt.
Het economisch verschil tusschen kleine en groote veehouderij is niet zoo gemakkelijk te bepalen. Hiervoor zijn nergens cijfers te vinden noch te maken.
| |
| |
Te oordeelen naar wat ik ervan met eigen oogen gezien heb, zou ik zeggen:
de groote veehouder heeft best vee, reine stallen en geeft eene regelmatige voedering;
de kleine veehouder heeft armoedig vee, een viezig-uitziend boerderijtje en is nonchalant in de behandeling van het vee.
Ik meen dat om deze redenen de groot-bedrijver meer product van zijn vee krijgt, en dat daarom de groot-bedrijver mij altijd toegeschenen heeft te zijn een welvarend bedrijver, en de klein-bedrijver een armoedig, niet vooruitkomend, boertje.
Meer nog! Ik weet, van groot-bedrijver-veehouders, dat hunne meeste verdiensten liggen in den handel, in den inkoop van jong vee en ook wel van armoedig vee, en na een zekeren tijd verkoop van dat vee, met al of niet gebruik maken van het product ‘melk.’
Het kapitaal bij den grooten veehouder rolt voortdurend; bij den kleinen niet zoozeer.
Al moeten wij (wat lang nog niet waar is) bij den klein-bedrijver kennis en geld in voldoende mate aanwezig veronderstellen, de tijd om te handelen of wel te sjacheren ontbreekt hem. Hij moet den arbeid te huis alle dagen verrichten, alle dagen weer aan; en, let wel, verzorging van vee eischt veel arbeid: melken, voederen, mest vervoeren (de klein-bedrijver moet buitendien veelal met de melk venten) nemen veel, heel veel tijd in beslag.
De klein-bedrijver mag ook hier weer het voordeel kunnen genieten van afzet op coöperatieve wijze (co-operatieve zuivelfabrieken), hij staat m.i. economisch ver ten achter bij den groot-bedrijver. De tijd ontbreekt hem om handel te drijven.
Het is mij niet mogelijk mij verder in te denken in de economische toestanden; ik kan niet anders dan deze conclusie trekken:
Klein-bedrijf kan nooit even goedkoop produceeren, en ook niet evenredig met evenveel winst bedrijven, als groot-bedrijf.
Thans moet ik mijzelf nog deze vraag stellen. Moet de arbeider, uit een zedelijk oogpunt, wenschen onafhankelijk bedrijver te worden?
Ieder degelijk arbeider voedt in zich een streven om onafhankelijk
| |
| |
mensch te worden. Dit is een bewijs dat er energie in hem schuilt, hoe weinig dan ook:
Laten wij eerst eens zien, wat voor menschen onafhankelijke klein-bedrijvers zijn.
De statistieken wijzen aan dat er in Nederland ongeveer 80000 bedrijvers zijn van 5 Hectaren en minder. Die tachtig duizend (zij vormen om en nabij de helft van het geheele aantal bedrijvers) zijn de zoogenaamde ‘keuterboertjes’.
Ik heb er velen gezien, op de Veluwe en in de Veenstreken en op het zand in Overijsel en Drente.
Ze zien er vies uit, hunne woningen zijn armoedig en getuigen van luiheid en verwaarloozing; ik vind er veel mismaakte menschen onder; hun gang is loom, ze hebben een rustig leven van stilstand, een leven zonder vonkjes van opwellende energie. Niemand drijft hen, ze kunnen doen wat ze willen, ze gaan niet gauw failliet, en komen nooit vooruit.
Hun peil van beschaving en kennis staat laag.
En de arbeider van den groot-bedrijver?
Hij wordt als 't ware voortgezweept, hij moet hard werken en daardoor is hij veel moediger, veel levendiger.
Telkens en telkens voelt hij zich opgetrokken tot meer kennis, meer beschaving, hij is nooit tevreden; in één woord er is leven in hem, en dan vind ik dat hij, zijn vrouw en zijn kinderen en zijn kleine huisje er altijd reiner, gezonder, bloeiender uitzien dan bij het tevreden keuterboertje het geval is. Inderdaad het peil van beschaving van dezen laatste schijnt mij toe te staan beneden dat van den vasten arbeider.
Het artikel van den heer Van Assendelft de Coningh spreekt van de schijnbaar goede uitkomsten van de verstrekking van klein-bedrijf door den heer Janssen te Amsterdam. Veertig gezinnen zijn er van armoede tot welstand en geluk gebracht. Deze stichting is echter nog nieuw. De nieuwe bedrijvers hebben hun schuld nog niet afgelost; hun stuk grond van 4 hectaren is nog niet klaar, er zijn nog drijfveeren voor hen: die veertig gezinnen zijn nog niet gekomen tot het punt van stilstand. Daarom mag zulk eene uitkomst nog niet gelden voor een doorslaand bewijs, dat klein-bedrijf in beginsel bevorderlijk is aan vooruitgang en beschaving.
| |
| |
En dan wensch ik nog dit op te merken.
Verschaffing van staatswege van goedkoop geld, goed land en een goed spul tegen voordeelige condities aan den arbeider, moet ongetwijfeld aangenaam zijn voor dezen, maar tevens leiden tot verval van energie. Immers alles is dan zonder moeite en zonder kosten te verkrijgen. Waartoe zal hij zich ‘druk maken’?
En juist dat ‘druk maken’ of wel het aanpakken van de zaak maakt een slagen mogelijk. Ieder ervaren koopman, tuinbouwer en landbouwer weet, dat gemakkelijk verkregen goed ook juist weer zeer gemakkelijk verloren gaat.
Het ware beter indien cijfers of statistieken mijne beweringen konden staven, maar zulke cijfers ontbreken ten eenenmale..... Weder moet ik zeggen; Mijne conclusie is niet anders dan deze.
Stichting van klein-bedrijf is niet noodzakelijk voor verbetering van het peil van beschaving, kennis en welvaart.
Zoo kom ik tot het antwoord op de vraag: Wie zal het goedkoopst voortbrengen? De grootbedrijver.
Wie zal moeten overwinnen bij strijd tusschen klein- en groot-bedrijf? Het groot-bedrijf.
Klein-bedrijf is niet wenschelijk voor Neerlands welzijn.
Het nationaal belang van den landbouw brengt mede hoog-houding van het groot-bedrijf.
Alleen groot-bedrijf zal kunnen voortbrengen met een minimum van arbeidskosten, alleen groot-bedrijf zal den strijd tegen buitenlandsche mededinging kunnen aanvaarden, misschien volhouden.
Zoo moet het tweede maatschappelijk verlangen om van den arbeider eigen-bedrijver te maken zwichten voor de bestaans-quaestie van den landbouw als nationalen tak van bedrijf.
Voor hem, die door de voorafgaande beschouwing niet overtuigd is, moge het geschrevene eene aansporing zijn om te trachten cijfers en gegevens te vinden, die nog duidelijker spreken, want helaas! cijfers moeten in de staathuishoudkunde in 's lands belang meer wegen dan idealen omtrent landleven en omtrent het bewuste ‘hutje op de heide.’
Het zoeken naar cijfers zal in geen geval de zaak schaden.
| |
| |
Ondersteuning van het groot-bedrijf van staatswege schijnt mij onontbeerlijk tot instandhouding van den Nationalen Landbouw en tot verbetering van het lot van den arbeider.
Nederland staat op het punt van de Zuiderzee te gaan droogleggen; duizenden hectaren land zullen gewonnen worden. Is het voor die groote oppervlakte niet van groot belang, dat de omstandigheden dusdanig zijn, dat het groot-bedrijf kan bloeien? Naar mijne overtuiging is de drooglegging van die zee, gepaard met een zoogenaamd sociaal verlangen om kleine bedrijfjes te scheppen, dat wil zeggen niet gepaard met een verlangen om de arbeidskosten tot een minimum te brengen, een groote fout.
In economischen zin kan men dan zeggen, dat die landaanwinst zou moeten vervullen de plaats van een groote put, waarin men al de overvloedige arbeidskrachten zal trachten te doen verzinken zonder verkrijging van meer product, en dat terwijl arbeidsbesparing het eenige middel zal blijken te zijn om het verschil tusschen voorbrengingskosten en prijs van opbrengst zoo groot mogelijk te maken.
Vooral dient nog in aanmerking te komen het feit dat klein-bedrijf altijd met zich brengt verbouw van tuinbouwgewassen en aardappelen, en dat juist de nieuwe zeeklei niet gunstig is voor de ontwikkeling van deze producten.
Moge iedere inmenging van den Staat ten doel hebben vermindering der voortbrengingskosten, dan zal zeker het beginsel ‘stichting van klein-bedrijf’ moeten zwichten, ter wille van de levensquaestie van den Nationalen Landbouw.
G.H. van Waveren Jr.
|
|