De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |
Wetenschappelijke beoefening der moderne letterkundeGa naar voetnoot1).Methodes en problemen.I.Ik treed niet buiten de sfeer van het letterkundig congres waar ik, een maand geleden, mijne lezers binnenleidde, wanneer ik aan het hoofd der beschouwingen die ik thans wensch voor te dragen een woord plaats van Joseph Texte. Het is ontleend aan de laatste bladzijde der voordracht waarmeê de reeks zijner Études de littérature européenne wordt geopendGa naar voetnoot2). Het staat er op een bescheiden plaats; in een soort van tusschenzin, waarover de stem van den lezer zonder bezwaar vlug zou kunnen heenglijden, schuilt het weg. Maar een noot aan den voet der bladzijde haalt het weer even naar voren en geeft een nadere toelichting, die tegelijk een voorzichtige beperking wil wezen, van de gedachte die er in wordt uitgesproken. Die gedachte betreft de groote vraag, in hoeverre, en in welken zin, aan de geschiedenis der letterkunde het, karakter van wetenschap mag worden toegekend. ‘..... Indien de histoire littéraire’, heet het daar, ‘niet haar doel zoekt in zich zelf, indien zij, evenals elk onderzoek dat den naam van wetenschap ver- | |
[pagina 278]
| |
dient te dragen, zich uitstrekt naar eenige uitkomsten die verder reiken dan zij zelve, indien, zij, per slot van rekening, een vorm wil wezen van de zielkunde der rassen en der menschen, dan.....’ Hoe de volzin verder afloopt, kan ons onverschillig zijn. Het eerste gedeelte bevat de gedachte waarop het aankomt. Onnatuurlijk is het zeker niet, dat wie deze gedachte in het voorbijgaan heeft uitgesproken, wanneer hij later zijne rede in gedrukten vorm de wereld inzendt, behoefte gevoelt om nog wat breeder en scherper de overwegingen te formuleeren die zich achter de verschillende onderdeelen van zulk een ‘hypothetischen zin’ verbergen. En zoo zal dan ook geen der lezers de noot overslaan waarnaar door den schrijver, achter de woorden ‘comme tonte recherche digne du nom de science’, verwezen wordt. Volledig, en vertaald, luidt die aanteekening aldus: ‘Ik beweer volstrekt niet dat de letterkundige geschiedenis gelijk moet gesteld worden met de experimenteele wetenschappen; evenmin als iedere andere vorm van historie is de geschiedenis der letterkunde een wetenschap in den eigenlijken zin van het woord. Maar, evenals elke vorm van geschiedenis, kan zij met het volste recht wetenschappelijk genoemd worden zoodra zij deze twee voorwaarden vervult: vooreerst, zich een doel voor te stellen hooger dan het eenvoudig genoegen van den historieschrijver of van zijn lezer; ten andere, alle middelen uit te putten die kunnen leiden tot de kennis van die bepaalde soort van waarheid die haar eigenaardig objekt uitmaakt.’ Aangezien deze aanteekening niet voorkomt in de eerste redactie van Texte's ‘leçon d'ouverture’Ga naar voetnoot1) en zij er eerst vijf jaren later, bij een nieuwe uitgave, door den schrijver aan is toegevoegd, zou het mij niet verwonderen zoo wij er een toespeling, en tegelijk een repliek, in moesten lezen op het hooghartige, woord van Joseph Bertrand, den onlangs overleden mathematicus, door dezen uitgesproken bij gelegenheid der receptie van Gaston Paris, als lid der Fransche Academie, in Februari 1897: ‘Renan noemde de methode uwer studiën wetenschappelijk’, zeî de heer Bertrand | |
[pagina 279]
| |
tot den nieuwen confrère, ‘ze is enkel maar geleerd’Ga naar voetnoot1). Dat woord maakte destijds den pijnlijken indruk eener onwellevende en ongegronde miskenning van de streng wetenschappelijke werkzaamheid van Frankrijk's eersten Romanist. Als zoodanig kon het gemakkelijk, als de lichtvaardige uitspraak van een oningewijde, die het banale publiek der Academische recepties op een pittig woordje onthalen wilde, woeden vergeten en vergeven. Maar allicht is het toch in de memorie van sommigen blijven hangen, als een oordeel door een vertegenwoordiger der exacte wetenschappen over den aard der letterkundige studiën geveld. En zoo kan de herinnering aan die uitspraak van een Académicien ook voor Texte een aanleiding geweest zijn om, nu hij in zijn eigen rede het woord ‘wetenschap’ vond staan, nauw verbonden met dat van ‘geschiedenis der letterkunde’, zoo nauwkeurig, mogelijk te zeggen in welken zin, naar zijn oordeel, die beide uitdrukkingen in dat eng verband mochten worden gebezigd. Indien het ‘congrès d'histoire comparée’ de vraag naar het wetenschappelijk karakter van de geschiedenis der letterkunde op zijn programma had geschreven, mij dunkt, de vergadering zou er hoogen prijs op hebben gesteld aan de met zorg gekozen, wel doordachte woorden van haren betreurden secretaris te worden herinnerd. De aanteekening van Texte zou haar tot punt van uitgang hebben kunnen dienen om die quaestie grondig te behandelen. Want, zoo zij al niet voor een oplossing van het vraagstuk gelden wil, zij wijst toch uitnemend de richting aan waarin die oplossing behoort te worden gezocht. Intusschen, die vraag kwam niet op het programma voor, en niemand dacht er aan Texte's woorden te voorschijn te halen uit de bladzijde waaraan hij ze, als een later bij hem opgekomen gedachte, maar eene waaraan hij waarde hechtte, had toegevoegd. | |
II.Werd de vergadering voor het ontbreken van die herinnering schadeloos gesteld? Menig congreslid heeft het | |
[pagina 280]
| |
kunnen meenen, toen de heer Lanson, aan het slot van dien laatsten zittingsdag, namens den afwezigen auteur, den heer Georges Renard, een zeer lijvig boekdeel ter tafel bracht, welks klinkende titelGa naar voetnoot1), niet zonder eenigen ophef, scheen aan te kondigen dat door dezen hoogleeraar het antwoord op de groote vraag was gevonden. Het scheen, inderdaad, dat men enkel naar den heer Georges Renard zou hebben te luisteren, om te weten op welke wijze de geschiedenis der letterkunde moet worden behandeld, zal zij aanspraak kunnen, maken op den naam van wetenschap. De vergadering had echter voor zulk een arbeid geen tijd meer beschikbaar; en nadat zij even haar aandacht had geschonken aan de vriendelijke woorden waarmeê de heer Lanson, de ‘Inleiding’ van het werk resumeerend, de bedoeling van den schrijver had toegelicht, ging zij voor goed uiteen en liet het boek dat haar ‘gepresenteerd’ was geworden, onopengesneden op de bureau-tafel liggen. Was er reden voor het congres om te betreuren dat het zich tot die beleefde buiging had moeten bepalen? Of reden misschien voor elk der eongresleden om er zich in te verheugen dat hij, thuisgekomen, het boek van den heer Georges Renard zou kunnen ter hand nemen en zóó in de koele stilte der studeerkamer zou kannen verrichten wat hem, allicht, in een vermoeiende congreszitting te zwaar zou gevallen zijn? Noch het een, noch het ander, zou ik vreezen. Het is zeker niet gemakkelijk om aandachtig te luisteren naar een auteur die u vijfhonderd compres-gedrukte bladzijden ter voorlezing aanbiedt, en die daarbij den indruk maakt alsof hij, om goed begrepen te worden, u geen van die vijfhonderd bladzijden schenken kan. En die taak wordt nog lastiger wanneer zulk een auteur zich in de ‘inhoudsopgave’ van zijn werk bepaalt tot de titels der hoofdstukken waarin hij het heeft verdeeld en niet tevens, door een korte resumtie der verschillende paragrafen, den ‘welwillenden lezer’ in staat stelt om, aan de hand van zulk een schema, den alge- | |
[pagina 281]
| |
meenen gang van zijn betoog gemakkelijk te volgen en te verstaan. Maar de voornaamste moeielijkheid schuilt in het boek zelf, in het standpunt waarop de schrijver zich plaatst, en in de wijze waarop hij dit standpunt toelicht en het toepast op de vraagstukken waaraan hij de kracht en de waarde zijner methode beproeft. Tegen den eersten eisch, reeds in de Inleiding gesteld, den eisch van objectiviteit, kan niemand bezwaar hebben. Het zoeken naar waarheid, naar feiten van onverdachte, zoo mogelijk onweersprekelijke, realiteit, is, op ieder gebied, het streven der wetenschap. Het is dan ook niet vreemd dat de heer Renard begint met streng te onderscheiden tusschen letterkundige kritiek en geschiedenis der letterkunde. Tegen de verwarring tusschen die beide moet, van den aanvang af, meent hij, worden gewaakt. Kritiek is een kunst, geschiedenis een wetenschap. De eerste oordeelt, prijst, keurt af; zij ziet in het litteraire het kunstwerk. De andere zoekt het te begrijpen in zijn oorsprong, in de omstandigheden waaronder het ontstaan is, in de werking die het heeft uitgeoefend. Dit alles klinkt, inderdaad, zeer fraai en zeer wetenschappelijk. Die scherpe onderscheiding zou een daad van beteekenis geweest zijn, zoo zij consequent ware volgehouden, zoo de kritiek kortweg veroordeeld ware geworden om zuiver impressionistisch te blijven, om nooit te treden buiten het gebied der persoonlijke indrukken en zich van elke poging om in ‘de wetenschap’ meê te praten zorgvuldig had onthouden. Maar op twee manieren is de schrijver al spoedig in tegenspraak gekomen met het devies dat hij in den aanvang zoo hooghartig had laten klinken. Vooreerst, toch, heeft hij later moeten verklaren zelf de ‘kritiek’ niet te kunnen missen voor een juiste toepassing zijner methode.Ga naar voetnoot1) Het gold het onderzoek naar het karakter van een auteur. Mocht hij, om den persoon van een schrijver te leereu kennen, al het door dezen geschrevene zonder on- | |
[pagina 282]
| |
derscheid raadplegen? Of moest hij beginnen met onder die werken een schifting te maken en alleen het beste en meest karakteristieke af te zonderen voor zijn doel? Dit laatste scheen den heer Renard de aangewezen weg. Maar hoe zou hij dan tot die schifting geraken? Allerlei methoden worden door hem aan de hand gedaan, waaronder misschien het laadplegen der opinie van vroegere, betrouwbare bewonderaars nog de meest bruikbare is. Maar, ten slotte, moet, de schrijver erkennen dat hij zijn eigen smaak, zijn persoonlijk oordeel niet buiten rekening mag laten. Hij moet dus, alvorens zijn taak als ‘historicus’ te kunnen voortzetten, een oogenblik het simpel oog van den ‘criticus’ laten heengaan over het materiaal dat vóór hem ligt.Ga naar voetnoot1) Heeft hij in dit hoofdstuk de versmade kritiek toegelaten op het gebied der wetenschap, op een andere plaats, reeds op een der bladzijden van zijn. Inleiding, krijgt ‘de wetenschap’ recht van meepraten op het terrein der ‘kritiek.’ Dit volgt duidelijk uit een voorstelling als deze: het is de taak der wetenschap algemeene ‘conclusies’ te trekken uit de bijzondere feiten, de ‘wetten’ te ontdekken die gangbaar zijn op het gebied der letterkundige verschijnselen. Naar die ‘conclusies’ zal de kritiek zich hebben te richten, op die ‘wetten’ zullen ‘hare oordeelvellingen en hare raadgevingen’ behooren te steunen. Waar blijft hier het zuiver subjectieve van de werkzaamheid der kritiek? Gaapt hier nog een klove tusschen den zin voor onpartijdig onderzoek waardoor de man der ‘histoire littéraire’, en de persoonlijke gevoeligheid waardoor de man der ‘critique littéraire’ zich zal hebben te onderscheiden? Voor wie nog aarzelen mocht omtrent den eigenlijken zin zijner meening geeft de heer Renard een vergelijking die aan elke onzekerheid een einde maakt. Heette het op de eerste bladzijde: ‘letterkundige historie en letterkundige kritiek staan tot elkaar als wetenschap en kunst,’ op de tweede staat duidelijk te lezen: ‘de verhouding van die beide is | |
[pagina 283]
| |
gelijk aan die welke bestaat tusschen sociologie en politiek of tusschen physiologie en geneeskunde.’ Nu zal het wel waar zijn dat voor politiek en geneeskunde tact en talent vereischt worden die de socioloog en de physioloog zullen kunnen missen. Maar eigenlijke ‘kunst’ zijn die beide toch niet; ze worden, vooral de geneeskunde, beter omschreven als toegepaste wetenschap. Ik beoordeel de juistheid dier opvatting thans niet. Ik constateer alleen dat wie over de verhouding tusschen ‘letterkundige geschiedenis’ en ‘letterkundige kritiek’ zich uitlaat zooals de heer Georges Renard, wel wat zonderling, laat ik gerust zeggen nog al onlogisch, handelde toen hij tegen de verwarring en vermenging van die beide zijn wetenschappelijken vinger, met zooveel nadruk, waarschuwend verhief. Ik meen zelfs dat er voor den heer Renard volstrekt geen bezwaar had behoeven te bestaan om van ‘critique scientifique’ te spreken, een naam die, een jaar of twaalf geleden, door Emile Hennequin gebezigd werd als eenvoudiger dan die van ‘estho-psychologie’, waarmee hij het eigenaardig karakter van zijn onderzoekingen nader aanduidde. Menigeen zal het interessante boekje nog wel niet vergeten zijn dat door den zeer jongen schrijver, destijds, onder dien titel werd uitgegeven,Ga naar voetnoot1) en waarin hij, zich aansluitend aan de bekende opvattingen van Taine, maar deze, naar alle zijden, met groote oorspronkelijkheid corrigeerend, een methode van onderzoek en waardeering der letterkundige verschijnselen aanbeval die, hoofdzakelijk, bestond in: ‘aesthetische ontleding’ van het kunstwerk, ‘zielkundige ontleding’ van den maker en ‘sociologische ontleding’ van de menschen-groepen binnen wier kring het kunstwerk wordt toegejuicht en bewonderd. Als proeve van zijn methode gaf Hennequin het schema eener wetenschappelijke behandeling van het werk van Victor Hugo, waarvan men betreuren kan dat de talentvolle denker en schrijver de gelegenheid heeft gemist om het in bijzonderheden uit te werken,Ga naar voetnoot2) Het ziet er nu, in zijn schematisohen vorm, wel wat zonderling uit en is voor rechtstreeksche toepassing door een ander weinig geschikt. | |
[pagina 284]
| |
Tegen het gebruik van dien naam ‘critique scientifique’ heeft bij den heer Georges Renard misschien geen ander bezwaar bestaan dan een hooghartig gevoel dat hem, blijkbaar, bezielt tegenover het werk van zijn voorganger. Een enkele maal citeert hij Hennequin, maar dan met iets voornaams en vergoelijkends, hem hestempelend met den naam van ‘observateur à déductions précipitées’. En toch zal men moeten erkennen - Auguste Vermeylen heeft er, in zijne beoordeeling van Renard, terecht op gewezenGa naar voetnoot2) - dat het dikke boek van den één waarschijnlijk niet zou geschreven zijn zoo het bescheidener boekje van den ander niet, twaalf jaar geleden, was voorafgegaan, en dat Hennequin boven zijn opvolger, onder meer, ook dit voorhad dat hij zelf een artistieke natuur bezat. ‘Soyez bien sûrs,’ zegt Vermeylen, ‘qu'avant de disséquer un roman de Flaubert on un poème d'Hugo, il en portait en lui, claire ou non, la vivante synthèse.’ Doch staan wij nog een poosje stil bij den heer Georges Renard en de door hem aanbevolen ‘Wetenschappelijke methode.’ Hij noemt haar de ‘inductieve’, omdat ze wil uitgaan van een reeks bijzondere verschijnselen, deze verder wil groepeeren en ordenen, om ze, ten slotte, tot grondslag te nemen voor algemeene feiten, ‘des faits généralisés’, waaraan de naam mag gegeven worden van ‘wetten’. Geheel en al dus het standpunt der natuurwetenschappen. Dit alles is gemakkelijker gezegd dan gedaan. De diepste rgrond der letterkundige verschijnselen schuilt dikwijls zoozeer weg in het verborgen wezen der persoonlijkheid van den kunstenaar, dat de knapste toepasser der ‘inductieve methode’ verlegen zal staan tegenover de feiten die hij poogt te ontleden en te verklaren. Geen wonder dus ook dat de | |
[pagina 285]
| |
schrijver ieder oogenblik de vrees uitspreekt dat hij op veel van zijn vragen geen antwoord krijgen zal. Hoeveel vraagteekens stelt hij niet in zijn boek waarvan hij voorziet dat ze, in weerwil van zijn met zooveel zelfvertrouwen aanbevolen methode, nog wel lang vraagteekens zullen blijven! ‘Er is altijd nog zoo heel veel,’ heet het reeds in den aanvang, ‘dat de meest verfijnde wetenschap niet zal kunnen uitvinden.’ En op een andere bladzijde: ‘Het staat vast dat er op het gebied van de geschiedenis der letterkunde, evenals op ieder ander gebied, ondoordringbare duisterheden zullen overblijven.’ En aan het einde van zijn boek gekomen, noemt hij een kleine reeks problemen op die, ook voor hem, hun oplossing nog wachten, en waarvan hij erkent dat de lijst ‘eindeloos zou kunnen worden verlengd en aangevuld.’ Toch zijn er, onder de door den schrijver aldaar genoemde vraagstukken, die het juist op zijn weg gelegen had, - daar hij zich immers tot de Fransche letterkunde bepalen wilde en de eigenaardige karaktertrekken eener letterkundige periode wilde leeren vinden, - eens flink onder handen te nemen. Zoo, bijvoorbeeld, deze, die toch waarlijk niet zoo heel ingewikkeld kunnen zijn: ‘Waarom heeft de negentiende eeuw de tragedie zien ten onder gaan, en waarom heeft, in dienzelfden tijd, de roman zulk een breede vlucht genomen?’ Misschien zal de zoo verachte ‘letterkundige kritiek’ het antwoord op die beide vragen gegeven hebben lang voordat de ‘wetenschap’ van den heer Georges Renard de elementen heeft bijeengezocht waaruit de oplossing dier quaesties ‘inductief’ kan worden afgeleid.Ga naar voetnoot1) Maar al die vraagteekens en al die ondoordringbare duisterheden doen den heer Renard geen oogenblik twijfelen aan de deugdelijkheid zijner methode. Hij vindt er een, men | |
[pagina 286]
| |
zou bijna zeggen, kinderlijk genoegen in telkens te doem uitkomen dat zij met de methode der natuurwetenschappen op ééne lijn staat, van denzelfden aard is als deze. Hij vergelijkt zijn ontledingswerk met dat van den chemicus; evenals deze spreekt hij van qualitatieve en quantitatieve analyse. Zijne classificatie der letterkundige verschijnselen acht hij gelijkwaardig met die van den naturalist; zijne studie van het literaire leven met de biologische studie van den physioloog. De woorden ‘organisme,’ ‘corps social,’ ‘evolutie’ zijn voor hem geen metafers, maar wetenschappelijke termen, waarmeê hij gaat opereeren. Wanneer hij, bijvoorbeeld, in de sterrekunde, de nevelvlekken ontmoet, die zich tot ‘systèmes stellaires’ verdichten, dan ziet hij in dat verschijnsel de werking eener natuurwet, die hij in de letterkunde wil terugvinden en die, in zijn boek, aldus geformuleerd wordt: ‘Tout ensemble qui évolue part d'une forme moins cohérente pour arriver à une forme plus cohérente.’ Het voorbeeld dat daarbij wordt aangehaald is echter niet heel gelukkig gekozen. Het betreft de wording der middeleeuwsche ‘chansons de geste,’ die, volgens den heer Renard, ontstaan zijn uit onsamenhangende deeltjes, uit wier samenvoeging langzamerhand een georganiseerd geheel is tot stand gekomen. Nu heeft de voortgezette studie van dit onderwerp aangetoond, dat de oude theorie der zoogenaamde ‘chapelets de cantilènes’ niet houdbaar is en dat de ‘chansons de geste,’ in hun ouderen zoowel als in hun jongeren vorm, veel meer dan men vroeger meende, de persoonlijke, zelfbewuste compositie verraden, hetzij van eigenlijke dichters, hetzij van jongleurs. Terecht noemt Auguste Vermeylen dit ondoordacht en stelselmatig overbrengen van de theoriën en de operaties der natuurwetenschappen op het gebied der historische letterkunde een gevaarlijk spel, waarvan het onschuldigst effect bestaat in het kweeken van misverstand en het trekken van overijlde conclusies. Overigens ziet de methode van den heer Renard, zoolang zij alleen met haar hoofdlijnen voor den dag komt, er nog al eenvoudig uit. Gegeven is een of ander ‘oeuvre littéraire.’ Van dit werk zullen eerst ‘de meest eigenaardige karaktertrekken’ (waarom niet alle, daar men toch ‘natuurwetenschappelijk’ wil zijn?) moeten worden opgezocht en om- | |
[pagina 287]
| |
schreven. Daarna zullen ‘eenige der oorzaken’ (al weer maar eenige!) moeten worden opgespoord waaruit het ontstaan is; als hoofdoorzaak treedt hierbij op (geen kleinigheid!) de persoon van den schrijver. Ten derde zal een onderzoek moeten worden ingesteld naar de uitwerking (‘quelques-uns des effets’) die het kunstwerk gehad heeft, hetzij op de tijdgenooten van den schrijver, hetzij op de nakomelingschap. Klinken deze eerste formules vrij eenvoudig, de operaties die er zich achter verbergen, blijken toch nog al ingewikkeld te zijn. Zoo bestaat dat zoeken naar de eigenaardigheden van een letterkundig product in een ‘analyse interne’ en een ‘analyse externe,’ die beide zoowel ‘qualitatief’ als ‘quantitatief,’ d.i. ter opsporing van hun wezen en van hun intensiteit, moeten worden ingericht. Zulk eene ‘analyse interne’ omvat niet minder dan vijf speciale onderzoekingen, elk ter opsporing van een bepaalde soort van eigenschappen, die aldus worden geëtiketeerd: ‘qualités sensorielles, sentimentales, intellectuelles, tendencieuses, idéales ou supra-sensibles.’ De ‘analyse externe’ omvat niet alleen het onderzoek naar de compositie en de manier van den schijver (‘procédés de description, de narration, de démonstration, de dialogue’), maar ook - niets is te gering - zijn eigenaardige spelling, het gebruik dat hij maakt van hoofdletters, zijn punctuatie, en meer dergelijke zaken. Ik zal niet beweren dat zich achter die groote woorden en die kleine zaken niet wel eens waarnemingen van eenige beteekenis kunnen verbergen. Dat Racine, in een brief, van zijn zoon sprekend, ‘mon Fils’ met een hoofdletter schreef, kan karakteristiek zijn voor zijn vaderlijke ijdelheid, evenals, vóór een twintig jaren, misschien ook nu nog, het gebruik van hoofdletters in uitdrukkingen als ‘het Goede’, ‘het Heelal’ ‘het Ideaal’ bepaalde opvattingen en stemmingen, men zou kunnen zeggen een zekere philosofie, verraden. Maar men mag zich toch nog wel eens tweemaal bedenken voordat men deze en dergelijke vragen als stereotype ‘punten van onderzoek’ opneemt op de vragenlijst die voor ieder soort van litteraire enquête dienst moet doen. En dit zijn nog maar de eerste vragen die door den heer Georges Renard, krachtens de eischen zijner methode, gesteld | |
[pagina 288]
| |
worden. Zij betreffen nog maar het eerste onderdeel van zijn onderzoek. Wilde ik al de door hem gestelde vraagpunten, meêdeelen, de lezer zou een kunstig netwerk van lijnen en lijntjes vóór zijn oogen zien uitgespreid waarbij hij allicht een gewaarwording zou krijgen als die van het bekende molenrad, dat de ‘Schüler’ uit Faust in zijn armen kop voelde ronddraaien. Schijnt dit lijvige boek, als methodologische handleiding voor letterkundige studie beschouwd, mij dus evenmin praktisch als betrouwbaar, het bevat, natuurlijk, voor wie zich de moeite wil geven het met de noodige aandacht te doorbladeren, tal van bijzonderheden die het opmerken en het overwegen waard zijn. Zoo wijst de schrijver, terecht, op het belang der anecdoten die een auteur van zich zelven meedeelt, of die door betrouwbare getuigen van hem verteld worden, voor de ware kennis van zijn persoon en van zijn werk. De verhaaltjes die hij doet van Rousseau, van Voltaire, van de Musset, zijn geen ‘quantités négligeables.’ Dat eene ‘histoire anecdotique’ soms een belangrijke bijdrage kan leveren tot onze kennis van sommige litteraire kringen, had ik onlangs de gelegenheid te ervaren. De heer Herman Heyermans deed, eenige maanden geleden, in een Groningschen studentenkring, een allervermakelijkst verhaal van het lot dat zijn arm drama Ghetto had getroffen en meedoogeloos had vervolgd toen het op een Londensch tooneel zou worden opgevoerd. Ik geloof niet dat het mogelijk zou geweest zijn door eenige andere documenteering ons een juistere en vollediger voorstelling te geven van het onartistiek gehalte der Londensche tooneelkunst en van haar beschermers dan door deze koddige aaneenschakeling van Ghetto's avonturen geschiedde. Nog al curieus vond ik, op een andere bladzijde van Renard's boek, ‘de harmonie’, door den schrijver als een merkwaardig feit gesignaleerd, tusschen den bloei van het burleske genre in het Frankrijk der zeventiende eeuw en het groteske, bijna wanstaltige, uiterlijk van vele voorname personnages uit dien tijd. De groote Condé zag er uit als een roofvogel; de Retz was een klein, donker, kippig mannetje; de prins de Conti had het uiterlijk van een aap; de groote Arnauld was kort van stuk, droog, pieterig; Pellison was zoo leelijk dat hij, volgens Madame de Sévigné, misbruik had gemaakt | |
[pagina 289]
| |
van de permissie om leelijk te zijn; de huid van Mademoiselle de Scudéry was zoo zwart van kleur dat zij, volgens een van haar ‘bonnes amies’, enkel had te transpireeren om al de inkt te verzamelen die zij noodig had voor het schrijven van haar romans. Verder wemelde het in dien tijd van groote en verdraaide neuzen. Beroemd zijn, behalve den haviksneus van Condé, de lange neuzen van Fouquet, van l'abbé d'Aubignac, van Vincent de Paul en, alle andere overvleugelend, die van Cyrano de Bergerac. Scarron, de grootmeester van het buleske genre, was een volmaakte caricatuur. Dit is, zeker, een vermakelijke opsomming en ‘groepeering’ van feiten. Maar waar blijft de ‘loi générale’ die er, volgens de methode van den heer Renard, uit moet worden afgeleid? Op de lijst der onopgeloste en moeilijk op te lossen problemen waarmeê de schrijver zijn boek besluit, vind ik ook deze vraag: ‘Wat is de oorzaak dat, onder het tweede keizerrijk, het burleske genre zoo krachtig is opgebloeid?’ Hoe nu? Die quaestie is voor den heer Renard een onopgelost probleem gebleven? Was de neus van Napoleon III niet groot, de gestalte van Thiers niet klein genoeg om onder de oorzaken van het verschijnsel meê te tellen? Het is vreemd dat de beteekenis van de fiets en de ‘kwast’ voor de letterkunde van onzen tijd niet vermeld worden door een schrijver die er met nadruk - en met ernst! - op wijst, dat de tegenwoordige Franschen smaak vinden in Shakespeare en Dickens, omdat zij, in tegenstelling met een vroegere generatie, zich gewend hebben aan het drinken van thee en whiskey-soda, aan het eten van pudding en rauwe biefstuk! Nog één verschijnsel wil ik niet voorbijgaan, al ware het alleen omdat de heer Renard, blijkbaar, heel veel gewicht hecht aan zijne onderzoekingen en overdenkingen op dit punt. Het geldt de verandering in letterkundigen smaak bij het publiek. Hoe komt het dat, binnen een langer of korter tijdsverloop, de belangstelling der lezers niet meer wordt gewekt door een litteratuur die, een eeuw, een halve eeuw, soms slechts vijftien jaren, vroeger, iedereen verrukte en bekoorde? Wie er lust in heeft kan een geheel hoofdstuk over die quaestie lezen. Het draagt den weidschen titel: ‘Cause et loi essentielles des variations du goût littéraire.’ | |
[pagina 290]
| |
Intusschen wil ik hem wel meêdeelen dat het antwoord door den heer Renard op die vraag gegeven, wel beschouwd, hierop neerkomt: altijd hetzelfde verveelt op den duur, zelfs, zooals de Franschen zeggen, gebraden patrijzen; iedere actie roept, als zij een poos geduurd heeft, reactie in het leven; die reactie vertoont zich echter niet in alle kringen even sterk en niet overal even vlug, zoodat, indien men het rythmus der smaakverandering wilde voorstellen door een golvende lijn, men toch verplicht zou wezen meer dan één lijn te teekenen en die lijnen elkaar op allerlei punten te laten kruisen. Misschien is de lezer met mij van oordeel dat de zoo gesmade ‘critique littéraire’ diezelfde, nogal eenvoudige, gedachte meer dan eens heeft uitgesproken, zij het ook met minder ophef en in minder ‘wetenschappelijken’ vorm. Zoo kom ik tot de slotsom, dat uit dit lijvige boek wel het een en ander te leeren valt, dat het aardige bijzonderheden bevat, stof tot nadere overweging voor ieder die belang stelt in de letterkunde en haar geschiedenis; maar dat het toch, in weerwil van zijn gewichtig-doen en zijn aanspraak op echte wetenschappelijkheid, niet gelden kan voor wat het wezen wil: de handleiding bij uitnemendheid voor het aanleeren van de wetenschappelijke methode ter beoefening van de geschiedenis der letterkunde. Mogelijk is het voor den schrijver niet zoo heel ongelukkig geweest dat het Parijsche congres alleen kennis heeft kunnen nemen van den titel van zijn werk. | |
III.Het is wel vreemd dat in het boek van den heer Renard, ofschoon de titel aangeeft dat er zal gehandeld worden over geschiedenis der letterkunde, - terwijl het terrein bovendien nog beperkt wordt tot de letterkunde van Frankrijk,Ga naar voetnoot1) - zoo heelemaal geen sprake is van historisch onderzoek en | |
[pagina 291]
| |
historische problemen. Met dezen schrijver moeten we maar dadelijk den weg der natuurwetenschappen op, zoo we voor onzen arbeid den naam ‘wetenschappelijk’ willen handhaven of verwerven. Toch was het waarlijk niet overbodig geweest om bij de geschiedenis zelve eens even te blijven stilstaan en de vraag te stellen of, met name op het gebied der moderne letterkunde van Frankrijk, zich niet ook zuiver historische problemen voordoen aan wier oplossing de wetenschappelijke beoefenaar der letterkunde in de eerste plaats zijn krachten zal hebben te wijden. Verwonderen zou het mij niet zoo deze vraag sommigen wat wonderlijk in de ooren klonk. Men is, in zekere kringen, geleerde en ongeleerde, er zoo aan gewend geraakt de moderne letterkunde enkel te beschouwen als een voorwerp van ‘aesthetische kritiek,’ - waarbij, hoogstens, een weinig elementaire philologie te pas kan komen, - dat velen op dit gebied geen historische problemen van beteekenis vermoeden. Met kennis, oordeel en smaak kan men het hier, naar zij meenen, ver genoeg brengen. Wil iemand over deze dingen schrijven, dan zal hij, bovendien, over eenig talent moeten beschikken; behoort hij tot de categorie van hen die ex in geëxamineerd moeten worden en er les in moeten geven, dan kan hij met de noodige (of ook onnoodige!) lectuur, met een behoorlijk overzicht van den gang der historie, en met, als toegift, eenig persoonlijk ‘oordeel over het gelezene’, ruimschoots volstaan. Wel is men bereid - en, na al wat op dit speciale gebied gewerkt is, kan het ook moeielijk anders, - de letterkunde der middeleeuwen tot het gebied der wetenschappelijke philologie te rekenen. Maar zijn de middeleeuwen eenmaal achter den rug, is men bij de moderne wereld aangekomen, dan staat men op het ruime, niet meer tot graven dwingende, enkel tot rondwandelen uitlokkende veld der ‘litteratuur’. Deze opvatting kan niet beter bestreden worden dan door een overzicht te geven van de manier waarop dit veld in de laatste jaren wordt bearbeid en door te wijzen op de geschiedkundige problemen die hier nog een oplossing wachten. Dit deed, voor zoover Frankrijk betreft, de heer Gustave Lanson, in een artikel opgenomen in de pas | |
[pagina 292]
| |
gestichte Revue de synthèse historique.Ga naar voetnoot1) Op deze interessante, uitnemend geschreven bladzijden van den ‘maître de conférences’ der Sorbonne vestig ik, ter verdere ontwikkeling mijner denkbeelden over de ‘wetenschappelijke beoefening der moderne letterkunde’, een oogenblik de aandacht mijner lezers. Het is, inderdaad, een merkwaardig verschijnsel dat, in den laatsten tijd, zooveel zuiver wetenschappelijke studiën zich bij voorkeur richten op onderwerpen aan de moderne letterkunde van Frankrijk ontleend; niet alleen in Duitschland, het klassieke land der eruditie, maar meer nog in de universitaire kringen van Noord-Amerika, en, niet het minst, in Frankrijk zelf, het paradijs, zoo het scheen, der ‘letterkundige kritiek’. TeTwijl mannen als Emile Faguet en Jules Lemaître - beide met groot talent, de tweede bovendien met veel geest, de eerste met een merkwaardige intellectueele kracht - de schitterende tradities van Cousin, Villemain, Saint-Beuve en anderen voortzetten; terwijl Brunetière op de grenzen van litteraire kritiek en historie zijn schitterende gaven breed ontplooit, - komen uit de hervormde letterkundige Faculteiten van Frankrijk, bovenal uit de Parijsche, bij voortduring jonge geleerden voort die de letterkundige geschiedenis van Frankrijk - het woord in een zeer bepaalden zin genomen, - met monografiën van beteekenis verrijkenGa naar voetnoot2). Het bekende boek van Eugène Rigal over het Fransche tooneel vóór Corneille heeft over het theater der zestiende en van het begin der zeventiende eeuw een geheel nieuw licht doen opgaanGa naar voetnoot3). | |
[pagina 293]
| |
Over Tristan L'Hermite, een voorlooper van Racine, schreef Bernardin, over Thomas Corneille, Reynier, over Crébillon, Dutrait, over het theater van Voltaire schreven de heeren Lion en Olivier boekdeelen die de rijpe vruchten zijn van nauwgezet historisch onderzoek. Voegt men hierbij nog werken van niet minder waarde over Houdart de la Motte en Nivelle de la Chaussée, over Marivaux en Beaumarchais, over het romantische drama en de historische drama's van Alexandre Dumas, over het ‘théâtre de la foire’ en over het neo-classieke tooneel van Ponsard, dan moet men erkennen dat, in de laatste tien jaren alléén, bouwstoffen van groote waarde zijn bijeengebracht voor de lange en interessante geschiedenis van de dramatische letterkunde en van het tooneel in Frankrijk sints het einde der Renaissance tot aan het opkomen der moderne comedieGa naar voetnoot1). Toch blijven er nog, zelfs op dit bijzondere gebied, historische problemen van beteekenis over. En hoe zouden ze den heer Lanson ontgaan zijn, die reeds door zijne dissertatie over de ‘comédie larmoyante’ en door zijne voortreffelijke monografie over CorneilleGa naar voetnoot2) een persoonlijk aandeel van beteekenis aan het schrijven dier geschiedenis heeft genomen? Dat hij, gelijk een ernstig historicus voegt, niet spoedig bereid is zich bij de verkregen resultaten neêr te leggen, blijkt wel uit zijne opmerkingGa naar voetnoot3), dat ook na de studiën van Nebout, Parigot en Latreille er ‘een boek zou te schrijden zijn waarin de aard der romantische revolutie op tooneelgebied, haar oorsprong, het wezen en de waarde van het romantisch drama, de oorzaak van zijn verdwijnen en van het succès van Ponsard, verklaard werden.’ Ook zijn, volgens dien geleerde, dramatische schrijvers van den tweeden rang, zooals Du Ryer, Campistron, Lagrange-Chancel, nog niet genoeg bestudeerd. Eveneens acht hij het eerste ontstaan der klassieke tragedie in de zestiende eeuw nog niet vol- | |
[pagina 294]
| |
doende toegelichtGa naar voetnoot1) en meent hij dat de geschiedenis der comedie nog in het geheel niet geschreven is. Voor beide deze vraagstukken leverde de heer Lanson zelf onlangs eene belangrijke bijdrage, wat het eerste betreft, door zijne scherpe onderscheiding tusschen het systeem van de treurspelen der zestiende en het systeem van die der zeventiende eeuwGa naar voetnoot2), wat het tweede aangaat door zijn hoogst lezenswaardige studie in de Revue de ParisGa naar voetnoot3) over Molière et la Farce. Het is niet te verwonderen dat, bij een dergelijke wetenschappelijke opvatting van de studie der moderne letterkunde en hare geschiedenis, zeer groote waarde wordt gehecht, niet alleen aan het samenstellen van betrouwbare biografiën der verschillende schrijvers, maar vooral ook aan het leveren van beproefde, echt kritische uitgaven hunner werken, en niet minder aan het ontwerpen van uitvoerige, oordeelkundig toegelichte bibliografiën. Aan zulke tekst-uitgaven en uitgewerkte bibliografiën hebben niet alleen vele schrijvers der oudere perioden behoefte - van sommige, zooals van Pascal en BossuetGa naar voetnoot4), bestaan, gedeeltelijk althans, sints kort, wetenschappelijke edities; van andere, zooals Rousseau, zelfs Montaigne, moeten ze nog gegeven worden, - maar ook die van den laatsten | |
[pagina 295]
| |
tijd. ‘Wij lezen schrijvers van den eersten rang’, zegt de heer Lanson, ‘de Vigny, bijvoorbeeld, in schandelijke uitgaven. Niets is minder definitief dan de zoogenaamde édition définitive van Victor Hugo...... De noodzakelijkheid eener waarlijk kritische uitgave van Chateaubriand is door zekere discussies van den laatsten tijd duidelijk gebleken.... Van al de teksten der negentiende eeuw bezitten wij alleen éditions de commerce; de tijd der éditions savantes is gekomen.’ Teekenend voor den wetenschappelijken aard dezer studies is ook de, in den laatsten tijd zoo toenemende, belangstelling in de uitgave van Mémoires en brieven, onschatbare documenten voor onze kennis van een auteur en van zijn omgeving, de stichting van speciale tijdschriften, zooals de Revue Bossuet, door den heer Lévesque, een periodiek in den trant van den sinds lang bekenden Moliériste, en het ondernemen van bibliografische monografieën waarin zelfs de werken der schrijvers van den allerlaatsten tijd zijn opgenomen.Ga naar voetnoot1) Het meest interessante in deze studiën, waarvan de heer Lanson in bovengenoemd artikel een uitgebreide statistiek heeft opgemaakt, is toch zeker nog wel dit, dat er zooveel en zooveel wezenlijk moois, te doen overblijft. Want het zijn geen kleinigheden die deze hoogleeraar op het métier zijner leerlingen en vakgenooten leggen wil. Met hem is er geen gevaar dat men zal vervallen in de ‘faits, textes, bibliographies d'une fastidieuse insignifiance’, waarmeê sommige ‘normaliens’, door reactie tegen de vroegere oratorische manier hunner school, zoo menigmaal hun werk noodeloos belasten. Niets kleingeestigs in een opmerking als deze: ‘La recherche méthodique des sources n'a été faite encore que pour une partie infiniment petite des oeavres littéraires. Elle | |
[pagina 296]
| |
peut occuper encore des centaines d'érudits pendant un siècle’. Zullen niet veeleer leeraren en studenten, en, met deze, de ernstige beoefenaars der moderne litteratuur uit de klingen der ‘amateurs’, zich opgewekt gevoelen tot persoonlijken en collectieven arbeid, wanneer zij vernemen: dat een nauwkeurig werk over de bronuen die La Fontaine voor zijn fabels heeft gebezigd, nog altijd ontbreekt;Ga naar voetnoot1) dat men voor al de drama's van Victor Hugo de bronnen nog heeft op te sporen, zooals Morel-Fatio het gedaan heeft voor Ruy Blas;Ga naar voetnoot2) dat er ‘een boek zou te schrijven zijn over Fontenelle’, dat er een quaestie hangende is over Fénelon, die vroeger, in de achttiende eeuw, gold voor een apostel der verdraagzaamheid, en dien latere onderzoekingen voorstellen als een mystieken ‘dévot’Ga naar voetnoot3); dat de wezenlijke oorsprong der romantiek in Frankrijk nog gezocht moet worden - is zij een innerlijke vervorming van den Franschen geest? is zij van buitenaf ingevoerd? of is zij een algemeen europeesch verschijnsel, dat in Frankrijk op een bijzonder tijdstip en in een bijzonderen vorm zich vertoond heeft? -; dat het nog noodig zal zijn de denkers en schrijvers der achttiende eeuw, vroeger algemeen vergood, thans vrij algemeen gekleinacht, in hun wezenlijke beteekenis onpartijdig te bestudeeren;Ga naar voetnoot4) dat een der voornaamste bezigheden van de wetenschap der twintigste eeuw behoort te bestaan in het schrijven van de letterkundige geschiedenis der negentiende. Deze laatste taak kan niet zuiver historisch zijn. Zij omvat, onder anderen, ook deze vraag - en de heer Lanson was er de man niet naar om haar van zijn interessant studie-program | |
[pagina 297]
| |
te schrappen -: ‘Wat zal, in deze geschiedenis der jongste letterkunde, gerekend worden tot die letterkunde te behooren? Wat zal blijken hoog genoeg te staan om onder de litteraire monumenten dier periode te worden opgenomen? Vooral zoodra men treedt buiten het eigenlijk gebied der litteraire kunst en gaat zoeken onder de politieke redenaars, de geschiedschrijvers, de wijsgeeren, de journalisten, is die vraag uiterst lastig te beantwoorden. Zij wordt een vraag naar de mate van talent die noodig is om iemand die schrijft tot een schrijver, un écrivain, te maken.’Ga naar voetnoot1) Het stellen alleen van die laatste vraag bewijst genoeg dat de heer Lanson, hoe streng historisch en philologisch de methode moge wezen die hij voor een wetenschappelijke beoefening der moderne letterkunde aanbeveelt, de ‘letterkundige kritiek’ niet wil uitsluiten van den arbeid waarvoor hij de liefde zijner leerlingen en zijner lezers poogt te winnen. Hij had het ook reeds in den aanvang zijner studie duidelijk gezegd: ‘De critiek, die natuurlijk de macht in handen heeft waar het de studie geldt van het letterkundig werk onzer tijdgenooten, waarvoor het historisch materiaal nog niet gereed ligt, is overal elders aangewezen op haar bescheiden deel. Men kan zelfs van oordeel zijn dat velen haar de plaats niet inruimen die zij zou moeten behouden. Zij vergeten dat de intuitie, het gevoel, het aesthetische flair, het persoonlijk oordeel, dat in het werk doordringt en het, als het ware, van binnen beziet, door niets te vervangen zijn. De geleerde die, bang om in zijn studie een subjectief element te leggen, zich van een kritischen kijk op de dingen nauwgezet wil onthouden, is verplicht de echo te worden van een ander. Wat hij niet in zijn eigen geest durft zoeken, dat ontleent hij aan Faguet of aan Demogeot, of aan iedereen; hij slaagt er slechts in onoprecht en banaal te wezen; hij wordt volstrekt niet subjectiever dan hij anders zou geweest zijn; maar hij stelt de subjectiviteit van anderen | |
[pagina 298]
| |
voor de zijne in de plaats.’ Iets verder nog dit: ‘Men bedenke toch, dat de feiten die de geschiedenis der letterkunde zoekt op te sporen, ten slotte innerlijke feiten zijn, stemmingen en cultuurtoestanden, die men met uiterlijke hulpmiddelen slechts van ter zijde bereiken kan; de geschiedenis der kunst behandelt werken die onmiddellijk te genaken zijn en die den geest treffen door een rechtstreeksch contact.’ Het lag niet op den weg van den heer Lanson om de hier uitgesproken denkbeelden nader uit te werken en toe te lichten Misschien zou hij zich dan de vraag hebben gesteld: of dit innerlijk gedeelte der letterkundige studie wel zoo subjectief en impressionistisch behoeft te blijven als hij het in deze zinsnede voorstelt? Terecht wordt door hem erkend, dat de beoefenaar der moderne letterkunde, wanneer hij zijn historischen en philologischen arbeid naar eisch heeft verricht, met het voorwerp zijner studie nog lang niet heeft afgedaan, dat het fijnste en meest delicate gedeelte van zijn taak, - ten slotte ook het meest interessante, - hem nog wacht. In hoeverre de heer Lanson aanneemt dat, ook voor dit werk, van wetenschap sprake kan zijn, moge blijken uit dezen volzin: ‘tegenover een gedicht, evenals tegenover een schilderij, kan onze kennis nooit absoluut wetenschappelijk wezen, maar wel kan de intellectueele houding van den waarnemer wetenschappelijk zijn.’Ga naar voetnoot1) Zulk een erkentenis doet de vraag rijzen: of dit werk van artistieke waardeering, al houdt de wetenschap zich hier, ten slotte, buiten stemming, toch niet in de wetenschap een leiding kan vinden die het onredelijk en ondankbaar zou zijn te verwaarloozen of te versmaden? Al hebben wij in den heer Georges Renard geen zeer aanbevelingswaardigen gids kunnen begroeten, het is mogelijk dat wij meer baat vinden bij de leiding van een ander. | |
IV.Is elke studie van letterkunde in haar diepste wezen een | |
[pagina 299]
| |
stuk psychologieGa naar voetnoot1), dan zal hij die de moderne litteratuur wetenschappelijk wil behandelen, zich, bij zijne onderzoekingen, gaarne laten voorlichten door de moderne zielkunde, die zich, immers, in de laatste jaren, bovenal door toepassing van het experiment, steeds meer tot een zuivere en zelfstandige wetenschap ontwikkelt. Hij zal dit doen waar het de karakterbeschrijving betreft van dichters en dichterlijke werken; door de analyse der psychologie zal hij zich gaarne laten leiden bij het opsporen der verschillende trekken die, te zamen, vooral door de verhouding waarin zij voorkomen, dat karakter bepalen. En waar het hem enkel te doen is om het schatten hunner aesthetische waarde, om het controleeren van de indrukken door een litterair kunstwerk voortgebracht, daar zal hij niet willen voorbijzien dat de moderne zielkunde het ontleden en groepeeren der aesthetische aandoeningen binnen den kring van haren arbeid heeft getrokken.Ga naar voetnoot2) Een aangenamen en betrouwbaren gids zal hij, meen ik, bij dien arbeid vinden in den Leipziger hoogleernar Ernst ElsterGa naar voetnoot3) wiens letterkundige ‘Prinzipien-lehre’ zich met bewustheid en in bijzonderheden aansluit bij de methode en de resultaten der moderne psychologie. ‘Op elk gebied der geestelijke wetenschappen,’ schrijft deze geleerde, in de Inleiding van zijn werk, ‘kan de psychologie een nuttige hulp-wetenschap zijn; maar dit geldt toch in bijzonder hooge mate van de wetenschap der letterkunde; want hier moeten wij in staat zijn vele ingewikkelde, fijne, problematische en schijnbaar raadselachtige verschijnselen van het zieleleven te analyseeren, | |
[pagina 300]
| |
die andere onderzoekers als voor hen zonder belang, kunnen voorbijgaan.’ Wie dichterlijke kunstwerken tot voorwerp van onderzoek en studie heeft gekozen, dient voor zichzelf te hebben uitgemaakt waarin het eigenaardige van de poëtische opvatting der dingen bestaat, dient ook de bijzondere levensvoorwaarden te kennen die voor de verschillende soorten van poëtische expressie en voor de middelen dier expressie zijn aangewezen. Alleen door aandachtige en sympathieke ontleding, zoowel van den inhoud als van den vorm der poëtische werken, kan een vaste grondslag worden gevonden voor een kritische waardeering die meer is dan vluchtig impressionisme. Voor een behoorlijke analyse van den vorm, met name van taal en versbouw, is nog al het een en ander gedaan. Maar voor de ontleding van den inhoud heeft men zich meestal, in de beste gevallen, beholpen met gezonden takt, met een zekere levensopvatting en een natuurlijke gave van meêgevoelen en zich-in-leven in het voorwerp der studie. Op dit gebied kan de moderne psychologie, die geleerd heeft den gang van denken en voelen beide in bijzonderheden na te gaan, die elke uiting van het geestelijk leven psychologisch interpreteert, hulpmiddelen aangeven die het inzicht klaarder, scherper, veelzijdiger maken. Het poëtische denken en voelen heeft zijn wetten, zijn typische scheppings-manieren. Wie zich inzicht hierin weet te verwerven zal meer wezenlijke kennis erlangen omtrent den aard, het ontstaan, de waarde van een poëtisch kunstwerk, dan iemand wien deze wetenschappelijke grondslag ontbreekt. De beteekenis van dat werk, ook als historisch verschijnsel, zal hij beter verstaan, en zijn aesthetische waardebepaling zal er door winnen aan zuiverheid, aan innigheid, aan - voor zoover het woord hier gelden mag - aan objectiviteit. Met deze korte paraphrase der Inleiding van prof. Elster's boeiende studie is nog maar alleen de wetenschappelijke overtuiging van den schrijver aangegeven en het beginsel waarvan zijne methode uitgaat. Het ligt natuurlijk niet in het bestek van mijn opstel om die methode in bijzonderheden te beschrijven. Het zou daartoe noodig zijn de eerste vier hoofdstukken, - waarin achtereenvolgens gehandeld wordt over ‘de poëtische levensopvatting’, ‘de werkzaamheid | |
[pagina 301]
| |
van verbeelding en verstand bij den dichter’, ‘het gevoel en de levensbeschouwingen der dichters’ en ‘de aesthetische begrippen’ - uitvoerig te ontleden. Dat prof. Elster daarbij zijn stof ontleent aan de werken zijner groote landgenooten, hoofdzakelijk aan Goethe, Schiller, Lessing, geeft natuurlijk aan zijne beschouwingen een groote mate van klaarheid en realiteit, maar brengt ons toch op een terrein waarop het mij minder zou voegen, den schrijver volgend, mijn lezers voor te gaan. Slechts op eenige denkbeelden van den hoogleeraar vestig ik daarom nog slechts de aandacht, het verder aan mijne lezers overlatend den klaren inhoud en den rustigen gang van het betoog door eigen lectuur te genieten. De poëzie is het gebied der gemoedsbewegingen; die eigenschap van het-gemoed-te-roeren geeft aan de poëtische levensopvatting haar bijzonderen stempel, gelijk de logische levensopvatting gericht is op het verstand, de ethische op den wil.Ga naar voetnoot1) Van gemoedsbewegingen is de dichter vervuld, en om op zijn beurt bewogen te worden zoekt de lezer, of de hoorder, het werk, het woord van den dichter. Maar zoo wij zeggen dat de dichter op de gevoelswaarde van het leven den nadruk legt, dan bedoelen wij de gevoelswaarde van dat leven dat hij zelf meê doorleeft. ‘Dit leven vat de dichter met fijneren, dieperen zin dan anderen, en door zijn artistieke uitbeelding verleent hij het een duurzaam, ideaal bestaan; hij rust het uit met den ganschen rijkdom van zijn geest en met den tooi van vormen die gevoelens wekken welke parallel loopen aan die welke door den inhoud in het leven | |
[pagina 302]
| |
zijn geroepen..... Alles wat zich niet laat aanpassen aan onze aanschouwing der dingen en wat dus ons gevoel niet in beweging zet, is poëtisch dood en waardeloos.’Ga naar voetnoot1) Maar welke zijn dan nu de voorwaarden waaronder een door den dichter ontvangen ‘levensindruk’ aandoeningen van beteekenis in ons zal wakker roepen? Het is goed deze te kennen, opdat de dichter hun vervulling als onmisbaar leere beschouwen voor de artistieke waarde van zijn werk, en opdat de wetenschappelijke beoefenaar der letterkunde wete naar welke geestelijke elementen hij zal hebben te zoeken in de vele werken waarmeê de litteratuurgeschiedeuis hem in aanraking brengt. De studie dier levensvoorwaarden brengt er den schrijver toe om eenige ‘Normen’ aan te geven die de poëtische werking beheerschen, waarnaar de kunstenaar zich dus zal hebben te richten en waarnaar de waarde van zijn werk mag worden beoordeeld. De eerste is de ‘Norm der poëtischen Bedeutsamkeit’, waardoor onze aandacht gevestigd wordt, zoowel op de ‘poëtiseering’ van het stuk leven dat ons wordt geboden als op de waarde van zijn inhoud. - De tweede is de ‘Norm der Neuheit des Gefühlsgehaltes’: het is de eisch van frischheid en oorspronkelijkheid, waaraan de echte kunstenaar uit eigen aandrift voldoet. Meer dan eenige andere wijst deze op de noodzakelijkheid om de litteratuurstudie historisch te behandelen; want nieuwheid is een relatief begrip. - De derde is de ‘Norm der Abwechselung und der Kontraststeigerung’: het wekken van tegenstrijdige gevoelens is een van de machtigste factoren der artistieke werking, van groote waarde bovenal voor de intensiteit der aandoening die de kunstenaar zoekt te wekken. - Naast deze, niet met haar in tegenspraak, maar haar aanvullend, en onmisbaar om het contrastgevoel binnen zekere grenzen te houden, om te beletten dat het, | |
[pagina 303]
| |
door overdrijving, ophoudt artistiek te wezen, is de vierde, de ‘Norm, der Harmonie des Gefühlsgehaltes.’ - .De vijfde, eindelijk, is de ‘Norm der poetischen Abtönung der Gefühle’; deze verzachting van het gevoel, waardoor, bijvoorbeeld ook bij de schildering van vreeselijke tooneelen, het gevoel van onlust dragelijk blijft, is bovenal de taak van den poëtischen vorm.Ga naar voetnoot1) Hoe dor ook in de schematische voorstelling die ik van deze ‘Normen’ gaf, zoo geven zij toch een zeer klaren indruk van het psychologisch karakter der methode door prof. Elster gevolgd. Zijn punt van uitgang is niet het kunstwerk zelf, maar de aard der aandoeningen door een dichterlijke creatie gewekt. Door het karakteriseeren dier aandoeningen tracht hij het wezen van het litteraire kunstwerk te omschrijven. Psychologisch blijft zijne methode, wanneer hij nu verder het wezen van den dichter zelven poogt te ontleden: eerst zijn verbeelding en zijn verstand, daarna zijn temperament, zijn stemming, zijn hartstochten, zijn zelfgevoel, zijn medegevoel, zijn gemeenschapsgevoel, zijn religieuse aandoeningen, en, ten slotte, zijn geheele levensbeschouwing. Historisch is die studie tevens, doordien telkens eene, in bijzonderheden afdalende, vergelijking wordt gemaakt tusschen Goethe en Schiller, Goethe en Lessing of andere dichters. De mooie bladzijden gewijd aan eene karakterizeering van ‘de liefde’ bij Goethe en bij SchillerGa naar voetnoot2) in verband met andere eigenaardigheden van hun karakter, werpen een treffend en helder licht op het verschil in het ‘künstlerisches Schaffen’ van die beideGa naar voetnoot3). Ook de hoogstbelangrijke onderzoekingen die het vierde hoofdstuk, dat der ‘aesthetische begrippen’, vullen, blijven van de psychologie, als van de ‘massgebende Beraterin’, afhankelijk, ofschoon zij zich ook uitstrekken tot het karakter | |
[pagina 304]
| |
der voorwerpen welke de aesthetische aandoeningen wekken. In dit hoofdstuk vinden de ideën van ‘het schoone’, ‘het verhevene’, ‘het tragische’, ‘het komische’, en verder de konkrete vormen waarin de dichter gaarne zijne aandoeningen uitspreekt, de personificatie, de metafer, de tegenstelling, het symbool, een uitvoerige behandeling. Met zijne, nog niet voltooide, studie over den poëtischen stijl, die niet schroomt bij de klankleer te beginnen en de geheele. spraakkunst te doorloopen, verlaat de schrijver slechts schijnbaar het terrein van het psychologisch onderzoek. Het is hem, bij die studie over klankschikking, woordenkeus en zinbouw, niet te doen om het zuiver grammaticale, maar om ‘den gevoelstoon’ die zich in die taalverschijnselen doet hooren. Al bepaalt hij zich tot den kring van het nieuw Hoogduitsch, toch is de geheele behandeling dezer stof in hooge mate suggereerend voor ieder die, in welk modern idioom bij een dichter hoort spreken, door diens eigenaardige taal zich getroffen voelt. En nu moge prof. Elster gelijk hebben met te zeggen, dat het talent om den inhoud én den vorm van letterkundige werken ‘erschöpfend’ te begrijpen, slechts zelden in één en dezelfden geest vereenigd wordt aangetroffen, de lezer dezer meesterlijke studie komt in verzoeking om voor haren auteur eene eervolle uitzondering te maken. Reeds uit het kort overzicht dat ik van den inhoud gaf - hoeveel te meer uit het boek zelf! - blijkt, dunkt mij, duidelijk, dat voor de studie der nieuwere letterkunde ook de moderne psychologie methodes aangewezen en problemen te voorschijn gebracht heeft die aan deze studie een. wetenschappelijk karakter kunnen geven. Zij bevestigt dus wat door het historisch onderzoek en de philologische behandeling der schrijvers begonnen is. Niet minder, meer nog misschien, dan historie en philologie, zal zij de belangstelling van den ‘litterator’ weten te wekken, hem dringend tot eigen nasporing, hem uitlokkend tot overdenking. En zoo wij dan, ten slotte, vragen, waarom, en in welken zin, de beoefening der moderne letterkunde een wetenschappelijke arbeid kan wezen, dan moet het antwoord luiden: omdat zij, ernstig opgevat, het karakter behoort te dragen van een historische, een philologische en een zielkundige studie. | |
[pagina 305]
| |
V.Het komt mij voor dat wij, bovenstaande denkbeelden ontwikkelend, onwillekeurig een paraphrase hebben geleverd op de aanteekening van Joseph Texte, aan welke in den aanvang van dit stuk werd herinnerd. Geen historische wetenschap is met de natuurwetenschappen gelijk te stellen, en is dus, in den eigenlijken zin van het woord, een wetenschapGa naar voetnoot1). Inderdaad, het voortdurend waarnemen en controleeren van bijzondere feiten, het opsporen der voorwaarden onder welke die verschijnselen constant zich voordoen, het opklimmen, op grond dier standvastigheid, tot het begrip van oorzaak en wet, het aanwenden van het experiment, ter bevestiging van het waargenomene, ter rechtvaardiging der uit de feiten getrokken conclusiën, ter uitbreiding van den kring van het onderzoek en ter voorbereiding van nieuwe hypothesen, - dit alles behoort niet tot het gebied van het historisch onderzoek, allerminst waar het geestelijke verschijnselen geldt in wier artistieke natuur ligt opgesloten dat zij een zeer persoonlijk karakter dragen en dus tot generalisatie zich weinig leenen. Maar, evenals elke vorm van historie, voegde Texte er aan toe, zoo heeft ook de geschiedenis der letterkunde rechtmatige aanspraak op den naam wetenschappelijk, zoodra zij twee voorwaarden vervult: ‘vooreerst, zich een doel te stellen dat hooger staat dan het enkel genoegen van den geschiedschrijver of van zijn lezer; ten andere, alle middelen uit te putten die kunnen leiden tot de kennis der bijzondere soort van waarheid die haar eigenaardig objekt uitmaakt.’ Het ‘hooger doel’ ligt hier voor de hand; het is met de studie der letterkunde zelve gegeven. Wie hier enkel kleine probleempjes zoekt van biografie of tekstkritiek, meer nog uitgedacht tot eigen geestesoefening dan uit het groote onderwerp voortvloeiend, of wie, aan den anderen kant, zich spitst op het geven van oorspronkelijke kijkjes of zijn pen | |
[pagina 306]
| |
oefent in het verbergen van banale opmerkingen achter een netwerk van ongewone woorden en zonderlinge constructies, - die staat, bij zijn werk, te laag om het hooge probleem te zien dat zich hier voordoet aan den onderzoekenden geest. Het geldt immers litteraire kunst, d.i. de openbaring van de meest fijne sensaties, de meest geweldige beroeringen van het dichterlijk gemoed, weergegeven met de meest uitgezochte middelen die den kunstenaar in zijn taalschat ter beschikking staan. Wie wil weten en nasporen wat de hoogste geesten werkelijk hebben gevoeld en gedacht, hoe zij het hebben uitgesproken, eensdeels om het zelve beter te voelen, maar ook om door den klank der expressie voor hun gevoel ruimen en reinen weerklank te wekken, - wie door den kunstenaar diens omgeving wil leeren kennen en door die omgeving den kunstenaar beter poogt te verstaan, - wie zijn vorschen, met innige liefde, richt op de litteraire stroomingen welke zijn kring, zijn land, zijn tijd bewegen of op die welke het geestelijk leven van vroeger eeuwen hebben doordrongen en beheerscht, - die kan gerust verklaren dat hij van het allerhoogste iets wezenlijks tracht te weten. Ontleent hij hierbij aan de philologie haar beproefde hulpmiddelen om het kunstwerk dat hij zoekt te doorgronden in zijn ontwijfelbaar echten vorm te bezitten en het in zijn taalexpressie historisch te verstaan, - omringt hij zich van al wat de methode der geschiedvorsching hem kan leveren als waarborg tegen onjuiste voorstellingen en onware combinaties, - ontleent hij haar het kostbaar instrument van onpartijdige groepeering van feiten en zorgvuldige vergelijking van gelijksoortige verschijnselen, - dan heeft hij aan zijn arbeid den ernst en de waardigheid verzekerd waardoor wetenschap zich overal en ten allen tijde van ijdel fantaiseeren of doelloos ‘grübeln’ onderscheidt. En gaat hij ook, met sympathieke nieuwsgierigheid, de studeerkamer of de werkplaats binnen van den modernen psycholoog, luistert hij naar diens ontleding van het geestelijk wezen der menschen, van de eigenschappen die den kunstenaar onderscheiden, van de stemmingen die het kunstwerk in het leven roept, van de vele variëteiten der artistieke creatie en van het artistiek genieten, - dan zou ik niet weten welke | |
[pagina 307]
| |
middelen hij nog ongebruikt zou hebben gelaten om tot de eigenaardige kennis te geraken die hij, als beoefenaar van de geschiedenis der moderne letterkunde, bereiken wil en bereiken kan. Zelfs de hulp van het experiment behoeft hij zich niet geheel en al te ontzeggen. Hij kan, meer of min methodisch, in zijn eigen kring experimenteel onderzoeken, welke stemmingen door bepaalde soorten van litteraire kunstwerken worden voortgebracht, misschien ook, door wél overdachte vragen aan sommige kunstenaars te stellen, geestelijke verschijnselen opsporen die tot de door hem gezochte kennis interessante bijdragen leveren. En zoo men mocht oordeelen, dat de aandoeningen en de stemmingen waarmede hij te doen heeft, te speciaal, te persoonlijk van aard zijn om zich tot psychologische onderzoekingen te leenen, dan mag daartegen worden opgemerkt, dat de moderne zielkunde er, juist in den laatsten tijd, meer en meer toe komt om, bij het instellen van haar proefnemingen, het individueele op den voorgrond te brengenGa naar voetnoot1). Voorzeker, geen kennis, hoe ernstig en hoe omzichtig ook gezocht, kan, voor het innerlijk begrijpen en meêgevoelen van een letterkundig kunstwerk, den indruk vervangen die alleen door rechtstreeksche aanraking gegeven wordt. En voor dit doel werkt een enkele aanwijzing, gedaan door een geniaal criticus, meer onmiddellijk en beter dan een lange lijst van historische, gegevens werken kan. Maar, vooreerst, is het bevredigen van het historisch gevoel, het zich-in-leven in voorbijgegane tijden, met hun eigen wijze van denken, voelen, zeggen, reeds op zich zelf een geestelijk genot van hooge waarde. Bovendien staat een mensch, in veel gevallen, te vreemd tegenover oudere of andere kunst dan die zijner eigen omgeving om niet gaarne, langs den weg van historische aanpassing, het te genieten kunstwerk nader te brengen tot zich zelf en, door nauwkeurige kennis van het verleden, de kloven te dempen die onmiddellijke aanraking in den weg staan. Van litteraire kunst geldt dit meer dan van eenige andere, omdat haar instrument van expressie, de taal, voortdurend wisselt en in hetgeen ze | |
[pagina 308]
| |
vroeger was en beduidde niet anders dan door studie tem volle kan begrepen worden. Voor het gansche complex van studiën dat, blijkens bovenstaande beschouwingen, in het woord ‘wetenschappelijke beoefening der moderne letterkunde’ ligt opgesloten, zal het Hooger Onderwijs, uit zijn aard, het voornaamste centrum vormen, zal de Universiteit de eigenlijke kweekplaats zijn. Van haar, toch, leert men het best de gewoonte om, bij een onderzoek, tot de bronnen op te klimmen; van haar leert men de waarde der verschillende methoden bepalen, problemen oplossen en nieuwe problemen stellen. Ook zijn hier de verschillende wetenschappen wier hulp voor die studie gewenscht wordt alle aanwezig; hier kunnen ze hun krachten tot éénzelfden arbeid samenvoegen, ze doen samenvloeien in een hoogere synthese. Maar niet alleen de leiders dier studiën, ook hun beoefenaars, zullen, zoodra de eerste leerjaren achter den rug zijn, door onderlinge samenwerking hun kracht kunnen versterken en de waarde van hun arbeid verhoogen. Reeds tweemalen leidden onze beschouwingen over dit onderwerp tot het aanbevelen van collectieve studie. Wij noemden toen, als wenschelijk apparaat een groep van leerstoelen, om één centrum methodisch en sympathetisch gerangschikt. Thans wijs ik, vooral met het oog op de jeugdige beoefenaars van dit vak, op een anderen vorm van collaboratie: het stichten van zoogenaamde ‘seminaries’. En ik bedoel nu niet zoozeer bijzondere seminaries voor Romaansche, Germaansche, Slavische philologie, al acht ik deze, voor speciale vakstudie, van hooge waarde, - maar een algemeen ‘seminarie voor letterkundige studiën’, zooals er, een jaar of wat geleden, te Brussel, onder de hoede der ‘Université libre’, een is tot stand gekomenGa naar voetnoot1). Niet alleen de eigenlijke kweekelingen der Universiteit, maar ook zij die het geweest zijn en met haar in contact zijn gebleven of gaarne blijven willen, zouden, in zulk een kring, voor hun werkkracht en hun studiën een plaats kunnen vinden. De jongelieden die voor een der ‘moderne talen’ | |
[pagina 309]
| |
gestudeerd hebben en die voor hun examen een zoo groote mate van litteraire kennis hebben moeten verwerven, zouden hier, - meer dan in hun onderwijs, waar aan de letterkunde een zeer bescheiden plaats is aangewezen, - het begonnen werk en de aangevangen studie kunnen voortzetten. Natuurlijk zal zulk een letterkundig seminarie in aanraking moeten blijven met de historische taalstudie, met de algemeene beschavingsgeschiedenis, en met de moderne zielkunde. Bovendien zal het, om het volle leven in zich op te nemen en het oude door het nieuwe te leeren begrijpen, het levend contact met de kunstenaars zèlve gaarne zoeken. Een inrichting die alzoo, door intelligenten en liefdevollen arbeid, in de veelheid de éénheid tracht te realiseeren, zal, dit doende, ten slotte ook zelve een aesthetisch karakter aannemen en aldus in elk opzicht een waardige kweekplaats worden voor de wetenschap der litteraire kunst.
A.G. van Hamel. |
|