De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Instantanés uit den Zuid-Afrikaanschen oorlog.BrandwachtGa naar voetnoot1) I.In doodsche stilte staan, de posten ‘brandwachten’, ver buiten 't kamp bij Zandspruit uitgezet. Een eenzame voetganger komt van Volksrust en wil naar zijn lager terug gaan. ‘Wie is daar?’ klinkt het plotseling door 't donker den rustiggemoedelijk aankomende toe. ‘Das ek!’ ‘Wie is jij? Gee die woord!’Ga naar voetnoot2) ‘Kanon.’ ‘Nee kerel, das nie kanon nie, das m'sGa naar voetnoot3) maxim. Maar dasGa naar voetnoot4) nou niks, jij kan maar angaan, maar as jij een volgende keer weer die woord nie behoorlijk gee nie, stop ik jou en laat ik je nie deur. Want das mijn orders man.’ ‘Ja vriend, dankie dan ook. Goe'n avend!’ ‘Goe'n avond.’ | |
[pagina 266]
| |
Brandwacht II.Bij de water-reservoirs aan het station New-Castle zijn schildwachten geplaatst, daar men voor kwaadwilligen gewaarschuwd is. Een der spoorwegambtenaren heeft rijn woonwagen vlak bij een dezer tanks,Ga naar voetnoot1) en op reis geweest zijnde, weet hij bij zijn terugkomst niets van de pas sinds kort genomen maatregelen. 't Is laat en donker: slechts de hoognoodige lichten branden op het station. Hij wil naar zijn verblijfplaats en is daar reeds dicht bij, als een geheel onverwacht: ‘Wie is daar?’ hem ter plaatse vastwortelt. ‘Hé, dat lijkt of daar een wacht staat!’ ‘Ja, en wie is jij?’ ‘Ik ben de man van de spoor, en ik woon dáár in dien wagen.’ ‘Gee die woord dan!’ ‘Het wachtwoord! - maar kerel, dat spijt me, ik weet het niet.’ ‘Dan kan ek jon nie laat passeer nie.’ ‘Maar man, ik woon dáar in dien wagen, waar dat licht brandt; ik moet toch naar mijn huis!’ ‘Kom een bietje nader, dat ek jou sien kan.’ De ander gehoorzaamt. ‘Ja jij lijk daarom allright; en is jij die man van die spoor?’ ‘Ja ou-vriend, ken jij mij dan niet?’ ‘Nee, maar jij lijk daarom allright en ek sal jou daarom die woord maar sé, dat je hom weet voor een andere keer. Maar 't is een groot geheim, hoor! - Kijk, as ek jou nou sie, roep ek: KoëlGa naar voetnoot2), en dan antwoor jij: halt, en dan weet ek, dat 't reeh is.’ Maar neen, ou vriend, nu geloof ik, dat je verkeerd bent; ik denk, jij moet halt! roepen en dan moet ik kogel zeggen. ‘Nee maat, jij is fout, ek roep koël en dan roep jij halt!’ ‘Maar luister nou: als ik aankom, dan moet jij mij toch stoppen, niet waar, en daarom roep jij: halt! Dan sta ik stil en om nu te weten of ik geen vijand ben, vraag je mij 't wachtwoord en dan zeg ik:. kogel.’ Na een oogenblik nadenken: Ja ou-neef, ik geloof dááromGa naar voetnoot3) dat jij recht is. Ek siet, jij is alweer een van die geleerde Hollanders, nè? Goe'n avend. | |
[pagina 267]
| |
Niet militair-juist uitgedrukt.Bij een terugtrekkende beweging is een arm Boertje, met een krom, stijf been niet zoo snel mede kunnen komen. Juist wil hij zich uit zijn positie achter een groot rotsblok terugtrekken, als hij een Engelsch officier en twee man recht op zijn ‘klip’ ziet aankomen. Snel werpt hij er zich weer achter, en als zij vlak bij zijn, schreeuwt hij plotseling: Hands op! De Engelschen overbluft, steken de handen op, werpen de wapens weg. Hij gebiedt hen, zelve steeds onder dekking blijvende, hun weg te vervolgen. Op een pas of tien afstands achter hen volgt hij, totdat hij bij zijn paard gekomen is, en klautert daar met eenige moeite op. Den officier, nu bemerkende dat zij zich aan een half lammen vijand hebben over gegeven, ontsnapt de verzuchting: ‘Good Gracious! to be made prisoner by such a thing!’ Ons Boertje brengt zijn ‘buit’ big den Generaal met de woorden: ‘Generaal, ek het drie prisoniers gemaak; hullie staat hier buitekant Generaal sen tent.’ ‘Wat! drie prisoniers? en hoeveel was jullie dan?’ ‘Net ek alleen Generaal.’ ‘Maar kerel, hoe het jij dat dan rech gekrij, want jij is m's gebrekkelijk ook?’ ‘Ja Generaal ek is; maar ek het hullie eers omsingel, Generaal, en toe gevat.’ | |
‘Pen kop seuns.’Boven in een boom in een der tuinen van het dorpje Colenso, aan den overkant der rivier Tugèla, zit een jongen van een jaar of 15 - 16 perziken te eten. Hij is de rivier overgezwommen, en heeft niets aan dan een hemd. Zijn geladen geweer en volle bandelier liggen onder aan den voet van den boom. Al etende zit hij te turen naar een stofwolk héél in de verte; die komt al nader en blijkt weldra te worden veroorzaakt door een ruiter in vliegenden galop. Het dier loopt prachtig; 't is een groot bruin paard.... de | |
[pagina 268]
| |
staart is kort en recht afgesneden.... maar de ruiter heeft toch een slap vilten hoed op.... recht reut hij nu op zijn boom aan. Plotseling is de knaap uit den boom en op den grond; de bandelier heeft hij omgeslingerd; 't geweer overgehaald, en gericht. Omtrent vijftig pas voor hem brengt hij den ruiter in zijn dolle vaart plotseling tot staan, door een krachtig, schel ‘Hands-up.’ Verbluft staart de Engelschman hem aan, nog steeds op zijn paard. ‘I wonder what the Devil a regiment you belong to’, ontsnapt hem eindelijk. De ‘seun’ ontwapent hem, doet hem afstijgen, springt zelf in 't zadel en laat hem voor zich uit loopen naar een doorwaadbare plaats van de rivier. Daar staan aan de overzij een paar ouderen, die den jongen en zijn gevangene hebben zien aankomen, hen op te wachten, en voordat de Engelschman 't water in is, roepen deze den jongen toe: ‘Seun, laat die arme kerel toch die paard rij; jij is m's uitgetrek en waarvoor sal je hom non soo deur die water stuur!’ ‘Ach nee wat, oompies, ek het vanmorre reeds lekker geswem. Geef Jack nou ook 'n kans, daar is m's nie water waar hullie kamp is nie.’ | |
Een mal-à-propos.Het was op onzen tocht om Estcourt, en wij bevonden ons op de plaats, waar het Natalsche Gouvernement zijn in Afrika beroemde stoeterij had, die het door ons plotseling verschijnen niet tijdig genoeg in veiligheid had kunnen brengen. Twee boeren, jonge mannen, rijden sjokkend op langstaartige, lang-manige Boeren-paarden; aan de hand voeren ze beide een mooi, welgebouwd, appelrond paard met recht afgeknipten staart en korte manen mede. Het buitmaken nu was door Generaal Joubert streng verboden. De Generaal, met slechts enkelen uit zijn omgeving, allen bereden, en hij zonder eenige uiterlijke teekenen zijner waardigheid, komt lun tegen, houdt zijn paard in en roept hen met een hooge doordringende stem, kwaad toe: | |
[pagina 269]
| |
Wat is dat? Waar liet jullie die peer weg! Julle het hullie zeker weer gebuit!
En zonder een oogeblik op te houden, doorsjokkend, kalm in 't voorbijgaan den hen geheel onbekenden, opgewonden spreker, half verwonderd, half schalks over den rechter schouder aankijkend: ‘Och wat jij ou-knop-gat; jij raas voor niet zoo banje. Waar ons die peêre weg het, daar is nog genog voor jou om te buit’. | |
Nachtelijke heliografie.De vijand zendt de stralen-bundel van zijn zoeklicht hoog op, ver in den donkeren nacht; stelselmatig rukkend breekt hij dien telkens even af. Hij seint naar Ladysmith. Generaal, Generaal, kom kijk toch een bietjeGa naar voetnoot1) wat die Engelschman nou weer maak. Hij is die ongedurigste natie waar ek ooit van gehoor het. Das nie genog nie dat hij bij dags die heele lieve dag deur met zijn spieëlsGa naar voetnoot2) werk, nou mot hij 'snachts ook nog bodderGa naar voetnoot3) om te heliografeer. | |
Internationaal oorlogsrecht.Spring-loopend, - langbeenend, gaat telkens een Boer voorbij; wedloopend, wanneer bij tweeën en drieën; allen in één richting. Uitroepen van: ‘Waar het jullie die Jacks dan gebuit?’ ‘Maar hoor! hullie lijk leelijk’, worden weldra verstaanbaar. De Generaal op zijn stoel, tegenover de tentopening gezeten, breekt zijn dictaat af, en kijkt op; twee Boeren komen achter elkaar de tent binnen. Beleefd word de slap-vilten, breedgerande hoed afgenomen; het geweer omlaag in de linkerhand, staan zij, na hun: ‘Middag Generaal’, en zijn: ‘Middag vrinden’, kalm te wachten, tot de Generaal het woord tot hen zal richten. | |
[pagina 270]
| |
‘Zit maar vrinden; stoelen het ons niet; maar zoek voor jullie maar 'n droge plekkie op de grond uit!’ De eene knie op den grond, de voet vertikaal onder het lichaam; de andere knie gebogen, de voet plat op den grond, 't geweer tusschen de beenen, hoog aan den loop met de linkerhand vastgehouden; de rechterarm rustend op de eene knie, hoed in rechterhand, zitten zij na een: ‘Ja dankie Generaal’. Voor de opening van de tent, aan beide zijden, reikhalzende, nieuwsgierige koppen. ‘Wel vrinde, wat kan ek voor jullie doen?’ ‘Néé.... Generaal, ons het twee Engelschen gefang, (“gebuit”, roept een grappemaker) twee van hullie spioenen.’ ‘Waar het je hullie gekrij?’ ‘Net hier ander kant Colenso, Generaal; mijn maat en ek, ons het vanmo̬re uitgerij om 'n bietje te spioen, Generaal; eer het ons Colenso deurgezoek of daar niet altemet partij van hullie daar weggesteek het. Ons rij toe die dorp uit langes die spoorweg naar Chieveley s'n kant, en niet te lang nie, soo kom daar twee andere kerels van die o'erkant van die spoor; hullie rij ook Chieveley s'n kant toe. Ons het eintlijk niet braaf op hullie gelet nie, want ons dog, 't was van onse eië mense. Want hullie is maar net zoo's ons angetrek, slap hoede en langsteert peere. En Generaal weet, daar anderkant die statie waar die draadheining geknip is? Daar kom één van hullie o'er die spoor; ons het soo 'n goejerukkie te voren al langes mekaar gerij. En soo 's hij die spoorweg o'er is, kom hij bij mij maat en sè toe opeens: “Fine morning, is n't it?” Maar net zoo 's hij praat was mijn maat klaar. Hij gooi zijn. roer an s'n skouwer en roep; “Hands up!” Die Engelsman, skrik zoo groot dat hij hom soo maar o'er gee, maar die ander een, sijn maat, druk zijn spoore in die peerd, en ik meen, hij bère die rieme. Ek is toe ook soo maar van mijn peerd en ek was klaar om hom te skiet. En ek kon dat makkelijk gedoen het, Generaal, want ek meen ek is een ou jagder; maar ek denk toe, nee wat, waarom sal ek | |
[pagina 271]
| |
nou die arme kerel skiet! Hij is toch ook 'n mens, al is hij nou een Engelsman, en hij vlug nou m's voor sijn leve, en hij kan hom nie verdedig nie. Ek druk toe af, Generaal, en ek skiet s'n peerd mooi kort achter die blad, hiér in, en anderkant uit. Ek siet net een bol stof en rij toe soo 'n toe; daar leg die peerd op die plek dood, maar hij mankeer niks, en toe ik bij hom kom, gee hij hom ook soo maar o'er. Generaal moet mij excuseer als ik altemet fout gemaak het, maar ek het soo gedenk, hij is daarom ook een skepping van die Heere en daarom het ik maar lieverste zijn peerd doodgeskiet.’ | |
Familiariteit.Colenso; achter het met struik en aloë begroeide rotsheuveltje, juist aan den voet, nabij de rivier Tugela, een groene, ronde tent, Belltent, met een oranje geverfden paal in 't midden, de tent ophoudend. Voor de tent in de kleine vlakte tal van knot-wilg-hooge mimosaas, doornboomen genaamd. In de tent aan den paal een wit houten kist, 't onderst boven, dienstdoend als schrijftafel, en een roodgeschilderde kist, ook 't onderst boven, met pooten, van de in vier stukken verdeelde deksel; daarop de veldtelefoon; daaronder, op 't gras, 't archief. Op de telefoonkist ‘Reinbende en Zoon’; op 't archief ‘Old Scotch Whisky.’ Over den grond heen een dikke laag gesneden gras, langs de wanden opgerolde dekens met kussens daarin; vlak tegenover den ingang achter den paal, een opvouwbare, ijzeren stoel: overdag toegeslagen, de zetel van Gen. Louis Botha, 's nachts opengeslagen, zijn veldbed. Plat zittend en liggend, de tent geheel vullend, ruwbaardige, zonverbrande Commandanten, Veldcornetten en assistent-Veld-cornetten, Mauser in de hand, patroonband om, over linkerschouder. Er wordt krijgsraad gehouden. Het licht in de tent wordt verduisterd. Over de in de opening zittende krijgsofficieren heen, licht voorover gebogen, met elke hand een kant van de tentopening bovenaan vasthoudend, staat een kalm jongman, omtrent zestien jaar, geheel baardeloos. En na even | |
[pagina 272]
| |
rondgekeken te hebben, klinkt het bedaard en langzaam uit zijn mond ‘Môrre’ (goeden morgen)! Men kijkt op. ‘Is dit Generaal Botha s'en tent?’ klinkt het verder. ‘Ja seun’ (zoon). ‘En is Generaal Botha hier?’ ‘Ja seun’, van een der aanwezigen. ‘Waar is hij?’ ‘Hier, ek is Generaal Botha’. ‘O!’.... na eenig wachten en na den Generaal eens goed opgenomen te hebben.... ‘Generaal.... Het Generaal niet al te met een vospeerd met twee wit voorpooten gesien nie? Ek soek al voor twee dagen die heèle wèreld deur, maar kan sijn spoor maar niet krij nie.’ Een hartelijk, goedig gelach der aanwezigen, een kalm, vriendelijk: ‘Nee ou-seun, ek is jammer, maar het jou peerd nie gesien nie,’ van den Generaal. ‘Ja!.... Dankie Generaal. Môrre al die Vrinden’. ‘Môrre, môrre, môrre.’ En de jongeling stapt weg; de krijgsraad gaat voort. | |
Versterking.Onze posities lagen in een grooten halven cirkel op en om de heuvels. Om zich zoo snel mogelijk van den uitersten linkervleugel naar den uitersten rechter te begeven rijdt de generaal dwars door de vlakte achter onze posities. Er wordt reeds sinds den vroegen morgen hevig gevochten. Op een punt in de vlakte omtrent het middelpunt van den halven cirkel, ziet de Generaal een der onzen, lang grijs gebaard, achter een groot rotsblok, leunend zitten, de beenen languitgestrekt, 't geweer daar dwars over, rustig zijn pijpje rookend. Zoodra hij zich ontdekt ziet begint onze oude ijverig aan zijn geweer te poetsen. ‘Ou-vriend’, roept nu de Generaal, ‘van wat 'r Commando is jij? Hoe kom is jij niet bij jou mense daar vóór; hoor jij dan niet hoe hard hullie vech? Wat maak jij dan hier?’ ‘Nee, Generaal, ek is versterking’. | |
[pagina 273]
| |
Kamppraatjes.‘Kijk, ou-maat, 'n mensch krij daarom bitter swaar op commando; das waar!’ ‘Ja, dat is maar swaar zoo 's 'n mens hier moet leef; partij keer glad geen kos nie, al te met net soo'n klein stukkie beesvlees, bitter koffie en nooit een behoorlijke bed om in nie te slaap nie.’ ‘Weet jij wat voor mij nou 's nachts die swaarste is, jong, dasmijn kop; ek weet nooit hoe om die behoorlijk neer te lè en 'n klip is daarom al te hard, ik kan hom maar niet gewoon raak nie.’ ‘Maar Broer, dan moet jij maar net soo maak soo 's die Hollandertje, je weet oërleden oom David s'n schoolmeester; hij is m's ook op commando; ek vra hom die andere dag: “Maar meester, sè mij nou, hoe maak jij nou voor een kopkusseng; want das nou voor mij ook die swaarste en ik kan 's nachts nie braaf slaap nie, ô'er ek geen kopkusseng het.” “Oom Jan, sèh hij toe, ek maak maar nes soo's jij, ek vat 'n klip, maar ek soek voor mij al me leve 'n safte klip uit.” “Een safte klip sè ek, maar kijk, soo'n klip het ek van s'n leve nog nooit gesien nie. Kom wijs mij eene.” En raai nou oom Isaak waarmee die kerel kom andra. Hij breng mij daar soo'n lei-klip wat beetje glad geslijp is, en dat noem hij nou 'n safte klip. Ons het gelach dat 't soo bars.’ ‘Die Hollanders is daarom 'n snaaksche natie!’ | |
Gedurende den slag van spioenkop.I.Een versterking komt ter plaatse waar onze burgers reeds sinds den vroegen morgen aan 't vechten zijn. 't Is een uur of 3 's middags. De ‘Rooies’ liggen zoo achter hun dekkingen dat men hen, hoewel zij slechts op een paar honderd pas afstands zijn, geheel niet zien kan. ‘Waar is die Khakies dan ou-maat? Ek kan glad geen een van hullie sien nie,’ zegt een der nieuw aangekomenen tegen zijn daar reeds sinds den morgen liggenden strijdmakker. | |
[pagina 274]
| |
‘Jong, hier rech voor jou; hullie lè daar dik; kijk sie jij daar die klip waar die klein goen bossie so rechts van staan?’ ‘Ja.’ ‘Nou, hou hom goed dop, net nou sal jij Khakie sijn kop daar sien uitsteek. Maar pas op want hij is banje vinnig en hij skiet net knap. Ek lè hier al 'n goeie ruk, maar das net voor niet dat ik hom kan raak skiet. Hij het mij tevoren leelijk gepeper, toe ik daar ander kant gelè het, en net soo 's ek mijn kop uit steek dan is die koëltje daar; en al me leve vlak langes mij. Ik het nou mijn positie daar opgegé en ik het hier kom lè om hom te piets.’ ‘Wach kerel, pas op daar siet ek eene, daar heeltemaal links van die klip, bij die groot graspol daar; ik zal hom skiet.’ ‘Nee kerel, nee, moe nie daar die arme kerel skiet nie. Hij lè al daar van vanmore en hij het een banje sware skoot weg lijk mij. Sè jou-voor-maat ook hij moet nie soo n-toe skiet nie; die ouwe is gedaan, gee hom 'n kans.’ | |
II.Op omtrent een honderdvijftig pas van elkaar verwijderd, in hetzelfde rotsachtige en ruig begroeide kopje bij Colesberg, liggen Boer en Brit op elkaar te vuren. Wee hem die zich in de vlakte waagt! Een dag of twee voordat de vijand er zich had genesteld, waren in die vlakte twee hunner verkenners, nabij den voet van den kop, doodgeschoten. Hunne lijken lagen daar nog onbegraven. ‘Maar das daarom 'n skande dat die Engelsman z'n dooie niet begrave. Kijk hoe lè die stomme goed daar en verrot. Kom kerels wie van jullie gaat saam, twee man is genog; dan gaat ons die arme goed op die plek begrave.’ De luitenant van de Johannesburgsche politie had geen moeite twee zijner manschappen mede te krijgen, geïndigneerd als allen waren dat deze arme kerels niet eens een behoorlijk graf hadden gekregen. En onder het vuur van den vijand gingen zij naar de plek waar hun vijanden lagen, dolven hun graf, plaatsten hen daar eerbiedig in en overdekten de groeve weder behoorlijk. | |
[pagina 275]
| |
Galgen-humor.Een ware paniek had zich van onze menschen meester gemaakt, na de overgave van Generaal Cronjé en het snelle oprukken der vijandelijke machten onder Lord Roberts. Overal vluchtte men, zinneloos, radeloos. Op zijn kleine ongesoigneevde pony voortsjokkend galmt een dezer vluchtenden echter vroolijk het volgende lied uit: Lord Roberts van KandelaarGa naar voetnoot1)
Die maak d't voor ons al te swaar.
Hij skiet ons met die skeepsgeweer,
Dan hoor jij net, laat ons retireer
Saal op burgers fluks, en rij
Ta-ra-ra Boom-die-ai.
| |
Boeren-flegma.Sprakeloos heeft een te Pretoria achtergebleven burger het overweldigende défilé van het reusachtige Engelsche leger bij zijn doortocht door Pretoria aanschouwd. Zijn vrouw staat naast hem; beiden zijn reeds op vergevorderden leeftijd. Vier volle uren heeft het defileeren der steeds aankomende troepen geduurd. Onze oudjes hebben geen woord gezegd, en hunne blikken niet afgewend. Toen alles voorbij was, keert de man zich langzaam tot zijn vrouw met de woorden: ‘Kom vrouw, ons gaat huis-toe; ons kans lijk gering.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 276]
| |
Gastronomen.Drie Boeren brengen een lady-da, dandy officier, monocle in rechteroog, als krijgsgevangene naar Pretoria, in een eerste klasse spoorwegrijtuig. Een blikje sardines en een blik golden syrup (kandijstroop) hebben zij met hunne pennemessen geopend en den inhoud goed door elkaar gemengd. Met hun gewone gastvrijheid bieden zij den officier het gerecht eerst aan alvorens het aan te raken. Deze weigert beleefd doch beslist, en de Boertjes peuzelen nu, met behulp hunner pennemessen, smakelijk het mengsel op. In stomme verbazing ziet de gevangene dit aan. Eindelijk richt hij ziel tot dengene uit 't drietal die Engelsch spreekt met de woorden: ‘Would yon mind asking them, whether they don't think, the syrup rather spoils the flavor of the fish and the sardine-oil?’ De man vertaalt en krijgt ten antwoord: ‘Sè voor die Engelschman hij weet nie wat lekker is nie.’
Jhr. C.G.S. Sandberg. |
|