De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 234]
| |
Over BorneoBorneo Expeditie. Geologische verkenningstochten in Centraal-Borneo, door Dr. G.A.F. Molengraaff, oud-Hoogleeraar aan de Universiteit te Amsterdam, staats-geoloog der Zuid-Afrikaansche Republiek. Met Atlas. Leiden-Amsterdam, 1900.‘Het moet een heerlijk werk zijn,’ zei een mijner vrienden, die over Molengraaff's reis had gelezen; ‘zoo'n mooi, onbekend eiland in te gaan om in die groote bosschen steenen te zoeken.’ De reiziger is dat blijkbaar volkomen met hem eens. Hij schijnt tot die gelukkige geleerden te behooren, die geheel tevreden zijn met het vak hunner keuze en wier boeken zijn als levende dingen, doordat het enthoesiasme van den onderzoeker uit elken regel spreekt. Nu is er zeker geen wetenschap die voor een jong en krachtig man zoo aantrekkelijken arbeid biedt als de geologie. Zich op te sluiten in studeerkamer of laboratorium moet een normaal gestel zekere resignatie kosten; althans in den aanvang, eer men zooveel ‘bloed geproefd’ heeft als Von Jhering placht te zeggen, dat men er niet meer buiten kan. Men benijdt dan den plant- of dierkundige, wien zijne studie de natuur invoert; maar met meer recht wellicht den geoloog. Zoo althans zal wel de meening van Molengraaff zelven geweest zijn, toen hij tusschen de werkzaamheid dezer drie een vergelijking maakte op den avond van 19 April 1895, in het Gebouw voor den Werkenden Stand te Amsterdam, waar het Nederlandsch Natuur- en Geneeskundig Congres een vergadering hield, die terecht in de Handelingen van dat lichaam als ‘buitengewoon’ vermeld staat. Buitengewoon was het | |
[pagina 235]
| |
uur der samenkomst: des avonds half tien; buitengewoon het aantal dames-belangstellenden; en gansche kudden plattelandici, apothekers, leeraren en hoogleeraren spoedden zich naar het Gebouw waar zij, werkers met het hoofd, behoorden te zijn. Ze vonden een donkere zaal, ingericht voor de toenmaals op deze congressen nog ongewone vertooning van lichtbeelden; Molengraaff, pas uit Borneo teruggekeerd, zou de vertooning leiden. Hij deed het onverbeterlijk. Hij was geestig en sprak opgewekt, met dat vuur, dat van hem uit pleegt te gaan en waarmee hij spoedig de geheele vergadering had aangestoken; en de plaatjes waren mooi. De stemming steeg voortdurend, ontlastte zich in steeds heftiger toejuichingen en vond haar climax na den prachtigen inval van den voorzitter, ook een enthoesiast-geleerde, die, zonder veel met zijn medebestuurders te kunnen raadplegen, maar zeker van hun instemming, begreep dat zooveel buitengewoons een buitengewone belooning behoefde. Hij stelde voor den spreker te beloonen door een medaille te laten slaan, een Borneo-medaille! Gejuich zonder einde. ‘Daar moet je Van 't Hoff voor wezen, om dat te bedenken en maar dadelijk te zeggen ook’, zei iemand naast me. En Molengraaff dankte geroerd, maar wou alleen een medaille hebben als ieder der leden van de expeditie die ontvangen kon; wat Van 't Hoff, die nu toch eenmaal royaal was, gaarne beloofde. Zelden wel zijn medailles beter verdiend geworden. In zijn inleiding had Molengraaff het ontstaan en verloop der expeditie verhaald. De Borneo-expeditie, zoo begon hij, is van goeden huize; zij is het geesteskind van niemand minder dan den kundigen en energieken resident van Borneo's Wester-afdeeling, S.W. Tromp. Reeds in 1891 had deze het plan gevormd voor een wetenschappelijk onderzoek van Centraal-Borneo, zoo mogelijk verbonden met een tocht dwars door het eiland. In hetzelfde jaar kreeg hij te Pontianak bezoek van Prof. Hubrecht, den voorzitter der wetenschappelijke commissie, die het adviseerend lichaam is van de te Amsterdam gevestigde Maatschappij tot bevordering van het Natuurkundig Onderzoek der Nederlandsche Koloniën, waarvan toen de oud-minister Van Goltstein voorzitter was, die na zijn vertrek als Nederlandsch gezant naar Londen | |
[pagina 236]
| |
door den oud-gouverneur-generaal Pijnacker Hordijk werd opgevolgdGa naar voetnoot1). Door dat bezoek werden de aard en de beteekenis van Tromp's plannen nauwkeurig in Nederland bekend en het gevolg was dat de Borneo-expeditie tot stand kwam onder leiding van genoemde Maatschappij. De deelnemers werden, behalve Molengraaff, Büttikofer voor zoölogie, Hallier voor botanie, Nieuwenhuis voor anthropologie en ethnografie. Waarin onderscheidde zich deze expeditie van nagenoeg alle andere wetenschappelijke onderzoekingstochten, die op groote schaal, met een uitgebreiden staf van medewerkers, werden ondernomen? Daarin, dat niet één onderzoekingsreis plaats had, maar een aantal verschillende; dat ieder der wetenschappelijke deelnemers nagenoeg volkomen vrijheid van handelen kreeg, althans volkomen vrijheid in de keus van zijn arbeidsterrein. De leden behoefden dus niet bijeen te blijven en van deze vergunning, elkaar te mijden, hebben ze gebruik gemaakt met een ijver en volharding als waren ze allen negatief electrisch geladen. Om deze uit een zelfde beweegreden geboren afstootingsneigingen tijdelijk op te heffen was een bijzonder positieve kracht noodig, die vooral geoefend werd door het Centraal-station te Semitau, dat Tromp, die de motor van het geheel bleef, had doen bouwen en inrichten als werkplaats en als bergplaats, voor het binnenbrengen der collecties en het uitzenden van den geweldigen voorraad blikjes van Tieleman en Dros. Welke waren dan de bijzondere voordeelen die deze nieuwe vorm van onderzoekingsreis bood boven wat Molengraaff noemt ‘den echten, officiëelen vorm’, één grooten gemeenschappelijken tocht, een vorm die ‘niet deugt en zelfs de beste natuuronderzoekers belet tot hun recht te komen en hun volle werkkracht te ontwikkelen’? Ze zijn niet beter dan in zijn eigen woorden weer te geven. De zoöloog, zeide hij, wenscht een goed verblijf op een afgelegen plaats, gunstig gelegen in bosch of op een berg, waar hij in alle richtingen zijn jagers kan uitzenden en eenige maanden kan blijven om al het verzamelde behoorlijk te praepareeren en te conser- | |
[pagina 237]
| |
veeren. Iedere overhaaste verplaatsing van zijn station bedreigt zijne collectie met bederf en stelt zijn resultaat in de waagschaal. Ook de botanicus heeft gaarne een goed verblijf, waar hij eenigen tijd kan vertoeven, om de verzamelde planten behoorlijk te drogen en te verpakken; drie weken zijn hem echter op één plaats in den regel voldoende en in dien tijd laat hij zooveel mogelijk groote boomen omhakken, waardoor wijd en zijd al wat leeft de vlucht neemt en daarom de zoöloog hem liefst ver van zich wenscht. In scherp contrast zijn hiermede de begeerten van den geoloog; deze wenscht zich snel te bewegen en vóór alles veel terrein onder de oogen te krijgen, vooruit is zijn leus en ieder toeven op dezelfde plaats is voor hem in den regel verloren tijd. De anthropoloog en ethnoloog neemt kwartier in de Dajaksche huizen en daar zou de zoöloog zijn studiën tot de parasieten moeten beperken, terwijl de botanicus hoogstens zijn speciaalherbarium van nuttige en schadelijke gewassen zou kunnen verrijken. Hoort men uit deze woorden niet het genot, waarmee de explorator zijn lijfspreuk uitriep? Waarlijk, de geoloog is eigenlijk de geleerde, die het best past in onzen tijd. Want mogen de mannen der natuurwetenschappen zich in 't algemeen de moderne onderzoekers noemen (al zijn er aanwijzingen dat hunne alleenheerschappij tot de 19e eeuw beperkt zal blijven en de 20e in het teeken der sociologie zal staan), de meesten missen toch één streven van deze dagen: de zucht tot snelle en voortdurende locomotie. De ware geoloog is de automobilist in de wetenschap. Thuis gekomen zint hij reeds weer op nieuwe reisplannen, zendt fluks zijn fossielen aan de bijbehoorende specialiteiten, liefst ook zijn steenen naar zijn neef den petrograaf, dien hij gaarne met een tikje medelijden als ‘een laboratorium-plant’ betitelt, schrijft zijn boek, dat voor hem het noodzakelijk kwaad is van elke reis; en trekt naar een ander werelddeel. In ernst nu, Molengraaff's tocht door Borneo is een geweldige Leistung. Niet minder dan 3430 kilometers lengte heeft het tracé, dat hij geologisch heeft opgenomen en in kaart gebracht; een afstand als van Amsterdam niet tot in de Kaspische Zee, zooals de reiziger zelf bescheidenlijk zeide, maar tot juist er over; althans indien men mag | |
[pagina 238]
| |
‘starten’ bij de Muider Poort. En deze afstand is afgelegd in minder dan tien maanden; van 8 Februari tot 30 October 1894 hield de reiziger in Borneo's Westerafdeeling verblijf; en daarvan den grootsten tijd in het moeilijk bereisbare bergland, dat alleen is door te trekken langs de slecht bevaarbare rivieren en de onmogelijke boschpaden der Dajaks. De volharding en voortvarendheid, bij deze bergreizen door hem getoond, zijn onovertroffen en kunnen slechts ten volle beseft worden door wie het reizen in ontoegankelijke, met dicht tropisch woud bedekte bergstreken heeft meegemaakt. Borneo's bergland is één reusachtig woud, met uitzondering van strooken ladangsGa naar voetnoot1) in een aantal breedere rivierdalen en van enkele wat dichter bevolkte streken, waar het oerwoud voor een groot deel ten behoeve van den primitieven landbouw gekapt is en verbrand. Telken jare worden nieuwe terreinen tot ladangs gemaakt en de verlatene zijn spoedig met een zeer dicht struikgewas bedekt, dat na enkele jaren reeds tot hoog bosch is opgeschoten en na verloop van tijd geheel het uiterlijk van oerwoud draagt. Nieuwenhuis deelt medeGa naar voetnoot2), hoe de Dajaks bij het kappen der dichtste wouden telkens overblijfselen vinden van vroegere bewoners. De sterke neiging om zich te verplaatsen die aan alle Dajaksche stammen eigen is en hun voortdurend aanleggen van nieuwe ladangs brengen hem zelfs tot de meening, dat waarschijnlijk weinig streken van Borneo, en wel alleen de hoogste deelen der bergen, nooit van bosch beroofd zijn geweest, ook waar thans boven den grond geen enkel spoor van vroegere cultuur te vinden is. De rivieren vormen nog de beste, meestal ook de eenige wegen in dit bergland; en hen moet de geoloog reeds daarom volgen, omdat alleen aan hunne oevers door uitschuring de rotsgesteenten ontbloot worden, die bijna overal elders door een dikke laag van humus en verweeringsproducten zijn bedekt. Om de ontblootingen te kunnen zien, mag de waterstand niet te hoog zijn; gelukkig loopen de banjirs in de kleine bergstroomen spoedig af, zonder dat deze daarna, als | |
[pagina 239]
| |
in vele minder regenrijke streken der tropen, geheel uitdrogen. De met water verzadigde bodem voedt hen voortdurend uit tal van bronnen; alleen in tijden van geringen regenval moeten de kleine schuitjes, uitgeholde boomstammen (boengs), over de rolsteenen der bedding getrokken worden en slijten dan spoedig, zoodat ze alle kans hebben voorgoed onbruikbaar te worden bij de eerstvolgende stroomversnelling. Aan deze, de riams, als ze wat steiler zijn en op kleine watervallen gaan lijken goeroengs geheeten, zijn Borneo's stroomen buitengewoon rijk en onberekenbaar is het oponthoud waartoe ze den reiziger noodzaken. Bij de langere of hoogere moeten alle booten, hetzij dan boengs of grootere vaartuigjes, sampans en bidarsGa naar voetnoot1) worden ontladen en langs den oever opgetrokken of afgelaten, terwijl de lasten over land, of als dit niet mogelijk is door het water vlak langs den wal, door de mannen worden overgebracht. Men ziet dan tooneelen van de meest schilderachtige en rumoerige verwarring. Het water maakt een geweldig leven en de Dajaks niet minder. De Europeaan zegt niet veel, liefst zelfs niet als hij meent dat iets verkeerd gaat, want bevelen maken hen maar erger in de war. Hij bewondert maar hun dikwijls prachtige gestalten, met die mooie, glanzige roodbruine kleur, die bij het Maleische ras zoo veelvuldig is, en de lenigheid hunner forsche lichamen; ze verrichten wonderen van behendigheid en spierkracht. Sterk dat ze meestal zijn en gewillig! Wangsa Pati, het hoofd dat bij den tocht over het Madi-plateau als gids diende, koos dadelijk het zwaarste stuk der bagage voor zich uit, een met ijzer beslagen kistje, waarin het zilvergeld en de photographische benoodigdheden geborgen waren; en toen Molengraaff onderweg een schildpad wenschte mee te nemen, die 25 kilogram woog, bond hij dien zonder spreken er boven op, terwijl hij tevoren dikwijls nog een deel van den last van een zijner mannen gedragen had, die hoestte en er slecht uitzag. Allerfraaiste tafereelen bieden die stroomversnellingen. Zoo de riam Pelai in de Tebaoeng, de rivier die van de noordzijde naar het genoemde plateau moest voeren. De stroom verbreedt | |
[pagina 240]
| |
zich boven den val komvormig en vernauwt zich dan plotseling tot enkele meters, waardoor zelfs bij den lagen waterstand dien de reiziger trof, de golven zich met onstuimig geweld en met zoo donderend geraas door de stroomengte stuwden dat de menschelijke stem geheel werd gesmoord. ‘In de rotsen, zoo vervolgt Molengraaff zijn beschrijving, zijn op verschillende hoogten door het water tot twee meter diepe kolkgaten gegraven, die ook nu nog grootendeels met water waren gevuld en tal van miniatuur-vijvertjes op de rotsgroepen vormden. Het woud op de oevers is zwaar en toen het volle maanlicht het tooneel bescheen, bleek het mij, dat ik voor heden een bivouac van aangrijpende schoonheid had getroffen en eerst laat in den nacht kon ik besluiten, mij van dit heerlijke tafereel los te rukken.’ Hoe lastig voor den reiziger, hoogst belangrijk waren de riams voor den geoloog. Steeds kon hun ontstaan verklaard, worden uit de aanwezigheid van hardere lagen in het stroombed, gangen van het oude eruptief-gesteente diabaas te midden van zandsteenlagen, of de buitengewoon harde hoornrots, die op de grens van diabaas en kleilei pleegt op tetreden, doordat de laatste bij het indringen der eerste onder de werking van hitte en water tot een dicht gesteente is geworden, matglanzend als hoorn. Zijn de rivierdalen geen kolfbanen, de ware beproevingen beginnen pas als de reiziger ze verlaten en over land verder trekken moet. Hij maakt dan kennis met de meest primitieve verkeerswegen der aarde, de Dajaksche paden, in bijna gansch Borneo de eenige landwegen. Een Dajaksch voetpad, zoo verhaalt Molengraaff, is steeds zoo smal dat geen twee personen er naast elkander kunnen loopen. Het wordt aangelegd door in het woud alle kleine hindernissen weg te kappen en de groote te ontwijken. Boomstammen die niet snel met een paar slagen van den parang (kapmes) zijn te vellen, blijven staan. Het Dajaksche pad gaat in den regel vrij recht op zijn doel af en stoort zich weinig aan heuvels of bergen, nog veel minder aan beken, moerassen of kleine rivieren. Moerassen worden alleen vermeden als ze te diep zijn om doorwaad te kunnen worden; veelal liggen over zeer moerassige plaatsen in elkaars verlengde opeenvolgende boomstammetjes, die als brug dienst | |
[pagina 241]
| |
doen. Riviertjes en beken worden doorwaad; zoo zij te diep zijn ligt er in den regel een boomstam als brug dwars overheen. Bij het overschrijden van hoogten blijft het Dajaksche pad in hoofdzaak de lijnrechte richting behouden en is daar-door gewoonlijk zeer steil. Yan zigzagpaden maakt de Dajak bij het beklimmen van steile bergen nooit gebruik. Het begaan van zulk een pad eischt voor een Europeaan voortdurend onverdeelde oplettendheid, daar zoowel bij zijn voeten als bij zijn hoofd steeds gevaren dreigen. Daar de bosch-bodem in Borneo voor een groot deel uit een vette klei bestaat, zijn de paden dikwijls zeer glibberig, wat vooral het beklimmen van berghellingen bijzonder inspannend maakt. Indien men zich niet aan boomstammetjes en takken weet op te trekken of met kracht op een langen wandelstok (model Alpenstok) steunt, is dit voor een geschoeid Europeaan bijna niet mogelijk. Inlanders ondervinden, zelfs zoo zij lasten dragen, weinig bezwaren, daar zij de teenen in den bodem drukken, waardoor zij voor uitglijden gevrijwaard worden. Men ziet, ook de Dajaks huldigen de leus der geologen: vooruit! Het pad naar een hunner bergen, den Boekit Lempai, loopt dwars door een huis. Toch blijkt later dikwijls dat ze niet de kortste of doelmatigste weg hebben gekozen, maar dan wordt wijziging verhinderd door hun sterk conservatisme en hun grooten eerbied voor het werk van ouderen van dagen en van de voorvaders. Zoo volgde Molengraaff een slecht gekozen pad om van de Wester-afdeeling naar de zuidkust te komen; deze verkeersweg moet telkens bij gebruik opnieuw gebaand worden daar wellicht niet meer dan een honderdtal personen per jaar er langs gaan; toch was de richting volmaakt dezelfde als ten tijde van Schwaner, die hier meer dan een halve eeuw vroeger reisde. Het slechtst is de Europeaan er aan toe wanneer het pad een tijdlang de bedding eener beek gelieft te volgen; de Dajaks daarentegen vinden zulk een djalan ajer (waterweg) hoogst aangenaam. Nog sterker loopen beider gevoelens uiteen omtrent de voortreffelijkheid van een weg, zooals men dien in het groote meren-gebied van de Kapoeas vindt, bestaande uit aaneengeschakelde boomstammen van allerlei afmetingen en allerlei graden van gladheid, die hier en daar | |
[pagina 242]
| |
op wiegelende steunsels in het moeras liggen. De inlanders noemen dat speciaal een djalan ènak, een lekkeren weg, en bewegen zich met hun lasten even snel er op als op een fraai geplaveiden chaussee. Molengraaff viel van een boomstam in een gat en verstuikte zijn voet, een der weinige omgevallen waarvan hij melding maakt; deze weg droeg den naam van ‘militaire weg’, omdat zij naar een koeboe, een met inlandsche politiesoldaten (pradjoerits) bezette versterking, voerde. Wie den ‘militairen weg’ van Buitenzorg naar Soekaboemi kent, zal zeggen dat ook hier modus in rebus is. Ondanks alle moeilijkheden is de reiziger telkens verrukt als hij de vlakten kan verlaten en het bergland ingaan en dit zal ieder met hem meevoelen die in onze oost geweest is, al was 't alleen maar om de warmte en de muggen. Is op Java al dadelijk de koelte merkbaar zoodra men de strandvlakten verlaat en de heuvels opgaat, in het dicht begroeide Borneo is het contrast nog sterker. En dan de muskieten, die gruwelijke plaag op alle riviertochten in de lage streken. Wel is ook Borneo's bergland niet vrij van insecten; als men er overdag op een rolsteenbank in een rivier vertoeft, dan zijn gelaat en handen al spoedig met op zweet azende, dieren bedekt, en aan wespensteken moet men er gewennen; maar dat doet men gaarne wanneer men de totale afwezigheid der muskieten bedenkt. Molengraaff is anders nog al gelaten onder die heidensche plaag. Als hij de Samba door de heuvels afvaart, wordt hij aangevallen door milliarden kleine mugjes; gelaat en handen zijn steeds met honderden ervan bedekt; ze zijn veel kleiner dan de gewone muskietsoorten en de reiziger vindt het ‘inderdaad zeer verwonderlijk’, dat deze kleine mugjes in een oogenblik door de menschelijke huid kunnen steken, wat een brandende jeuk ten gevolge heeft. De vaart door dit inderdaad bekoorlijke landschap vervolgt hij, wordt hierdoor ‘eenigermate vergald’. Pas als hij niets moois meer te zien heeft, als op de Katingan, brengen de milliarden hem uit zijn humeur. En zoodra hij de bergen in 't zicht heeft, is alles vergeten. ‘Nog eenmaal - zoo lezen we, als hij het heerlijke Boven-Kapoeas-keten-gebergte zal binnentrekken, - moest ik overnachten in het lage land, in het struikgewas aan den linkeroever der Emba- | |
[pagina 243]
| |
loeh. Heden verdroeg ik de kwelling der myriaden muskieten, die de oevers van alle rivieren in het lage land van Borneo verpesten, met meer dan gewone gelijkmoedigheid. Immers de dag van morgen zou mij in het bergland brengen en ik zou den helschen bloedzuiger ver achter mij laten; met de bergen zou het majestueuse oerwoud koelte brengen en zouden heerlijke watervallen en stroomversnellingen van helder koud water, rotsprofielen en gesteenten komen, daarmede spannende momenten en interessant wetenschappelijk werk, kortom alles wat mij de herinnering aan mijn reizen in Borneo nu nog dierbaar doet zijn.’ Ja, het is heerlijk, het reizen in het tropische bergland, en men bejammert slechts de eigenschap van den menschelijken geest om ook voor het schoonste te verstompen, wanneer het al te lang genoten wordt. Hoe treffend juist wordt dat door Molengraaff uitgedrukt als hij de eerste maal een ongerept tropisch oerwoud betreedt: ‘Ik genoot van het heerlijke schouwspel van deze woudreuzen, wier stammen als reuzenzuilen het bladerengewelf schenen te torsen, en die door allerlei klim- en woekerplanten werden omhelsd, terwijl elk onderdeel met zoo talrijke planten en bloemen was bedekt, dat iedere stam op zich zelf een soort van tuin geleek. En ik genoot, zooals men alleen bij een eersten indruk kan genieten. Meermalen werd ik later teleurgesteld door het feit, dat men zoo snel aan deze nieuwe natuurtooneelen gewent en nimmer weder dat gevoel van opgetogenheid voelt terugkeeren, dat de eerste dag van kennismaking oplevert; ja, geërgerd heb ik er mij bijna aan, dat ik later, toen ik maanden in de heerlijkste oerwouden had rondgezworven en nu ook al de bezwaren en moeilijkheden, die zij den reiziger in den weg leggen, had ondervonden, somtijds ditzelfde onvergelijkelijk schoone, doch eindelooze hooge woud begon te verfoeien en snakte naar ruimte, beweging, lucht en zon.’ Gelukkig dan dat de studie van den bouw der berglanden hem herhaaldelijk noopte de hoogste toppen te bestijgen, zich daar desnoods ruimte en licht te verschaffen door de boomen te doen kappen en zoo de panorama's te genieten waarvan de beschrijving en afbeelding een der vele sieraden van dit boek vormt. Gemakkelijk waren die bestijgingen niet. In tegenstelling met Java, waar de hooge bergen meerendeels vulkanen | |
[pagina 244]
| |
zijn, die geen steile hellingen bezitten, is Borneo aan steile bergtoppen bijzonder rijk, maar Molengraaff is een uitstekend bergbeklimmer. Als hij de spits van den Boekit Semberoewang bereikt heeft, acht hij het noodig het benedengedeelte van een vijftig meter hoogen, loodrechten rotswand te onderzoeken. ‘Het afdalen en weder opklimmen van dezen rotswand, die voor een groot deel met orchideeën met fraaie, groote, gele bloemen is bezaaid, vereischte eenige oefening in het rotsklimmen.’ Kloven zijn soms alleen te passeeren over de toppen der daarin groeiende boomen, waarbij men over groote afstanden geen vasten grond onder de voeten krijgt. De meest curieuze, hoewel niet de lastigste bestijging is wel die van de Boekit Kelam, een reusachtigen, alleenstaanden steenklomp, geheel uit een helderwit eruptiefgesteente, een eigenaardige variëteit van kwartsporfier, bestaande. Deze 900 meter hooge berg maakt een overweldigenden indruk; hij heeft den vorm van een tea-cosy en bezit buitengewoon steile wanden, vooral te halver hoogte, waar hij geheel omringd is door een naakten rotswand van gemiddeld 350 meter hoogte, met een dunne verweeringskorst in grijze en bruine kleuren, te dun om eenigen plantengroei te dragen. Vreet de verweering verder in, dan laat de steen in platen los, zoodat de berg afschilfert als een reusachtige ui; dit geschiedt des morgens en des avonds, als de geweldige verhitting door de zon aanvangt of eindigt; tal van witte plekken zijn sporen van dezen eigenaardigen verweeringsvorm, die onlangs ook door Van Cappelle en Van Drimmelen uit Suriname is beschreven, waar graniet op deze wijze uiteenspringt. Door talrijke, diepe, loodrechte voren stroomen fijne waterstralen, schitterend in de zon, afkomstig uit het bosch dat den zwak gewelfden toprug bedekt. Slechts aan de westzijde is de rotswand iets minder steil dan elders, met uitzondering van een bijna vijftig meter hoogen gordel, waartegen de inlanders een rotanladder hebben aangebracht. Ze bezoeken den top om een lianensoort te halen, waarvan mooie, welriekende wandelstokken worden gemaakt. Die ladder is slechts van boven, in 't midden en beneden vastgebonden; in het onderste deel, waar de rots het minst steil is, hangt ze zoo dicht ertegen, dat de sporten alleen voor de uiterste voetspitsen eenigen steun bieden - men heeft | |
[pagina 245]
| |
ze daarom zeker maar tot een meter uit elkaar gemaakt! - en men nauwelijks de stijlen met de vingers omklemmen kan; maar hoogerop zijn gedeelten waar de wand loodrecht is of overhangt, en dan draait de ladder bij het beklimmen zoo om hare lengteas been en weer, dat menschen die wel eens duizelig worden, erdoor in de war raken. Hallier, die deze ladder vijfmaal beklom om de rijke plantenschatten van dentop machtig te worden vertelt dat een der officieren, die den tocht met Molengraaff meemaakten, door duizeligheid bevangen werd en slechts door Molengraaff's aanmaning, vooral niet meer naar beneden te zien, voor vallen werd behoed.Ga naar voetnoot1) Niet alle loodrechte wanden zijn in Borneo van ladders voorzien. Zoo geviel het dat de reiziger nog op het laatst van zijn tocht bij de beklimming van een der talrijke kleine, spitse andesietkegels, zooals er ook op Java zoovele gevonden worden, aan een bijna loodrechten rotswand kwam. Dan verhaalt hij: ‘Dicht langs den rotswand hangen eenige sterke luchtwortels van hooger groeiende boomen en aan deze moet men zich over een afstand van bijna dertig meter omhoog trekken zonder ook zelfs een oogenblik een goed steunpunt voor de voeten te kunnen vinden. Het uitzicht van den top naar alle zijden is verrassend en veel omvattend.’ Hoe weldadig doet deze eenvoudige wijze van vertellen aan, vergeleken bij verhalen als van een populair auteurtoerist die ook een ladder beschrijft en wel de tegen den Bromo gelegde, gemakkelijker klim dan menige Hollandsche pakhuistrap. Er is in dit geheele boek iets eenvoudigs, niet alleen in wat gezegd, nog meer in wat verzwegen wordt. Bij de bestijging van een der beide toppen van den Boekit Raja, den hoogsten, boven 2000 meter reikenden berg van Nederlandsch Borneo, had de reiziger, als de koelies, zeer van de doordringende, vochtige koude te lijden; toch had hij de energie vierenveertig uur op den top te blijven, waar hij een onafgebroken reeks van barometerwaarnemingen gedurende zesentwintig uren verrichtte. Men moet de eerste reisbrieven van den onderzoeker opslaan om van deze moeilijkheden | |
[pagina 246]
| |
eenig denkbeeld te krijgen. Terecht werd in dit tijdschrift gezegd, dat het toonen der geestkracht benoodigd om ondanks koude en vermoeienis een arbeid te vervullen, waarbij van verkwikkeuden slaap geen sprake mocht zijn, Molengraaff tot den waren naturalist-reiziger stempelt, zooals Nederland er in zijne schoone koloniën van eigen landaard nog maar zeer weinigen gehad heeftGa naar voetnoot1). Over de talrijke barometer- en kookthermometer-waane-mingen vermeldt dit reisverhaal nagenoeg niets en nu moge dit overbodig zijn omdat inmiddels de topografische kaart der Westerafdeeling is verschenen, zeker zal men in de wetenschappelijke reislitteratuur zelden een voorbeeld van een auteur ontmoeten die de bescheidenheid zoover drijft, een arbeid te verzwijgen, zoo vervelend en vermoeiend en toch met zooveel volharding verricht. Dat de schrijver deze waarnemingen nog afzonderlijk publiceere, is gewenscht, omdat daarin een belangrijke bijdrage kan liggen tot de kennis der betrouwbaarheid van hoogtemetingen met barometer en kook-thermometer in de tropen; de talrijke waarnemingen van Junghuhn, die veelal voor zijn tijd merkwaardig groote nauwkeurigheid vertoonen, zouden tot belangwekkende vergelijkingen kunnen leiden. Bij Molengraaff blijkt die nauwkeurigheid, somtijds onovertref baar geweest te zijn; voor den Boekit Boenjau, een bijna 600 M. hooge waterscheidingsrug tusschen West- en Zuid-Borneo, bedroeg het verschil met de topografische opneming slechts vier meter. Deze controle is een eereprijs voor den moeilijken en hoogst belangrijken arbeid, door den topografischen dienst van ons Indisch leger in West Borneo verricht en waarover thans iets gezegd dient. Van 1886 tot 1894 heeft eene opnemings-brigade onder leiding van H.D.H. Bosboom en J.J.K. Enthoven de opneming der Wester-afdeeling voltooid, waardoor het terrein van dit uitgestrekt gewest plotseling zoo volledig bekend werd, dat de tevoren daarvan verkregen kennis er bij afsteekt als de nacht bij den dag. In nog sterker mate dan bij de topografische karteering van Sumatra het geval is, zijn de opnemingen op Borneo in vele streken ware ontdekkingsreizen geweest; van de kenmerken | |
[pagina 247]
| |
van het bodemrelief hadden vorige reizen niet het minste begrip kunnen geven en zoo maakte onze aardrijkskundige kennis hier een sprong, niet minder groot dan de geologische door Molengraaff's reis. Een voortreffelijke kaart in zesentwintig bladen op de schaal 1: 200000 geeft een beeld van deze landstreek zoo helder en duidelijk als men verlangen kan. Afzonderlijke kaarten der rivieren en der wegen op de schaal 1: 50000 brengen meerdere details. Tot een groot stuk dezer kaart nu, en juist het minst bekende deel met het ingewikkeldst terrein, de hoogste berglanden grootendeels omvattend, geeft Molengraaff's boek den onontbeerlijken tekst. Dat is het wat dit boek zoo aantrekkelijk maakt. Het is niet als zooveel andere geschriften van geologen, een dorre opsomming van gesteenten en profielen, liefst naar formaties gerangschikt, het wenscht, zooals de schrijver in de inleiding vooropstelt, ‘een getrouw en levendig beeld te geven van de bereisde landstreek’, zoowel van het karakter van het landschap als van den algemeen geologischen bouw. Wij aarzelen niet te zeggen dat de reiziger dit doel zoo dicht genaderd heeft als hij een eersten verkenningstocht mogelijk was; en dat hij in den kijk op de kenmerkende trekken van het uiterlijk der Indische berglanden voor den grooten meester Junghuhn in het minst niet onderdoet; terwijl de andere taak, waarnaar ook Junghuhn streefde, het aantoonen van het verband tusschen dat uiterlijk en het innerlijk, tusschen den bouw en het ontstaan der gebergten, door Molengraaff veel beter kon volvoerd worden, omdat in een halve eeuw tijds in geologische vraagstukken zooveel licht is gekomen. Scherp is tengevolge der topografische opneming thans het contrast tusschen onze kennis der Wester-afdeeling en die der aangrenzende gebieden, de Zuider- en Ooster-afdeeling en Serawak. Bij gene vergeleken weten we van deze nagenoeg niets, althans wat het bodemrelief betreft; met uitzondering van een deel van het stroomgebied der boven-Mahakkam, dat eerst na Molengraaff's reizen door Nieuwenhuis bezocht en door de hem vergezellende topografen Demmeni en Bier werd opgenomen; de resultaten dier tochten zijn nog niet op kaarten van voldoende schaal publiek gemaakt om er het bergterrein goed uit te leeren kennen. | |
[pagina 248]
| |
Zoo was dus ook Molengraaff's onderzoek hoofdzakelijk beperkt tot het stuk der Wester-afdeeling, dat wigvormig tusschen de beide andere genoemde gebieden indringt; want in een goed gekarteerd gebied kan een geoloog in denzelfden tijd tienvoudig belangrijker arbeid volbrengen dan in een waar hij zelf eerst vluchtige opnemingen doen moet; en dat vooral bij de uitstekende opvatting, die deze geoloog van het karakter eener verkenningsreis bezit. Al gaat de tocht vlug, al verkent zij slechts enkele lijnen, haar uitkomst behoeft slechts quantitatief van die eener complete opneming te verschillen, niet qualitatief, wanneer een goede kaart tot grondslag dient. Als het belangrijkst deel van den atlas, die bij zijn boek behoort, beschouwt Molengraaff de geologische uitgaaf der genoemde stroomkaarten. Daarop zijn met de grootst mogelijke nauwkeurigheid de lokaliteiten der verzamelde gesteenten aangegeven, met bijvoeging van de nummers der collectie, die in het museum der universiteit van Utrecht geplaatst is. Volgende onderzoekers zullen zoodoende in staat zijn alle opgaven met zekerheid te controleeran, zoodat hunne bevindingen onmiddellijk daarbij kunnen aansluiten. Een voortreffelijke wijze van werken voorzeker, tot dusver nieuw voor onzen Archipel, en die stellig door elk volgend geoloog zal worden overgenomen. Behalve deze detailbladen bevat de atlas orografische en geologische overzichtskaarten, eenige profielen, alles door den lithograaf De Geest voortreffelijk op steen gebracht; en verder een aantal der hoogst leerzame en belangwekkende panorama's, waarvan andere in het boek zijn opgenomen. Ook in dit laatste opzicht heeft Molengraaff uitstekend werk geleverd; een goede aanvulling van de voorstelling der kaart door deze verticale projecties der hoogte-dimensie is zoo gewenscht. Deze reiziger houdt van panorama's, ja men kan zeggen hij is er op verzot; telkens opnieuw beklimt hij een bergtop om een inzicht in het karakter van het bergland te verkrijgen en tegelijk is steeds zijn artistieke natuur verrukt door het genot dat deze vergezichten hem geven, en waarvan de weerklank in zijne woorden trilt, al kiest hij die zooveel soberder dan die andere landschaps-enthoesiast Junghuhn, die een Duitscher was. Wij vermeldden met hoeveel koude en ongemak de bestijging van den Boekit Raja gepaard | |
[pagina 249]
| |
ging; maar ‘toen de zon was opgegaan, zegt Molengraaff, genoot ik er een boven beschrijving heerlijk en imposant uitzicht, dat mij alle bezwaren en ontberingen aan dezen tocht verbonden, veelmaals vergoedde. Half Nederlandsch Borneo lag aan mijne voeten, ver beneden mij vulden de wolken alle dalen als met een zee van schuim; daar staken alle bergen, die hooger dan vijf honderd meter waren, helder en scherp boven uit’. Een uitzichtspunt ‘van den eersten rang’ was ook de Loeboek, die een panorama gaf vol boeiende contrasten, een der rijkst geschakeerde en leerrijkste van alle. Noord- en noordwestwaarts verdwijnt de breede Kapoeas-vlakte in de heiïge lucht aan den horizont, westen zuidwestwaarts heerschenen kegel- en koepelvormige ande-sietbergen; oostwaarts en noordoostwaarts op den voorgrond enkel kegelvormige bergen, waar achter aan gene zijde van het Soeroekdal de scherp en grillig omlijnde vormen der vulkanische tufgebergten volgen, zuidwaarts enkele koepelvormige heuvels op den voorgrond en daar achter louter langgerekte bergvormen, zooals de Goenoeng Madi, die zich, zoover het oog reikt, met nagenoeg volkomen gelijkblijvende kamhoogte van west naar oost voortzetten. - Ook de nacht brengt op een bergtop geen rust. Zoo op den Boekit Sasak: ‘Midden in den nacht ontwaakte ik door een dof gerommel; ik sloeg het voorzeil van mijn tent op en stond toen op eens voor een heerlijk en geheimzinnig tafereel. Diep beneden mij woedde in de Kapoewas-vlakte een zwaar onweer en het licht der bliksemstralen deed mij nu en dan de geweldige afmetingen raden van de wolkgevaarten, die op eenige kilometers afstand voor mij hingen. Vlak voor mij stonden een paar half vergane boomstruiken, die geheel en al met een intens blauwachtig-wit walmend licht waren bedekt van phosphorosceerende zwammen. Dit licht was zoo sterk dat ik er op een paar meters afstand bij kon lezen en ik zelfs in de gesloten tent de geheimzinnige, blauwachtige schemering kon waarnemen. Ik zag dit verschijnsel nog tallooze malen in de bosschen van Borneo, doch geen enkele maal zoo sterk als dezen nacht.’ - Is het niet de moeite waard zoo in den slaap gestoord te worden?
Wel is Borneo voor den geoloog een land om mee voor | |
[pagina 250]
| |
den dag te komen. Welk een verscheidenheid van gesteenten en van bergvormen; welk een sterke storingen in deligging der lagen, zoo sterk dat men bijna zou gaan meenen dat op zijn kop te staan voor een geologische laag hier de normale stand en de horizontale positie een vreemd gedrag is. In deze afwisseling overtreft Borneo ver Sumatra; en wat een verschil met Java, waar de tergende eentonigheid van andesiet en bazalt der moderne vulkanen zich in de tertiaire gebergten meestal herhaalt in den vorm van aaneengebakken brokstukken van bazalt en andesiet, deftiglijk conglomeraten en brecciën geheeten, of waar het gruis van beide met kalk tot mergels is aangelengd. Moge een niet-geoloog bij de eerste opsomming der vreemd-klinkende namen, waarmede de gesteenten door de vakmannen worden aangeduid, de vrees voelen opkomen dat dit boek toch geen boek voor hem zal blijken, hij zette zich gerust daarover heen en weldra zal hij behagen scheppen in deze mooi gevormde en welluidende woorden, die trouwens alleen wanneer de reiziger op een rolsteenbank is gezeten, waar de oogst van een gansch stroomgebied wordt binnengehaald, tot dichte drommen aanzwellen. Is het niet curieus te lezen van melaphyr-amandelsteen en serpentijn, van radiolariën-jaspis en amphibool-andesiet, van toermalijn-graniet en tonaliet-porfier, van kwartsporfieriet met buitengewoon fraaie micropegmatietstructuur? Men gaat lust gevoelen de gesteenten te leeren kennen die zoo mooi benoemd zijn en met zooveel liefde en kunstgevoel beschreven worden; zooals het nieuw ontdekte Poelau-Melajoe-gesteente, genaamd naar een klein eilandje in een groot meer, dat er geheel uit is opgebouwd; ‘deze steen is groen-grijs van kleur, taai doch splinterig en onduidelijk gelaagd; door lichter grijze plekken ziet ze er gevlamd uit en veelal is ze door talrijke witte kwartsaderen doorzet; meestal is serpentijn in de kliefvlakken opgehoopt, zoodat men zelden een stuk zal kunnen doorslaan, zonder hier of daar den karakteristieken breuk van serpentijn-gesteenten te zien verschijnen.’ Wie weet of dit boek niet bestemd is den lust tot het aanleggen van mineralogische kabinetten te doen herleven, die met de achttiende eeuw verdwenen is; er zijn toch gevoelige naturen die ongaarne vlinders opprikken. Welk een fraaie batik-motieven zouden aan de gemengd | |
[pagina 251]
| |
kristallijne steensoorten te ontleenen zijn. Vooral wanneer men ze in uiterst dun geslepen, doorzichtige plaatjes bekijkt onder het microscoop, zooals Molengraaff met Schroeder van der Kolk doen moest om te kijken hoe ze alle heeten; want dat kan men er zoo maar niet aan zien. Waarlijk, Indië zou ons bijna gaan vervelen, als we alleen maar blijven hooren van de quaesties der decentralisatie en der kollie-ordonantiën; opdat wij die met meer genoegen bespreken dan tot dusver, is het noodig dat we van tijd tot tijd de menschen vergeten en wat vernemen van hun land. Het stroomgebied van de Kapoeas, dat het grootste deel der Wester-afdeeling inneemt, is in 't noordoosten afgesloten door het reeds genoemde Boven-Kapoeas-ketengebergte, waar-over de grens met Serawak loopt. Het westelijk deel rijst plotseling, als een muur uit de horizontale vlakte der rivier omhoog en hier, langs den zijtak Embaloeh, werd het door den reiziger betreden. Het bestaat er uit een menigte evenwijdig loopende, van west naar oost gerichte, zeer scherpe ruggen bezittende bergkammen, waarvan er bij de vaart stroomopwaarts steeds nieuwe als coulissen achter de vorige te zien komen. West- en oostwaarts blijft dit karakter behouden. Het wordt door de profielen, die de Embaloeh blootgeschuurd heeft, duidelijk verklaard: het gebergte bestaat uit leisteenlagen, sterk gevouwen, geplooid en verschoven en zoo meestal met zeer steile standen; vandaar de smalheid der kammen, nadat zij lang door het afstroomend regenwater aan weerszijden zijn afgeknaagd; horizontale of weinig hellende lagen zouden die scherpe vormen niet vertoonen, zouden tafelachtige verheffingen zijn geworden. En zooals uit de helling der lagen het dwarsprofiel der ketenen te verklaren is, zoo de richting uit de strekking ten opzichte van den horizon. Want bij alleafwijkingen, die de plooiende bergdruk veroorzaakte, is de strekking der lagen in hoofdzaak toch west-oost, en valt dus met de richting der bergruggen samen. Vertoont het gebergte aldus een sterke eenheid van bouw, voor verscheidenheid zorgen de rivieren. Nu eens doorstroomen zij een lengtedal tusschen twee ketenen om dan plotseling hun kans waar te nemen en zich in een dwarsdal een smallen weg te banen, totdat het volgende lengtedal ze weer een eindweegs opneemt. Deze telkens herhaalde afwisseling wordt door de | |
[pagina 252]
| |
verschillen in strekking, helling en hardheid der rotslagen nog meer ingewikkeld en zoo zijn een aantal daltypen ontstaan, die Molengraaff, ten deele in aansluiting bij Powell's onderzoekingen in het Colorado-gebied van het Rotsgebergte, op meesterlijke wijze geanalyseerd heeft. Het goed geluk, dat den reiziger zelden in den steek liet, gaf hem bij het opvaren een lagen waterstand in de Embaloeh, zoodat de ontblootingen goed zichtbaar waren en de stroomversnellingen weinig moeite brachten. Het deed zijne fotografiën zoo uitnemend slagen, dat hij van een aantal daltypen werkelijk prachtige afbeeldingen maken kon. Het schonk hem een plotselinge was der rivier bij de terugreis, die daardoor werd afgelegd in snelle vaart, soms van niet minder dan 11 K.M. per uur. ‘Pijlsnel vlogen we de rivier af, met omzichtigheid de kolossale boomstammen, die het water met zich voerde, vermijdend. Het was alsof de hand van een toovenaar twee eindeloos lange, met een boschlandschap beschilderde gordijnen langs ons afrolde; zóó zacht en onhoorbaar gleden wij langs het water, dat ik haast twijfelde of wij het inderdaad wel waren die met het water in toomlooze vaart voortschoten.’ Bij fotografeeren als bij reizen is geluk maar de eene helft; de andere helft is handigheid en zorg. Zorg ook nog na de verkrijging van een goed cliché, dat dikwijls zoo onvriendelijk is een middelmatig plaatje te worden. Niet voor elk boek heeft men de zorg genomen de afwerking der photo's zoo noodig aan een teekenaar op te dragen. Hier is dat geschied door G.B. Hooyer, die zoo goed het tropische landschap kent, en die ook Molengraaff's teekeningen van panorama's en landschappen voor het boek heeft gereed gemaakt. De Boven-Kapoeas-vlakte, waaraan de westvleugel van het beschreven gebergte zuidwaarts paalt, vormt in haar westelijk deel het bekende merengebied. Uitgestrekte, grillig gevormde plassen, onderling en met de Kapoeas door tal van aderen verbonden, met water van bruingele kleur, alle omringd en gescheiden door een armelijk waterwoud, herinneren niet in 't minst aan eenig tropisch landschap, maar sprekend aan de vaderlandsche veenplassen. Zij vormen de regelaars van den waterstand in den grooten stroom die, opgestuwd door de heuvels waar zij beneden Semitau doorheen moet breken, in regentijden de gansche Boven-Kapoeas-vlakte onder water | |
[pagina 253]
| |
zet, een terrein zoo groot als Noordbrabant en Zeeland samen. Bij zeer lagen rivierstand loopen de meren bijna geheel droog; er worden dan geweldige hoeveelheden visch gevangen en de feestvuren der Dajaks doen menigmaal een boschbrand ontstaan; zoo is het wonder van het verkoolde waterwoud te verklaren, dat een groot deel der merenstreek inneemt en voor vele vorige reizigers een puzzle was, waarvan zij de zonderlingste oplossingen voorsloegen. Hoe wenschelijk deze regeling van den waterstand voor de lager gelegen streken is, zij is nog geheel onvoldoende: het verschil der uiterste standen bedraagt te Semitau des ondanks zeventien meter! De heuvelrijen die het merengehied in 't noorden afsluiten en ten deele de grens met Serawak vormen, hebben Molengraaff het eerst in kennis gebracht met fossielen, de merkwaardigste ontdekking op palaeontologisch gebied vormend, die deze reis heeft opgeleverd: gesteenten, die voor een groot deel bestaan nit de kiezelpantsers van radiolariën, zeer kleine straalrhizopoen, die aan de oppervlakte der oceanen leven en wier sierlijke, regelmatige huisjes, in tal van vormen voorkomend, den bodem van eenige zeer diepe zeegedeelten bedekken waar de niet uit kiezel, maar uit kalk bestaande pantsers van verwante diervormen, die in wat minder diepe wateren de meerderheid vormen, niet konden blijven bestaan. Jennings Hinde, die in een uitvoerig Appendix de talrijke soorten dezer organismen, door Molengraaff aangetroffen, behandelt, meent hun leven met groote waarschijnlijkheid in den jura-tijd te moeten stellen. De belangrijke gevolgtrekking is, dat Borneo toen dus voor een aanzienlijk deel den bodem eener zeer diepe zee moet hebben gevormd; voor een aanzienlijk deel, want ook ver oostelijk aan den bergloop der Kapoeas vond Molengraaff dezelfde gesteenten, waarom hij het heuvelland, dat daar aan het Boven-Kapoeas-ketengebergte ten zuiden aansluit, tot dezelfde formatie rekent als de heuvels der merenstreek; en ook veel zuidelijker werden, oostwaarts van Semitau, dezelfde organismen aangetroffen, hier niet alleen in jaspis en hoornsteen als in 't noorden, maar ook in tuffen van eruptief-gesteente, van diabaas, die dus op onderzeesche erupties schijnen te wijzen. Belangrijk is deze ontdekking vooral, omdat te voren nog slechts van wei- | |
[pagina 254]
| |
nige deelen der aarde radiolariën-rots over groote uitgestrektheid bekend was; en ook omdat daardoor opnieuw wordt bewezen dat de meening van Neumayr als zou de Indische Archipel in den jura-tijd deel van een vasteland hebben uitgemaakt, met de feiten in strijd is. Ten zuiden van het radiolariën-heuvelland der boven-Kapoeas, - waarin aan de Boengan bovendien een merkwaardige kalkformatie werd aangetroffen, uit een vijftal afzonderlijke pieken met schier overal loodrechte wanden bestaande, - zouden den ontdekker opnieuw groote verrassingen wachten. Het was voor hem weggelegd op Borneo de aanwezigheid aan te toonen van uitgestrekte vulkaangebieden, wel reeds lang zonder werking, en zóó door de kracht van het water aangetast, dat kraters er niet of moeilijk meer in zijn te herkennen, maar belangwekkend omdat men te voren wel gemeend had dat op Borneo van vulkanische werkzaamheid ook in den tertiairen tijd niet veel sprake meer geweest was. Een genot is het, de spanning van den schrijver te volgen, als hij voor het eerst de uit vulkanische tuffen opgebouwde tafelbergen nadert, waarvan hij den verst zichtbaren, om zijn treffende overeenkomst in gedaante met den Tafelberg bij Kaapstad, voor een zandsteenvorming had gehouden. De rolsteenen in de rivier brengen den eersten twijfel en weldra blijkt de ware aard dezer bergen; opgebouwd uit geweldige stroomen van vulkanische tuffen; elke stroom heeft een nieuw terras gevormd, waardoor de trapsgewijze bouw der bergwanden verklaard wordt. Uiterst schilderachtig is deze bergwereld in het stroomgebied der Mandai, een grooten zuidelijken Kapoeas-tak; de bleekgekleurde loodrechte tufwanden geven een eigenaardige variatie in het anders eeuwig groene landschap en bevatten tal van grotten, die de zwervende Poenans, de laagst staande, slechts van jacht en vruchten levende Dajaks, uit menschenvrees verlieten bij de nadering van een lid der Borneo-expeditie en waarin Molengraaff een tijdelijk verblijf vond dat hij roemah batoe (het steenen huis), Hallier een dat hij roemah koetoeGa naar voetnoot1) doopte. | |
[pagina 255]
| |
Oostelijker draagt het vulkanenland een gansch ander karakter. Het bestaat hier niet nit tafelbergen, maar uit tal van spitse en grillige, afzonderlijk staande toppen, voor een groot deel niet uit tuffen, maar uit vaste lava opgebouwd; nu eens gelijkend op geknotte kegels, dan weer op half in puin gevallen reuzenburchten, maar alle ook met vroolijk tusschen 't groen schitterende, witte of roode rotswanden. Het eerste gezicht erop had Molengraaff met Nieuwenhuis van den top Liang Tibab, die tweemalen bestegen moest worden, omdat de regen de eerste maal alle uitzicht belette. ‘Zoo'n bergbestijging in den regen is iets geheel bijzonders; de weg, als altijd zeer steil, is zoo glad als spek, al spoedig is men doornat en een mengsel van water en zweet gutst langs het lichaam. De bloedzuigers (patjats) vieren, wanneer alles druipt, ware bacchanaliën en bloedvlekken beginnen het grijze fond der beslijkte kleederen hier en daar te verlevendigen. Eindelijk bereikt men den top, alles grijs en nat; steeds harder stroomt de regen en men krijgt niet anders te zien dan nat groen en grijze wolken. Eindelijk na een half uur wachtens besluit men verkleumd en rillend terug te keeren en dan volgt een glijden en glibberen en vallen en weder opstaan en een oprijten van gezicht en handen aan valsche rottanslingers, totdat men in de knieën knikkend, kil en doorweekt, met half bedorven instrumenten het bivouac beneden weer bereikt. Een mislukte tocht.’ Dit geheele vulkanische bergland is door Molengraaff het Müller-gebergte genoemd, naar den verdienstelijken assistent-resident Georg Müller, die van de oostkust langs de Mahakkam reeds de waterscheiding met de Kapoeas had overschreden en zoo het eerst de doorkruising van Borneo van oost naar west zou hebhen volbracht, ware hij niet bij een zeer gevaarlijke stroomversnelling door de Pnihing-Dajaks - die minder betrouwbaar schijnen dan de meeste andere stammen - verraderlijk vermoord (1825). Zich westwaarts en zuidwaarts wendende, nam de reiziger thans het onderzoek der heuvellanden ten oosten en ten | |
[pagina 256]
| |
zuiden van Semitau onderhanden. Terwijl hij hier op palaeontologisch gebied de interessante diabaastuffen met radiolariën-vond, is uit een geographisch oogpunt vooral merkwaardig de beschrijving der zeldzaam regelmatige bergruggen, die van den zuidelijken oever der Kapoeas ver oostzuidoostwaarts loopen. Als alle bergketenen zoo gevormd waren als deze, zegt Molengraaff, dan zou men de rupsvormige teekenmanier der oude kaarten weer kunnen invoeren. De langste, de Seraboen-reeks, gelijkt, van 't noorden gezien, sprekend op den zooveel genoemden Megalies-berg benoorden Pretoria; ze lijkt een reuzenmuur, met haar steeds bijna gelijkblijvende kamhoogte van vier à vijfhonderd meter honderd kilometer ver voortloopend. Ze is minder dan een kilometer breed en verheft zich aan de zuidzijde even steil. Wat korter en smaller, maar even verwonderlijk regelmatig en steil ligt ten zuiden daarvan de Penai-rug. Ook de openingen in de muren, in de Transvaal zoo karakteristiek ‘poorten’ genoemd, ontbreken niet; rivieren stroomen erdoor. Waarschijnlijk zijn deze ruggen geheel uit zandsteen samengesteld. Meer oostwaarts heeft zandsteen tot een gansch andere vorming aanleiding gegeven, het Madi-plateau, waarover Molengraaff het laatste deel zijner reis begon, dat hem over de waterscheiding naar de zuidkust zou voeren. Dit hoogland, zwak hellend naar 't noorden, door eenige rivierdalen in stukken gesneden, daalt met zeer steilen rand naar 't zuiden af. Het zou vooral voor de botanie tot merkwaardige ontdekkingen leiden, zoo merkwaardig dat wij het deel van het reisverhaal, dat daarop betrekking heeft, laten volgen. Ik had mij heden (18 September) ten doel gesteld den Babas Hantoe, een der voornaamste verhevenheden van het Madi-gebergte te bereiken en zoo waren wij dan te 7 a.m. reeds op marsch, zuidwaarts tegen een flauw hellende glooiïng opstijgend, die een honderdtal meters hooger zich meer en meer verbreedde en een deel bleek uit te maken van een uitgestrekt, zwak noordwaarts hellend plateau. Hoe hooger wij stegen, des te talrijker werden de Coniferen in het woud; op ongeveer 700 Meter hoogte beginnen deze geheel de heerschappij te voeren. Het bosch is ijl en schraal en, wanneer een windstoot er af en toe door de kruinen joeg, deed deze een eigenaardig steunend, knar- | |
[pagina 257]
| |
send geluid ontstaan, mij uit de Europeesche dennenbosschen zoo wel bekend. Langzamerhand begint het karakter van moerasbosch op te treden, de bodem wordt week, en de zoom der mosvegetatie wordt bereikt. Het onderste deel der boomtronken is ten slotte door een dikke, naar beneden kegelvormig zich verbreedende mosbekldeeding omgeven, waarop zich de stammen als op voetstukken verheffen. Diep ingetreden bevindt zich het smalle pad tusschen deze spons-natte moskussens. Slechts door Wangsa Patti en mijn Chinees vergezeld, klom ik steeds langzaam stijgend hooger; op 1000 meter hoogte bedekt een moeras den bodem, zoodat men alleen vooruit kan komen door van den eenen boomwortel op den anderen te springen. Het terrein wordt daarna langzamerhand vlakker, het bosch begint zich hier en daar te openen en te vier uur lag, na een lastige klouterpartij door een chaos van rotsblokken, plotseling de Babas Hantoe voor mij. De Babas Hantoe is een uitgestrekte, eenigszins golvende vlakte, die uit rullen, helderwitten zandsteen bestaat, waarvan de banken nauw merkbaar naar het Noorden hellen. Deels is de bodem ook hier met moeras bedekt, waarop niet meer dan 1 meter hooge struiken staan, voornamelijk op heide gelijkende Mytraceeën, die voor het meerendeel tot het genus Astartea behooren, terwijl de drogere plekken door kleine boschjes en hooger struikgewas worden aangewezen; deels komt in strooken daartusschen het naakte gesteente te voorschijn. Aardig en juist gekozen is de Dajaksche naam. Babas hantoe, geesten-ladang of geesten-tuin, want inderdaad meent men, vooral bij maanlicht, een uitgestrekt sierlijk en los aangelegd park voor zich te zien, waarin helderwitte paden tusschen de boschages slingeren. Bij vol daglicht herinnerde mij dit landschap levendig aan de moerassige gedeelten der Hollandsche heidevelden en meer nog deed het mij aan de Hornischgrinde in het Schwarzwald denken. De heerlijk koele temperatuur, de heideaehtige vegetatie, niet het minst de geurige dennenlucht geven trouwens hier zoo sterk den indruk van een Europeesch landschap, dat inderdaad de miniatuur-Nepenthes (met pijpesteel-dikke bekers), de zwavelgele Orchideeën, die hier en daar tusschen de struiken schitteren en de wagenrad-groote webben van bontgekleurde reuzenspinnen noodig waren, om er mij aan te | |
[pagina 258]
| |
herinneren, dat ik onder den evenaar en niet in het vaderland was. Van het hoogste punt van het plateau heeft men een imponeerend vergezicht over een groot gedeelte van het bergland van West-Borneo; vooral naar het Noorden en Noordoosten is het uitzicht bijzonder mooi. ‘Den volgenden morgen ging de zon met bijzonderen luister op, en nadat zij de enkele losse nevelwolken, die op en om den Babas Hantoe stoeiden, in damp had doen opgaan, ontrolde zich in de fijne, zuivere ochtendlucht het bergpanorama weder met onbeschrijfelijken luister, en zoo heerlijk was het gezicht zoowel hierop als over het geheel met dauw bedekte Babas Hantoe-plateau, dat ik, na de schetsen, die ik den vorigen avond hier gemaakt had, te hebben geverifieerd, mij zelf twee volle uren gaf om naar hartelust hiervan te genieten. Ik volgde alle natuurlijke zandsteenpaden in dezen toovertuin en bezocht alle uitzichtspunten in mijn bereik en genoot als een schooljongen op zijn eersten vacantiedag. Te acht uur moesten wij echter weder verder, want Wangsa Patti had mij reeds gewaarschuwd, dat de weg naar den kam van het eigenlijke Madi-gebergte, hoe kort en gemakkelijk die van hier gezien ook scheen, inderdaad nogal bezwaarlijk was. Langs natuurlijke reuzentrappen en helderwitten zandsteen daalden wij zonder veel moeite in de vallei tusschen den Madi tentoe en den Babas Hantoe af. Het terrein is aanvankelijk juist hetzelfde als op den Babas Hantoe, nu eens vaste rots, dan weder onmiddellijk daaraan grenzend moerasbosch en hoogveen; naarmate men den kam der vallei nadert, worden de veenplekken meer samenhangend en het bleek mij al spoedig, dat de geheele vallei en stellig wel het geheele Madi-hoogplateau met een moerasbosch is bedekt, dat in een dikke laag veen staat, ontstaan uit de halfvergane overblijfsels van allerlei boomen, struiken en mossen; een echt tropisch hoogveen. In tegenstelling met de hooge veenen in gematigde luchtstreken, die in hoofdzaak uit een beperkt aantal soorten van struiken en uit veenmos zijn ontstaan, zijn het in dit tropische hooge veen voornamelijk boomen, die de bouwstoffen voor het veen hebben geleverd.’ Zoo is dan thans het eerste groote tropische hoogveen in onzen Archipel ontdekt en kan de meening der handboeken, dat veenvorming in de tropen niet op groote schaal zou | |
[pagina 259]
| |
voorkomen, geschrapt worden. Niet minder nieuw is het voorkomen van een gansch woud van coniferen reeds op 700 meter hoogte. Wel had Hallier ze reeds in grooten getale op den Boekit Kelam aangetroffen, maar deze is althans ruim 200 meter hooger en ze voeren er niet de alleenheerschappij. Hoe sterk wijken deze berglanden, vlak onder den evenaar gelegen, in plantengroei van het naburig Java af, waar pas op ongeveer 2000 meter coniferen (podocarpus-soorten) te midden van het woud in grooten getale worden aangetroffen. De mosvegetatie, hier slechts terloops genoemd, wordt later uitvoeriger van de toppen van den Boekit Raja, dus op veel grooter hoogte (ongeveer 2000 meter), beschreven. De boomen, hoofdzakelijk coniferen en boomvarens, zijn er laag en dun, maar alle stammen en takjes zijn met een mostapijt omkleed, dat veelal bijna twee voet dik is. Zelfs de bladen zijn gedeeltelijk met mossoorten begroeid en lange pruiken van rijk vertakte korstmossen hangen van alle dwarstakken naar omlaag. Hoe zonderling het klinke, ook deze echte hooggebergte-vegetatie, die pas op zeer groote hoogte op Java voorkomt, en dan nog niet in zoo enorme ontwikkeling, zou Nieuwenhuis aan den Mahakkam reeds op minder dan 1000 meter hoogte aantreffen. Hij vond er wouden, uit dunne stammetjes bestaande, ver uiteen geplaatst en slechts door enkele slingerplanten verbonden. Maar de stammen waren door het moskleed tot vier à vijf maal hunne dikte uitgezet en aan de slingerplanten hingen ware wanden van mos, zoodat men in de ruimten daartusschen alle geluiden even gedempt hoorde als in een met dikke tapijten behangen kamer. Een der factoren die later tot verklaring dezer merkwaardige verschijnselen zullen worden aangehaald, zal stellig de geweldige neerslag zijn, gepaard aan groote vochtigheid der lucht, en de daardoor veroorzaakte sterke temperatuurverlaging; benevens het ontbreken van een droger jaargetijde, dat op Java in de meeste bergstreken voorkomt. Maar eerst waarnemingen zullen uitmaken hoever men met dezen factor komt en of er nog andere in het spel zijn; en op die waarnemingen zullen wij nog wel lang moeten wachten. Het was op het Madi-plateau dat Molengraaff, of liever zijn Dajaksche gids, verdwaalde. Aangenaam was dat niet. | |
[pagina 260]
| |
Op het kompas gaande moest men een terrein oversteken, deels bestaande uit losliggende zandsteenblokken, deels uit vasten zandsteen, die zeer sterk gekliefd en daardoor in reusachtige rotsklompen verdeeld was, door smalle, diepe spleter gescheiden. Die spleten waren met diep veen gevuld, waar eenigen uit den stoet tot den hals inzakten, zoodat het noodig bleek boven op de blokken te blijven en te trachten van het eene op het andere te komen. Dit was het moeilijkste terrein, dat Molengraaff in Borneo aantrof; ik ben, schrijft hij, nog vol bewondering over mijn dragers, die mijn bagage door dezen onbeschrijfelijk wilden chaos hebben getransporteerd. Na de lastige afdaling van den steilen zuidwand van het plateau bereikte men het dal der Keremoei, een dier heerlijk grootsche rivierberceau's, die in Borneo's bergen zooveel voorkomen; men was nu in het stroomgebied van de Melawi, den grootsten nevenstroom van de Kapoeas, vanwaar men het grensgebergte met de Zuider- en Ooster-afdeeling moest gaan bestijgen. Ook dit bergland helt langzaam naar 't noorden en breekt naar 't zuiden plotseling af met steilen wand. Molengraaff heeft 't benoemd naar den eenigen geoloog die hem voorging in deze streek, den bekwamen, jong gestorven Schwaner, schrijver van het belangrijkst boek over Borneo's geologie buiten het thans besprokene. In bouw onderscheidt het Schwaner-gebergte zich vooral daarin van het Madi-plateau dat de zandsteen er op graniet ligt; deze vormt bovendien de hoogere deelen, maar is daar door porfieriet doorbroken waaruit o.a. de hoogste toppen van den Boekit Raja bestaan. Molengraaff volbracht de reeds vermelde bestijging van dezen hoogen berg, wendde zich daarna oostwaarts, overschreed op een lager punt de waterscheiding en bereikte het stroomgebied van de Katingan, welker zijtak de Samba hij bevoer en, bewijzend dat zijn veerkracht aan het eind der reis nog niet was uitgeput, geheel in kaart bracht; hij ontdekte er een tweede uitgebreid vulkanisch gebied, dat zich ver naar het oosten uitstrekken moet. Snel passeerde hij het mondingsdorp aan de Katingan, waar de beri-beri heftigwoedde, scheepte zich in naar Banjermasin - en werd door een hevigen storm overvallen, die zijn klein vaartuig zoo in gevaar bracht dat het scheen alsof op het allerlaatst | |
[pagina 261]
| |
de reiziger door zijn goed gesternte verlaten zou worden. Maar ook ditmaal liep 't goed af. Tot het succes der reis is, naar de auteur herhaaldelijk betuigt, veel door de Dajaks bijgedragen. Het moge waar zijn wat de Kajans van Nieuwenhuis zeggen, als hij hunne bergen opkloutert: dat de Bladda, de Hollanders heel wat meer in hun land volbrengen kunnen dan zij, - zonder hunne uitstekende hulp zouden ze er niet ver komen. Men begint sympathie te gevoelen voor deze flinke kerels, die met uitzondering van de zwervende Poenans en Boekats het koppensnellen vrijwel hebben afgeschaft; die voortdurend worstelen met rijstgebrek door den slechten aanleg hunner ladangs; die schrikbarend worden afgezet door handeldrijvende Chineezen en Maleiers, gebukt gaan onder de naarste ziekten en het grofste bijgeloof, maar die zoo volkomen betrouwbaar blijken en pas van karakter bederven als ze Mohammedaan worden, of, zooals de term luidt ‘de Maleische wereld ingaan’, massok melajoe. Men gevoelt lust, meer van hen te weten te komen en kan dien bevredigen met het boven aangehaalde boek van NieuwenhuisGa naar voetnoot1), wien zij als een weldoener vereeren, niet alleen om het behandelen hunner kwalen, maar omdat het door zijn tact en bekwaamheid gelukt is, hen in aanraking te brengen met de Nederlandsche regeering, waardoor zij gevoelen ‘hun bestaan te verbeteren.’ Mogen zij altijd reden hebben, in die goede meening te blijven.
***
De geologie is niet alleen een beschrijvende, maar ook een historische wetenschap; en zij wil, na den bouw en de bestanddeelen van den bodem te hebben uitgevorscht, niet alleen de werkingen naspeuren, waardoor de huidige toestand is geworden, maar ook de volgorde vaststellen, waarin deze werkingen optraden. Zij heeft hare chronologie en het is haar ideaal ons stap voor stap te doen zien hoe een land zich heeft gevormd; wanneer het boven en wanneer het onder water was; wanneer graniet (op Borneo zeer veelvuldig) en andere dieptegesteenten zich omhoog werkten; wanneer de bergdruk er de lagen heeft geplooid, wanneer | |
[pagina 262]
| |
de branding ze heeft afgespoeld of de rivieren ze hebben weggeschuurd en wanneer er nieuwe overheen zijn gelegd, door de zee of door stroomend water. Verder moeten er groote verschuivingen van lagen hebben plaats gehad en liefst moeten de uitbarstingen der vulkanen daarmee in verband worden gebracht. Deze taak zal altijd moeilijk blijven en zij is het dubbel, nu nog zoo weinig streken der aarde voldoende zijn onderzocht. Nu is het in de natuurwetenschappen algemeen geoorloofd, wat men niet weet of niet weten kan te vervangen door hypothesen. Geoorloofd niet alleen, maar het stellen van aannemelijke hypothesen wordt zelfs als een zeer verdienstelijk werk beschouwd, in de overweging dat wanneer ze niet juist zijn, ze toch allicht een volgend onderzoeker langs den weg der kritiek op een beter spoor brengen. Deze weg volgt ook de geologie, maar zij heeft bij de groote onzekerheid omtrent het grijs verleden der aarde en omtrent haar huidigen toestand, van twee kilometers beneden het oppervlak af gerekend, en hij de geringe rol die het experiment op haar gebied, als geheel genomen, vervullen kan, wel eens tot wat al te gewaagde onderstellingen en phantastische reconstructies haar toevlucht genomen, wat haar zoowel van eigen jongeren als vooral van physici menige vermaning, en van Herbert Spencer de qualificatie ‘illogical geology’ op den hals heeft gehaald. Molengraaff is een verstandig man. Bedenkend dat ook na zijn onderzoek het grootste deel van Borneo geologisch onbekend is gebleven, verzuimt hij, zoodra hij op zijn beurt aan de moreele verplichting tot het stellen van eenige hypothesen gaat voldoen, geen gelegenheid om ons nadrukkelijk te herinneren op wat onzekere paden hij zich gaat wagen. Ja, hij heeft grootendeels zijne waarnemingen van zijne onderstellingen gescheiden en de laatste in twee hoofdstukken ‘de tektoniek’ en ‘de historische geologie van Borneo’ bijeengebracht, voor welker afwijkend karakter hij in de inleiding min of meer verschooning vraagt. Maar al deze voorzorgen genomen, kan het er dan ook ongestoord op los gaan. Vooruit! is ook nu de leus en onder die leus moest aan de thans heerschende opvattingen der geologie de tol worden betaald. Vooral de noodige ‘verschuivingen’ mochten niet ontbreken, de beroemde ‘Verwerfungen’ waarmede | |
[pagina 263]
| |
de groote theoretici zoo handig werken; al is het zelden mogelijk de beide vleugels dezer ‘tektonische lijnen’ aan te toonen - en aan één ervan heeft men toch eigenlijk niet veel - al worden sommige alleen ‘aangenomen’, omdat de fossielen het zoo verlangen, om weer te verdwijnen als deze tij nader inzien min juist gedetermineerd blijken. Aan den anderen kant moet erkend dat de schrijver altijd nuchter blijft, geen dingen zegt die al te onwaarschijnlijk klinken en vele andere, die alle kans hebben door nader onderzoek te worden bevestigd. Toch zijn we verheugd weer op vasteren bodem te komen, wanneer we de geotektonische onderstellingen verlaten om ons tot de orografische te wenden. Hier treedt Molengraaff op als de kaatijder der onzekere hypothesen, waarvan de meest bekende een overblijfsel was uit den ouden tijd der aardrijkskunde, toen men alle hooge gebergten liefst voor waterscheidingen en alle waterscheidingen liefst voor hooge ketenen hield. Men teekende in Borneo een centraal bergland, met straalvormig daarvan uitgaande ketens, waartusschen de rivieren stroomden, en had zoo tegelijk gelegenheid diepere studiën te maken over het verband tusschen dezen natuurvorm en die van de naburige viervoetige lichamen Celebes en Halmaheira. Waren deze geweest als Borneo en sedert een eind in zee gezonken, of was Borneo geweest als zij en is het sedert gerezen, of zijn de voormalige baaien er door rivierafzettingen opgevuld? Hierover waren Peschel en Wallace het niet eens. Men kan den strijd staken, nu eerst door Wichmann is aangetoond dat Celebes niet op Borneo, en thans door Molengraaff dat Borneo niet op Celebes gelijkt. Naar Molengraaff's meening kan van een centraalgebergte in Boineo geen sprake zijn. Het Boven-Kapoeas-ketengebergte zet zich oostwaarts in de Zuider- en Ooster-afdeeling voort, wat sedert door Nieuwenhuis is bevestigd, hoewel hij 't in 't noorden al spoedig door een vulkanisch bergland onderbroken vond, dat de hooge Batoe Tibang beheerscht; ook voor de zuidelijker gebergten is een oostwaartsche verlenging aannemelijk en zoo komt Molengraaff tot de zeer waarschijnlijk lijkende slotsom dat vooral oost-west gaande verheffingen de configuratie des eilands beheerschen. Maar wanneer hij in verband daarmede de waterscheiding tusschen | |
[pagina 264]
| |
Kapoeas en Mahakkam, zoowel als tusschen Melawi en Barito een toevallige noemt, dan zal men toch voorloopig nog in 't midden moeten laten of deze term niet alleen in geologischen, maar ook in orografischen zin op deze stroomgebieden in hun vollen omvang kan worden toegepast. Of is het ook toevallig dat zich op die waterscheiding hoogere toppen verheffen dan elders in Nederlandsch-Borneo, met uitzondering van den Boekit Raja, bekend zijn? Er zijn natuurlijk nog tal van andere vragen te stellen, voor de geologie en orografie van Borneo in hoofdzaak bekend zullen zijn. Aan Molengraaff de eer, de belangrijkste bijdrage tot die kennis te hebben gegeven. Waar is de jeugdige, krachtige Nederlander, die hem navolgen wil en kan? Als hij zich opdoet, wellicht zullen onze wetenschappelijke lichamen dan overwegen willen, of het niet wenschelijk is het onderzoek van Borneo op gelijke wijze te voltooien, alvorens andere eilanden een fragmentarische beurt te geven. En als hij niet te voorschijn komt, zullen wij ons dan weer, als vroeger, tot vreemde onderzoekers moeten wenden om te voltooien wat deze landsman verrichtte? Onafgedaan mag het werk toch in geen geval blijven; men zal Molengraaff's inspanning, nòg beter dan met een medaille, beloonen kunnen door hem de voldoening te schenken dat hij tot een gansch nieuwe, onafgebroken periode van verbetering onzer kennis van den bodem van Insulinde den stoot heeft gegeven.
J.F. Niermeyer. |
|