De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |
Laboremus.Björnstjerne Björnson, Laboremus. Kjöbenhavn. Gyldendalske Boghandels Forlag. 1901.Toen ik de vereerende opdracht van de Redactie ontving en aannam, om eene studie aan Björnson's jongste drama te wijden, had ik het stuk nog niet gelezen. Ware dit wel het geval geweest, misschien zou mijn antwoord anders zijn uitgevallen. Want het is mij eenigszins moeilijk geworden, over het werk van een gevierd dichter, in wien ik zelf bijzondere gaven huldig, een oordeel uit te spreken als dat, hetwelk, hier volgt. Ook kwam mij bij kennismaking het tooneelstuk op zich zelf aanvankelijk nauwelijks voor, eene breede bespreking waard te zijn. Wanneer ik er dan toch toe overga, ‘Laboremus’ aan eene in bijzonderheden afdalende kritiek te onderwerpen, dan hebben tot dat besluit naast het gegeven woord vooral twee overwegingen meegewerkt. Vooreerst deze, dat, moge het stuk ook naar mijn oordeel geen kunstwerk zijn van hooge beteekenis, het toch aan den beroemden naam van zijn schrijver een zekere algemeene bekendheid ontleent, welke een onderzoek van zijne letterkundige waarde gewenscht maakt. Maar vooral deze andere, dat niet alleen die kunstwerken, welke onze bewondering wekken, onze aandacht verdienen. Waar deze door de betoovering, die van hen uitgaat, zelfs de onbevangenheid van ons oordeel niet zelden in gevaar brengen, prikkelen werken, die ons met minder eerbied vervullen, tot tegenspraak en dwingen ons zoodoende, ons door nauwkeurige analyse reken- | |
[pagina 206]
| |
schap te geven van de gronden, waarop het minder gunstige oordeel steunt, dat zich reeds bij de eerste kennismaking aan ons opdrong. De vruchten van zulk eene analyse bied ik in de volgende bladzijden den lezer aan. Mij is het niet onbelangrijk voorgekomen, een beroemd man eens na te gaan, waar hij mij toeschijnt dwaalwegen te bewandelen; ik moet zelfs erkennen, dat de stof gedurende de bewerking voor mij belangwekkender is geworden. Niet, dat ik aan het eind dezer studie gekomen het drama hooger stel dan bij den aanvang daarvan. Eer is het tegendeel het geval. Maar de nadere kennismaking heeft mij aanleiding gegeven, om mijne opinie omtrent de grenzen van Björnson's talent, die ik bij eene vroegere gelegenheidGa naar voetnoot1) in dit tijdschrift heb blootgelegd, nog eens nauwkeurig te toetsen, en zoodoende bijgedragen, tot mijn kennis van den dichter.Ga naar voetnoot2) | |
IMevrouw Wisby is gestorven aan eene besmettelijke ziekte. Toen zij nog in leven was, heeft de dokter - men zal het niet raden - muziek als geneesmiddel voorgeschreven, en op de advertentie, die toen door de muziekbureau's verspreid werd, heeft zich ten langen leste inderdaad eene pianiste aangemeld, die voor gewin bereid was de besmetting te trotseeren, welke de dochter des huizes tot een overhaaste vlucht genoopt heeft. Niet slechts overhaast, maar ook betreurenswaardig, want Borgny's afwezigheid deed de kwaal toenemen. Lydia's pianospel echter weid in den aanvang met den gewenschten uitslag bekroond; de ziekte begon te wijken. Doch de dankbaarheid, die den echtgenoot nu vervulde, is maar al te zeer verwant geweest met teederder sentimenten, en toen Lydia dat bemerkte, maakte zij van hare machtstelling een minder gewenscht gebruik: door haar blikken, door haar wenschen en door haar pianospel heeft zij de nauwelijks her- | |
[pagina 207]
| |
stellende gedood, en zij heeft er Wisby toe weten te brengen, dat hij even haastig met haar in het huwelijksschuitje stapte als Borgny haar biezen pakte, zoodra het bleek, dat de ziekte harer moeder van aanstekelijken aard was. Dit alles is geschied, vóór wij in het begin van het tooneelstuk Wisby in een Duitsch hotel aantreffen op den morgen na den bruidsnacht. Deze heeft den jongen echtgenoot geen onvermengd genot opgeleverd. Want nadat hij in het gezelschap van Lydia eenige onbezorgde uren doorgebracht en zich daarop in zijn eigen vertrek teruggetrokken heeft, met het doel den slaap der onschuld te slapen, is hem zijn eerste vrouw verschenen. Het is klaarblijkelijk, dat deze met den loop der gebeurtenissen volstrekt geen vrede neemt: het minste, dat zij als rechtgeaard slachtoffer van een boosaardigen aanslag wenschen moet, is, dat Wisby althans weten zal, wat er geschied is. Zij heeft dan ook met ronde woorden tot hem gezegd, terwijl zij in haar zwarte japon met kanten kraag vóór hem stond: ‘zij, van wie je komt, heeft mij het leven benomen.’ Na deze verklaring is het volkomen te begrijpen, dat Wisby eenigszins neerslachtig is, dat zelfs Lydia's binnentreden door hem niet opgemerkt wordt, ja dat hij op een zeer gerekte toespraak waarin zij hem vertelt, hoe gelukkig en hoe zelfstandig hij haar gemaakt heeft, maar weinig weet te antwoorden. Meer kan het ons bevreemden, dat hij Lydia nog ontvangt met kussen en uitingen van verrukking over haar schoonheid en den frisschen geur dien zij medebrengt, - zij het ook om onmiddellijk daarop weer in gepeins te verzinken en slechts door replieken als ‘ja’, ‘natuurlijk’, ‘kan iemand daaraan twijfelen’ blijk te geven van zijn aanwezigheid, - maar deze innigheid tegenover Lydia schijnt in verband te staan met een tijdelijk ongeloof aan de realiteit der spookverschijning, gelijk Wisby dan ook aan 't eind van het onderhoud, dat bet geheele eerste bedrijf inneemt, een manhaftige poging waagt, om de herinnering van zich af te schuiven, ‘zóó -’ zegt hij, terwijl hij bij herhaling de eene vlakke hand over de andere strijkt. Men krijgt hier een oogenblik den indruk, dat de dichter poogt de gebeurtenissen van den nanacht tot een psychologisch proces te maken en de geestverschijning als een projectie van Wisby's verbeelding te verklaren, waar | |
[pagina 208]
| |
deze bv. inderdaad niet alleen wijs maar ook in volstrekte overeenstemming met een bekende waarheid op de vraag, wat de doode gesproken heeft, ten antwoord geeft: ‘wordt het herhaald.... dan moet je begrijpen, dat wijGa naar voetnoot1) het leven geven.’ Maar bedenkelijk is al aanstonds, dat Lydia, zoodra de opgewondenheid over haar onaf hankelijke positie haar even den tijd laat om te bemerken, dat Wisby niet monter is, onmiddellijk begrijpt, wat de oorzaak is. Zij geeft te kennen, dat Wisby bezoek van zijn eerste vrouw gehad heeft, en dat deze van haar, Lydia, kwaad gesproken heeft. En daar Wisby maar matige geneigdheid toont om zich op nadere bijzonderheden in te laten, laat zij hem verstaan, dat zijn bijzijn voor haar wel eenige aantrekkelijkheid verloren heeft, nu zij steeds verwachten kan, hem niet alleen te zullen zien komen. Wisby vindt er dezen uitweg op, dat men vertrekken zal, en nog denzelfden avond. Dat is de oorzaak, dat hij aan het begin van het tweede bedrijf den binnentredenden hotelbediende vraagt: ‘Madame, est-elle levée?’, en niet: ‘Ist die gnädige Frau ausgegangen?’, zooals in de openingsscène van het eerste bedrijf. Overigens biedt het tweede bedrijf dit nieuwe, dat Wisby, als hem een bezoek wordt aangekondigd, de deur van een prachtige ouderwetsche kast opent, alwaar hij snel uit een karaf een paar glaasjes inschenkt en beide leeg drinkt. Onder de onthullingen, die volgen, is hij nog eens op het punt hetzelfde te doen, maar als hij de kast reeds geopend heeft, schiet hem eensklaps te binnen, dat er behalve hem nog iemand in het vertrek is, en hij gaat weer zitten. De bezoeker is Dr. Kann, en de bedoeling van het bezoek geen andere, dan Wisby in te lichten omtrent verleden en karakter zijner gade. Zij is eens in een Noorweegsche badplaats van hand tot hand gegaan. Dat ging als volgt in zijn werk. De elegante, mooie, beroemde pianiste was door een of ander toeval lam geworden en moest naar en van tafel, naar en van haar rolstoel gedragen worden Om haar dezen dienst te bewijzen, beijverde zich al wat mannelijk was; het gevolg was schandaal; zelfs getrouwde lieden wilden zich om wille, dezer ongelukkige laten scheiden. Maar des nachts was zij gezond; een jong dokter betrapte | |
[pagina 209]
| |
haar op het feit dat zij door haar kamer wandelde, ja danste. Voorts ontvangt Lydia een lijfrente uit de nalatenschap van een rijk oud heer, dien het haar gelukt is nog op zijn zeventigste jaar in liefde te doen ontvlammen. De cronique scandaleuse wordt besloten door een ‘men zegt!’ Een paar jaar geleden heeft een jong Engelsch officier - vermoedelijk zonder vermogen, merkt de verhaler grappig op - in een hotel in Amsterdam zich zelf dood geschoten, en dat wel buiten de deur van een kunstenares. Dr. Kann vindt, dat er geen enkele reden is, om niet de identiteit dier kunstenares met Lydia aan te nemen, en Wisby's eenige troost is, dat genoemde officier althans buiten, niet binnen genoemde deur zijn krijgsmansloopbaan sloot. Intusschen zijn al deze gegevens, verbonden met de omstandigheid, dat Lydia zich het hof laat maken door een jeugdig componist, en met deze andere, dat volgens Dr. Kann's volmondige verzekering niemand anders dan Wisby's nieuwe echtgenoot de schuld draagt van den dood der eerste, - een verzekering, die elken nog mogelijken twijfel aan de realiteit der geestverschijning in het eerste bedrijf voor goed doet verdwijnen, - deze gegevens, zeg ik, zijn voldoende om te bewerken, dat in Wisby de wensch wakker wordt, zich van zijn nieuwe wederhelft te ontslaan en tot zijn dochter terug te keeren, welke naar hij zich overtuigd houdt in de thans niet meer besmette ouderlijke woning zijn komst met verlangen tegemoet ziet. Tot het rijpen van een overeenkomstig besluit werkt in niet geringe mate mede het bericht, dat de bediende, die in Noorwegen Wisby's belangen behartigt, zijn jachthond en zijn paarden vet laat worden. Het is de eenige uitbarsting van hartstocht, die wij bij den man opmerken: ‘Die luiaard van een Ole, - bruist hij op; - die godgeklaagde luibuis! Heb ik het hem niet gezegd: laat de honden niet vet worden! Ik heb het telkens weer geschreven, dat hij de paarden elken dag moet afrijden.’ De uitval eindigt in de klacht: ‘ik heb niemand om op te vertrouwen.’ Men mag het nauwelijks een wonder noemen, dat Lydia van Wisby genoeg krijgt, en dat zij niet nalaten kan, in de nu volgende min vriendschappelijke samenspraak haar echtgenoot zijn: ik zeg je, ik zeg je...., - niettegenstaande die woorden volgens de tooneelaanwijzing met waar- | |
[pagina 210]
| |
digheid geuit worden, - na te bouwen. Beter bespraakt dan haar gemaal, weet zij het door hem op goed geluk aangeslagen accoord in de bovendominant tot oplossing te brengen, door op het door haar een quint hooger gerepeteerde ‘ik zeg je, ik zeg je -’ te laten volgen: ‘dat je een ellendeling bent.’ Daarna heeft zij, en evenzoo de dichter, met Wisby afgedaan, en zij kan nu al haar tijd en krachten besteden, om den jongen componist Langfred, die weinig routine en minder ervaring bezit, te verleiden. Dat gelukt haar pas na een zeer lang gesprek, waarin Langfred haar aan het verstand tracht te brengen, dat het eigenlijk alleen haar muziek is, die hij liefheeft, terwijl zij het standpunt verdedigt, dat een mensch meer is dan zijn muziek, en dat het belangrijkste element van iedere kunst gelegen is in een garderobe. Voorts vernemen wij hier voor het eerst, dat Langfred, bezield door Lydia, bezig is eene opera te componeeren, die den titel ‘Undine’ voeren zal, en wier heldin, het streven van de ur-natuur naar hooger levensvormen verbeeldend, met de heldin van ons drama steeds meer samenvalt. De Undine-conceptie van Langfred wordt echter in het derde bedrijf op onbarmhartige wijze gestoord door de tusschenkomst van Borgny, Wisby's dochter, die, zoools wij thans bemerken, door Dr. Kann uit Noorwegen is meegebracht. Mocht iemand op grond van de snelheid, waarmee zij het ouderlijk huis verliet, toen aldaar de epidemie haar intrede deed, vermoeden, dat Borgny een bevreesd meisje is, dan blijkt dat vermoeden een vooroordeel te zijn; althans de wijze, waarop zij Langfred doet verstaan, dat de Undine, die naar hooger levensvormen streeft, misdadig is en door de maatschappij teruggestooten verdient te worden, toont, dat Dr. Kann gelijk heeft, wanneer hij uit de omstandigheid, dat zij AmerikaanscheGa naar voetnoot1) en Noorweegsche tegelijkertijd is, afleidt, dat zij voor geen kleintje vervaard is. Zij zal haar thesis adstrueeren door het verhaal eener historische gebeurtenis, en nu krijgen wij opnieuw te hooren, hoe eene pianiste, die gehuurd was om eene zieke vrouw gezond te spelen, in volslagen strijd met de taak, die zij op zich nam, de patiënte | |
[pagina 211]
| |
dood gespeeld en den weduwnaar gehuwd heeft. Langfred is getroffen door zóóveel wijsheid, en hij vraagt, hoe oud Borgny is. Zeventien jaar luidt het antwoord. - Neen, dat is toch onmogelijk! - Inderdaad, Langfred ziet juist; zij is zeventien jaar en drie maanden. Maar nieuwe wijsheid ontvloeit haar lippen, en de vraag dringt zich op, of dat meisje niet meer dan zeventien jaar en drie maanden telt. Ja, het blijkt dat er vijf dagen bij komen. - Weer nieuwe wijsheid, en nieuwe informatie, of zij niet ouder is. Ja, zij zal eens gaan narekenen, of er niet nog eenige uren bij moeten geteld worden. Daarmee laat zij Langfred zitten. Na dit omgekeerde ‘uren, dagen, maanden, jaren’ annonceert de hotelbediende madame Wisby. Langfred aan het vertellen. De geconcipieerde Undine deugt volstrekt niet. De man dien zij liefheeft moet een getrouwd man zijn. En gelijk de herkouwers doen, zóó werkt ook deze componist de geheele pas ingenomen geschiedenis van de pianiste en de zieke vrouw en den echtgenoot van de zieke vrouw weer omhoog. Maar Lydia wil van verandering in den text der opera niets hooren. Met name heeft zij ernstig bezwaar tegen het koor van de moreele wereld, dat tegenover het koor der Undine geplaatst moet worden. Zij verdedigt het recht van den sterkste. Waarom de partij kiezen van eene bleekzuchtige vrouw, die niet leven en niet sterven kan, tegenover eene die jong en sterk is? Neen, de pianiste, waarvan Langfred vertelt, had gelijk, en de Undine heeft ook gelijk, en als Langfred, in plaats van aan groote gevoelens plaats te geven, zich tot sentimentaliteit laat overhalen, dan brengt hij nooit wat groots tot stand. Maar Langfred is onverbiddelijk. Hij zal nog minder tot stand brengen, als hij zijn gevoel verzaakt. Die woorden brengen Lydia tot het uiterste. Gelijk reuzen en ander duivels-gespuis hun heidensche gezindheid en afkomst toonen door, wanneer zij des avonds thuiskomen al snuivende de opmerking te maken, dat het naar Christenvleesch riekt, zoo weet ook Lydia haar afkeer van Langfreds nieuwver- worven levensbeschouwing niet beter te kennen te geven dan door ze als christelijk te brandmerken. Met dat woord vliegt ze razend op en naar de deur. Maar daar wordt zij een schouwspel gewaar, dat haar geheel van streek brengt. De gestorven mevrouw Wisby heeft zij aan het einde van | |
[pagina 212]
| |
het tweede bedrijf nog heel flink te woord gestaan; maar als nu Borgny voor haar staat, insgelijks in een zwarte japon met kanten kraag, dan wordt de materialisatie haar toch wat al te vleeschelijk, en zij laat een gil hooren, die Langfred door merg en been gaat. Toch vemant zij zich, de verschijning toe te spreken en ze naar haar naam te vragen. Maar wanneer daarop Borgny, Amerikaansch-Noorweegsch als altijd, ten antwoord geeft: ‘de dochter van mijn moeder’, dan schiet er voor Lydia niets anders over dan af te druipen Intusschen is Dr. Kann binnengekomen, en terwijl Borgny zich opmaakt om haar vader te gaan troosten, vervult hij bij zijn neef denzelfden plicht. De laatstgenoemde is nog zeer sterk onder den indruk van Lydia's hartverscheurende gil; maar Dr. Kann ziet daarin geen bezwaar: die gil zal den jongen kunstenaar bijblijven, tot hij hem in muziek omzet. Want nu zal hij kunnen werken. | |
II.Ik heb mijn hoofd gebroken met de vraag, waarom toch het drama, waarvan ik den inhoud hierboven zoo goed ik kon heb medegedeeld, den titel ‘Laboremus’ draagt. Toen ik het stuk nog niet gelezen had, verwachtte ik een pleidooi voor den arbeid. Ik wist, dat Björnson een idealist was, en een edel denkend man; ik kende zijn lyrisch en verhalend talent en zijn gebreken als tooneeldichter. Ik had mij dus voorbereid op de lezing van een stuk, waarop als kunstwerk misschien aanmerkingen zouden zijn te maken, maar dat toch meesterlijke bladzijden zou bevatten, en wat meer zegt, waarvan de strekking in allen deele de sympathie zou verdienen van ieder ernstig lezer. De volksleider en agitator, die tegelijk van algemeene menschenliefde bezield is, die zoo dikwijls een lans gebroken heeft voor het gebruik van eerlijke wapeuen in den strijd der partijen, voor zachtheid in het oordeel over andersdenkenden, voor uitbreiding van cultuur onder menschen van alle soorten, voor het geloof in de menschheid, - die dichter schrijft een stuk dat ‘Laboremus’ heet. Zou de bedoeling niet wezen, op arbeid te wijzen, als op het toovermiddel, dat bijeenbrengt, wat elkander | |
[pagina 213]
| |
vreemd was, dat eensgezind maakt, wie elkander niet verstonden, dat troost, wie alleen op de wereld is? - Wie met mij deze verwachting koesterden, hebben zich bitter teleurgesteld gezien. Ik kan niet anders zien, dan dat het tooneelsfruk ‘Laboremus’ heet, omdat dat woord op het cachet staat, dat Dr. Kann in het begin van het derde en laatste bedrijf voor neeflief meebrengt. Naar mijn gevoelen kon het stuk met evenveel recht ‘Amsterdam’ heeten, omdat er ergens van een Engelsch officier verteld wordt, die zich in een Amsterdamsch hotel van het leven berooft, of ‘Amalia’, omdat Wisby's eerste vrouw zoo geheeten heeft, of ook ‘Diana’ naar 's mans jachthond. Wèl uit Langfred bij de ontvangst van het cachet den wensch, dat dat woord der familie in het bloed moge zitten; maar evenmin deze phrase als de voorspelling aan het einde van het drama, dat Langfred nu zal kunnen werken, wettigt den veelbelovenden titel. Wáár blijkt in dit stuk de beteekenis van den arbeid? Blijkt niet veeleer, dat het tot redding van een in strikken der zinnelijkheid verward jongmensch nuttig is, wanneer een welwillende oom en een niet verlegen meisje van 17 jaar, 3 maanden en 5 dagen op verstandige wijze weten in te grijpen? Of moet de titel zijn verklaring vinden in het lot van Wisby, die zich beklaagt, dat hij nooit iets ernstigs heeft uitgevoerd, en dat nu als gevolg daarvan zijn instinct op een dwaalweg gebracht is? Dan zon het opschrift beteekenen: ‘zie hier, hoe het iemand gaat, die niet werkt; daarom laat ons werken’. Of is de labor, waarop gezinspeeld wordt, de moeite die Dr. Kann en Borgny zich getroosten in het belang van neef en vader? Maar zou dan een titel, die zeggen wilde: ‘laat ons onzen naaste niet in den steek laten’, niet meer gepast zijn? Intusschen de titel op zich zelf kan ons kond laten, indien overigens de bedoeling van den dichter maar duidelijk wordt. Aan de vraag, wat de titel beteekent knoopt zich onmiddellijk die, wie eigenlijk de hoofdpersoon is. Het opschrift nu zou ons beurtelings Langfred, Wisby, Dr. Kann, Borgny doen gissen, het naast nog Langfred. Maar Lydia is de eenige, die de bedrijven bijeenhoudt. Vat men Langfred en zijn verhouding tot Lydia als hoofdzaak op, dan is Lydia's | |
[pagina 214]
| |
samenleven met Wisby inleiding. Maar eene inleiding die de helft van het stuk inneemt, is lang genoeg; en hoe verklaart men dan, dat Lydia's misdrijf tegenover Wisby's vrouw ook in de tweede helft van het stuk het aanhoudend, ja eenig onderwerp van aller discours is? Zonder dat misdrijf heeft zelfs alles wat volgt geen zin. Dus staat niet Langfred in het middelpunt der handeling. Maar Wisby, die op de ontwikkeling der gebeurtenissen hoegenaamd geen invloed heeft, toch zeker nog minder. Dus is in weerwil van den titel Lydia de hoofdpersoon, en het zieleprobleem van Lydia is het probleem van het drama. Laat ons daarom in de eerste plaats deze persoon wat nader bezien. | |
III.Wie is Lydia, en wat wil Lydia? In het kort luidt het antwoord: zij is eene pianiste, en zij wil vooruit. Maar daarmee is zij voor ons nog niet begrijpelijk geworden. Door welk middel wil zij vooruit? Het antwoord moet luiden: door de liefde van - ja, van een man of van mannen? Het enkelvoud en het meervoud verschillen hier veel, en het is inderdaad niet gemakkelijk te zeggen, welk numerus het juiste is. Ja, als de bedoeling der vraag is, te weten, tot hoevele mannen Lydia woorden van liefde gesproken heeft, of zelfs, met hoevele zij in de meest intieme verhouding heeft geleefd, dan is er maar één antwoord, want de dichter zelf voert ons hare vertrouwelijke verstandhouding met twee mannen voor oogen, en wij worden ingelicht omtrent dingen van denzelfden aard, die vooraf zijn gegaan. Maar de vraag, waarop wij een antwoord wenschen, is deze, of men zich Lydia heeft voor te stellen als zuivere intrigante, voor wie de man, tot wien zij in betrekking staat, alléén de broodheer of op andere wijze het instrument is, dat dient om carrière te maken, òf als eene, in wier liefde, hoe tijdelijk ook, toch waarheid is, en die zich van andere leden harer sexe slechts hierdoor onderscheidt, dat hare genegenheid niet constant, maar wisselend is. Mij komt het voor, dat de dichter zich van deze vraag niet voldoende rekenschap heeft gegeven, en dat hij | |
[pagina 215]
| |
zijne heldin beurtelings op de eene en op de andere wijze voorstelt, ofschoon de eerstgenoemde opvatting de overwegende is. Moeten wij denken, dat alles wat Lydia zegt, weloverwogen valschheid is, dan is de hartstochtelijkheid, waarmee zij aan Langfred hangt, tamelijk onverklaarbaar; dan begrijpen wij ook niet, waarom zij de naïveteit heeft, tegenover Wisby te erkennen, dat vooral de maatschappelijke positie, die zij aan hem ontleent, haar zoo gelukkig maakt; eindelijk, indien zij eene bloote dame van avontuur is, dan moet ons de wijze taal, die zij met name over kunst voert, eenigszins verbazen. Zonder een ontwikkeld gemoedsleven geen inzicht in de kunst. Van den anderen kant, indien er waarheid is in haar verhouding tot de beide heeren, indien de Seelenverwantschaft met Langfred iets meer is dan een woord, dan is het onbegrijpelijk, hoe zij, terwijl haar kunstenaar in één verrukking is van de hooge denkbeelden, die zijn ziel vervullen, uitsluitend bezig kan zijn met de gedachte, hoe hem tot lichamelijk samenzijn te verleiden; dan is het vooral onbegrijpelijk, hoe zij zoo van hand tot hand kan gaan, zonder daaronder ook maar het minst te lijden; Björnson opent ons het retrospect van een rij gewezen minnaars, en wij gevoelen ons alleszins gerechtigd de lijn prospectief te verlengen. Laat een liefde niets achter, dan is zij ook niets geweest, en Lydia kan met volkomen kalmte uitzien naar een plaatsvervanger voor Langfred. Doch ook déze mogelijkheid moet overwogen worden, dat de dichter zich Lydia voorgesteld heeft als eene dame, die wel zonder medewerking van het gemoed de reeks harer liefdesavonturen aanvaardt, maar die toch het laatste avontuur, waarvan wij tevens getuige zijn, niet heelshuids te boven komt. Afgezien hiervan, dat in dat geval de vergelijking met de Undine, die geen ziel heeft, vervalt, had het ook, indien de dichter iets dergelijks beoogde, op zijn weg gelegen, de verandering, die met haar plaats had, duidelijker te doen uitkomen, en Lydia niet te laten scheiden, zonder althans een poging gedaan te hebben om ons meegevoel te wekken met bet leed, dat het thans haar beurt is te dragen. De ‘hartverscheurende’ gil bij het zien van Borgny moge Langfred zenuwachtig maken, den lezer laat hij koud; hij neemt afscheid van Lydia in de vaste overtuiging, dat zij zich spoedig troosten zal | |
[pagina 216]
| |
Ik noemde daar de vergelijking met de Undine. Deze wordt door Björnson zóó op den voorgrond gesteld, dat de kritiek wel genoodzaakt is, haar wat nader te bezien. De Undine heeft een hartstochtelijk verlangen omhoog. De Undine klampt zich aan den eersten man, die binnen haar bereik komt, orn door hem haar doel te naderen. De Undine breekt de wetten eener haar vreemde wereldorde, die ver boven hare bevatting gaat. De Undine wordt teruggestooten in haar element. - Nu is het duidelijk, dat eene pianiste geen Undine is in den letterlijken zin van het woord. Eene pianiste behoort tot de menschenwereld, en de tegenstelling ‘Undine - menschheid’ moet dus, waar in de plaats der Undine eene pianiste treedt, in eene andere tegenstelling worden omgezet. En wel moet in de plaats der menschheid eene bepaalde klasse van menschen treden, die klasse, waarin de pianiste wenscht te worden opgenomen. Wij vragen dus: Welke is die klasse van menschen, waarin Lydia een plaats zocht door misdaad, en die uit hooge moraliteit haar terugstoot? Is het de klasse der kunstenaars? Eilieve, hiertoe behoort zij zelf; en indien dit al niet het geval ware, om in dezen kring te worden toegelaten, ware het toch zeker geen conditio sine qua non geweest, dat zij begon met Mevrouw Wisby uit den: weg te ruimen; de weg van Lydia's element tot dat van Langfred voerde zeker niet over Wisby. - Is het dan de klasse der moralisten en idealisten? Ongetwijfeld worden er onder dezen sommigen gevonden, die gereed staan tot uitwerpen, maar als geheel vormen zij toch minder een kaste dan een soort vrije gemeente, tot welke de toegang ieder open staat, en het zou laster zijn te beweren, dat ook voor den minst ontwikkelden of den met het geringste moreele instinct begaafden mensch de weg tot deze gemeente over misdaad voert. Vragen wij liever: wat beoogde Lydia, toen zij op even onvergeeflijke als onverklaarbare wijze de oorzaak werd van mevrouw Wisby's dood? Zij beoogde de echtgenoote van Wisby te worden. Wat was er dan in Wisby, dat haar zoo aantrok? Jong was hij niet, geestig was hij niet, - sentimenteel was hij en vadzig; maar wij behoeven het antwoord niet ver te zoeken, want zij vertelt immers zelf, dat Wisby's rijkdom en de daarmee samengaande positie in de wereld haar zou gelukkig maken. Maar ziet nu eens tot welk een resultaat de verge- | |
[pagina 217]
| |
lijking van Lydia met de Undine ons voert. De pianiste breekt, om in de wereld van den rijkdom te worden toegelaten, de moreele wet, die aldaar heerscht, maar van diepe zedelijke verontwaardiging vervuld, stoot de rijkdom haar terug - in haar kunstenaars- en vagebondenelement! - Ziehier eene gedachte, die misschien aan dezen en genen onder mijne lezers plausiebel zal voorkomen, maar ik twijfel er toch aan, of Björnson dàt wel heeft willen zeggen. Indien hij het echter zoo bedoeld had, dan zouden wij voor eene nieuwe moeilijkheid staan. Want omdat Lydia op eene misdadige wijze zich van Wisby heeft meester gemaakt, wordt zij - niet door Wisby - maar door Wisby's opvolger verstooten, en het is niet de rijkdom, maar de moraliteit, die haar in de persoon van Langfred komt straffen voor een vergrijp tegen den rijkdom. Wij komen er niet uit; de oorzaak is, behalve in Lydia's dubbele verhouding tot die twee mannen gelegen in de onhelderheid der conceptie. De bedoeling van Björnson is wel ongeveer deze: de mensch, die zonder zijn geweten te raadplegen, van alle hem ten dienste staande middelen gebruik maakt, om carrière te maken, die mensch is een atavisme; hij kan in de moderne wereld niet op succes rekenen. De waarheid in het midden gelaten van die stelling, die misschien minder als positieve bewering dan als ideale wensch bedoeld is, en als zoodanig ook alle sympathie verdient, blijft toch, ook indien men Langfred als vertegenwoordiger der geheele moderne maatschappij, Lydia als een atavisme opvat, deze fout in het door den dichter gekozen beeld bestaan, dat Lydia, atavisme of niet, toch doordat zij in den modernen tijd leeft, tot de moderne maatschappij behoort. Haar binnentreden in die maatschappij kan haar dus nooit als misdaad worden aangerekend, maar alleen de onwettige middelen, die zij aanwendt om in de maatschappij, waartoe zij door hare geboorte behoort, vooruit te komen. Wordt dus Lydia door Langfred verstooten, dan is het bij deze opvatting der partijen de maatschappij, die de straf voltrekt aan een harer leden, omdat zij de wet geschonden heeft, waaraan zij als lid dier maatschappij onderworpen is en blijft. De Undine daarentegen wordt volgens Björnson's verklaring door eene haar vreemde maatschappij, wier wetten zij reeds door ze binnen te treden breekt omdat zij ze niet kent, en omdat zij voor haar niet | |
[pagina 218]
| |
gelden, teruggeworpen in haar natuurlijken staat, een leven buiten de menschenwereld. Nu kan men, om de tegenstelling tusschen Lydia en de geheele menschheid te redden, zijn toevlucht nemen tot de stelling, dat een gewetenloos mensch geen mensch is en als Paria buiten het maatschappelijk verband behoort te staan. Maar bij de groote verschillen die er bestaan tusschen de gewetens der menschen, niet alleen in teerheid, maar ook in het oordeel over goed en kwaad, komt mij dàt voor een gevaarlijke leer te zijn. En nog gevaarlijker schijnt mij de stelling, dat iedere poging van zulke gewetenlooze Paria's, om in gemeenschap te treden met de rechtvaardige moderne menschenwereld, als misdaad gebrandmerkt en met nieuwe uitwerping gestraft verdient te worden. | |
IV.Slechts weinig helderder dan Lydia zijn de overige personen. In de eerste plaats treedt onder hen Langfred op den voorgrond. Zijn naam is symbolisch, maar op eene eigenaardige wijze. Lydia zegt ergens tot hem: ‘o! Langfred! Dien naam heb je om mijnentwille gekregen. Je moet mij den langen vrede geven.’ Ik vind dat eene goedkoope wijze om diepzinnig te zijn. Een woordenboek vol namen staat ter dispositie van den dichter, en alleen om deze phrase, die niet eens karakteristiek is, te kunnen aanbrengen, moet de man nu Langfred heeten. Maar alle gezochtheid straft zich zelf. Want het symbool wordt tot ironie. Langfred heeft niet alleen geen vrede te geven, - hij moet zelfs zijn eigen vrede, dien hij broodnoodig heeft, door bemiddeling van oom Kann ontvangen. Het gebruik van een naam als symbool is, als zoovele andere dingen, een quaestie van tact. Onwillekeurig denkt men bij Langfred aan Irene in Ibsen's jongste drama. Ook die naam beteekent vrede, en zijn draagster draagt hem niet voor niet. Maar geenszins om iemand de gelegenheid te geven plotseling uit te roepen: ‘wat is het toch eene eigenaardige coincidentie, dat jij juist Irene heet, terwijl ik naar vrede zoekende ben,’ - neen de naam wordt nergens vertaald noch uitgelegd, maar de lezer voelt uit de gesprekken, die Irene met Rubek voert., dat voor den | |
[pagina 219]
| |
beeldhouwer dààr vrede te vinden was geweest. Men kan dit kunstmiddel hoog of laag aanslaan, maai dat hij er op smakelooze wijze gebruik van zou hebben gemaakt, kan den dichter van ‘Als wij Dooden ontwaken’ niet worden verweten. Gansch anders hier. Een minder zelfstandig man dan Langfred bestaat niet. Als wij hem leeren kennen, is hij nog in volslagen verrukking van Lydia. Hij mint haar geestelijk en laat zich door haar zijne Undine-conceptie suggereeren. Als zij echter heel duidelijk te kennen geeft, dat het ware tehuis der kunst de kleedkamer is, welke zij daarop binnenglijdt, terwijl zij de deur laat openstaan, kan hij niet nalaten haar na te glijden. De dichter vestigt daarop in het byzonder de aandacht, door deze bewegingen bij wijze van replieken met afzonderlijk opschrift - niet als tooneelaanwijzingen - mee te deelen en door er een bedrijf mee te sluiten. Wij zouden nu wachten, dat Lydia Langfred althans kon boeien, tot zijn opera af was. Aan hèm dan de beslissing, of hij daarna door Borgny zich tot een nieuw werk. wenschte te laten inspireeren. Maar neen. Oom heeft sedert lang bemerkt, wat er gaande was, en komt dan ook uit Noorwegen naar Parijs met geen ander doel dan de gelieven, te scheiden. Lydia, die voor zulke dingen een fijn gevoel heeft, en die bovendien pas een weinig goeds voorspellend: gesprek tusschen Dr. Kann en haar gemaal heeft afgeluisterd, - Lydia waarschuwt; natuurlijk te vergeefs. - Langfred weet beter. Op zijn eerewoord verzekert hij het; hij weet, dat oom met Lydia ingenomen is. Oom heeft zelf gezegd, dat hij zoo goed begrijpen kon, ‘dat wij tweeën van elkaar hielden’ (sic!) - En oom kent zijn Pappenheimers. Hij zal niet Langfred den raad geven, zijn geliefde in den steek te laten. O foei! dat ware tegen eer en geweten. Maar oom heeft meegebracht een meisje, een meisje van 17 jaar, 3 maanden en 5 dagen, en dat meisje stelt zoo'n belang in de kunst, en in de kunstenaars, en dàt meisje wenscht met Langfred te spreken. En zie! Zóó heeft dat meisje hem niet verteld, dat zijn opera glad mis is en geheel anders moet worden opgevat en uitgewerkt, of hij is volkomen overtuigd, en als een man zegt hij het Lydia in het gezicht. - Goed zoo, Langfred! - Wel doet haar sinartkreet hem op niet uitsluitend aesthetische wijze aan; hij vraagt in angstige | |
[pagina 220]
| |
spanning, hoe dat moet. Maar als oom hem verzekert, dat het hem over eenigen tijd lukken zal, er muziek van te maken, en als dan, juist op het oogenblik, waarop hij een malles behalve zachtzinnig antwoord denkt te geven, zijn blik op Borgny valt, dan doet hij er het zwijgen toe en werpt zich oom om den hals. Het zal lang duren, zegt hij, voor hij kan werken. Maar als hij weer begint, merkt Dr. Kann op, dàn des te beter. Ik kan het niet helpen, maar de dichter brengt mij in de verzoeking nog een blik in de toekomst te slaan. Ik stel mij voor, dat Langfred niet veel zijwegen meer in zal slaan maar een braaf huisvader wordt. In huis heeft hij niet veel te vertellen, maar Borgny, daarin gesteund door oom, geeft den kinderen een deugdzame opvoeding. In de wereld brengt hij het niet ver, maar de huisgenooten blijven bij voortduring groote dingen van hem verwachten. Af en toe legt hij een hand aan zijne onvoltooide opera. Ik durf echter de verzekering te geven, dat als deze eenmaal de voltooiing zal bereikt hebben en haar zegetocht onderneemt over de Europeesche theaters, - dat dan de schrijver dezer bladzijden tot de thuiszitters zal behooren.
Ons resten Borgny, Wisby en Dr. Kann. De eerste kennen wij reeds voldoende; vrijmoedigheid is haar eerste, haar eenige karaktertrek. Wat Wisby eigenlijk voor een man is, is moeilijk te zeggen. Hij is oud, of althans ouwelijk; hij houdt van muziek, en heel veel van honden en paarden; hij laat zich gemakkelijk door vrouwelijk schoon bekoren; hij draagt binnenshuis een sjamberloek. Dat hij geestenziener is, kan men hem niet ten laste leggen, want de verschijningen van Amalia zijn zóó manifest, dat ook Lydia, ja dat de toeschouwer ze waarneemt. Dat hij van zijn eerste vrouw gehouden heeft, blijkt uit het feit, dat hij voor haar portret dn tranen uitbarst. Maar omtrent zijn karakter, omtrent de diepere drijfveeren van zijn doen en laten blijkt ons hoegenaamd niets. Hij zegt ja en neen, in den regel ja, en geeft teekenen van aandoening, als hij treffende dingen hoort. Hij verdwijnt dan ook, geheel in overeenstemming met zijn onbeduidendheid, met de reeds geciteerde woorden ‘ik zeg je, ik zeg je....’ - zonder iets te zeggen. Ware ‘Laboremus’ | |
[pagina 221]
| |
een blijspel en ware Wisby's laatste repliek door den dichter bedoeld als ironische karakteriseering, hij had nauwelijks een beter uitdrukking voor 's mans karakterloosheid kunnen vinden. Thans, nu zij ernstig bedoeld zijn, maken deze woorden zonder zin denzelfden indruk als de geheele persoon, dien van matheid en weekheid. Anders Dr. Kann. Hij is drijfkracht en niets dan drijfkracht. Wat hem zelf beweegt, verstaan wij niet recht, maar het moet wel belangstelling in het lot zijner medemenschen zijn. Als echte deus ex machina is hij al door in de weer. Hij bezoekt Wisby's landgoed en brengt voor hem een herinnering van daar mee, het portret van zijn overleden vrouw; voor zijn neef brengt hij een cachet mee met een toepasselijk opschrift; voor beide neemt hij Borgny op sleeptouw. Mondig is hij in de hoogste mate, en geen kwaad wordt in het land gesproken, dat hem onbekend blijft. Hij treedt herhaaldelijk te laat op, om onheil te voorkomen, maar steeds herstelt hij het met wijsheid en macht. Toen Lydia bezig was, mevrouw Wisby om te brengen, was de dokter van huis, overtuigd dat zijn hulp hier verder gemist kon worden. Maar naar huis teruggekeerd, verneemt hij niet, wat er gebeurd is, of hij jaagt de misdadige vrouw, zelfs zonder toestemming of voorkennis van den heer des huizes, Wisby's deur uit. Verhinderen kan hij niet, dat Wisby Lydia nareist en met haar trouwt, - immers hoe kon iemand vermoeden, dat de stakker zóó iets van zins was, - maar hij zorgt er voor, het paar weer gescheiden te krijgen. Evenmin belet hij, dat zijn neef met Lydia een liefdesbetrekking aanknoopt, maar terstond heeft hij Borgny bij de hand, om ook deze genegenheid een kort einde te bereiden. In één woord, wat Wisby te weinig heeft, heeft hij te veel, lust om zich met een andermans zaken te bemoeien. Och, of er ook over deze persoonlijkheid een enkel straaltje van de zon der ironie scheen, zoodat wij zijn wijze van handelen in een ietwat breeder licht vermochten te zien. Maar de tendenz, die als een zuurdeesem het heele stuk doortrekt, en die wil, dat wij alles wat hij doet onbepaald zullen bewonderen, maakt hem hem voor ons zoo innig vervelend. | |
[pagina 222]
| |
V.Op de inkleeding van ‘Laboremus’ heb ik deze aanmerking te maken, dat het meeste mij gemaakt en gewild voorkomt, het minste natuurlijk en eenvoudig. Ik spreek nu niet van de wijze, waarop de personen met elkaar omgaan, maar bepaal mij tot enkele uiterlijkheden. Wisby heeft thuis geen vrede. Daarom moet hij op reis zijn. Maar op één plaats vindt hij de rust óók niet. Daarom moet hij telkens in een ander land verkeeren. Om ons dat te doen begrijpen, zijn eenige scènes met kellners ingelascht, in vreemde talen. Eerst in het Duitsch, dan in het Fransch. Om nu goed den indruk te geven van een internationaal centrum, treden op een van die plaatsen een heer en eene eenigszins oude dame op (let wel: de dame moet juist eenigszins oud zijn), die roepen: ‘Not too far, please!’ resp. ‘On the sunny side, please!’ Meen niet, dat wij van dien heer of die dame verder iets bemerken, noch dat hun opmerking over de door hen gewenschte kamer voor de ontwikkeling der gebeurtenissen of de karakteristiek de personen van de geringste beteekenis is. Neen wij moeten hieruit leeren, dat wij in een hotel zijn, waar ook Engelschen komen. Meer niet. Is het dan van eenig belang, dat de schouwplaats der handeling een hotel is? Ook al niet, of het moest deze beteekenis hebben, dat de optredenden met minder plichtplegingen bij elkander uit en in kunnen loopen; maar ook dàt doel wordt niet bereikt, want telkens moeten zij de wacht van die kellners passeeren. Die kellners, ja, die zijn ook van de eentonige soort. De eerste wordt opgeroepen, om in uit het Noorweegsch vertaald Duitsch te getuigen, dat mevrouw een uur geleden is uitgegaan, - een bijzonderheid, die de toeschouwer onmiddellijk daarop toch tamelijk zeker zou kunnen opmaken uit het feit, dat Lydia in een wandelcostuum binnenkomt en bovendien, - opdat de duidelijkheid niets te wenschen overlate, - vertelt, dat zij uit geweest is. Moet de vraag dan Wisby's ongeduld schilderen? Ook niet, want hij gaat heel rustig ‘in gedachten’ de thuiskomst van zijn vrouw zitten afwachten. - De tweede kellner komt het bezoek van Dr. Kann aankondigen en hoort zich vragen, of mevrouw Wisby al op is, - een vraag, waarop ieder zou | |
[pagina 223]
| |
verwachten, dat Wisby zelf beter antwoord zon kunnen geven dan de knecht; de laatstgenoemde blijft dan ook het antwoord schuldig, maar hij zal het gaan onderzoeken; intusschen verzuimt hij nader uitsluitsel te brengen. - De derde komt Langfred uit naam van mevrouw Wisby uitnoodigen tot een wandeling - ‘pour faire des emplettes’ voegt hij er welingelicht bij -; hij krijgt tot antwoord, dat Langfred met mevrouw wenscht te spreken, en annonceert op hetzelfde oogenblik het bezoek van madame. De eerste knecht is zoo overbodig als de tweede en de derde; maar zoo iets verbeeldt locale kleur. Onwillekeurig doet dit talenspel mij denken aan Ballested's ‘Sehen Sie, meine Herrschaften, - dort borte liegt eine andere höide. Das willen wir også besteigen und so herunter - .’ Ook hier verwarring van, als men wil spel met talen; maar welk een karakteristiek van den heelen man met zijn vijf en twintig ambachten ligt er in dien enkelen volzin, waarmee hij zich ten zes en twintigste als gids voor vreemdelingen ontpopt. Gewild is ook Wisby's beginnende drankzucht. Zeer zeker, in een ongelukkig huwelijk bestaat gevaar van de flesch; maar de roeping van den tooneeldichter is allerminst ons dat zonder meer ontweeduidig te laten zien, door voor onze oogen een man te laten optreden, die voor de halfgeopende kastdeur een paar glaasjes ledigt. De roeping van den tooneeldichter is, ons zoo iets te laten begrijpen. Vertoont hij het zonder dieper motiveering, dan zinkt hij tot den rang van achterbuurt-poëet. Ook hier is een enkel voorbeeld voldoende, om het verschil tusschen ‘vertoonen’ en ‘doen begrijpen’ duidelijk te maken. Ik ontleen het aan hetzelfde stuk, waaruit hierboven de zoo karakteristieke phrase van Ballested aangehaald werd. Let eens op de wijze, hoe in ‘Fruen fra Havet’ een zich in haar eerste ontwikkeling bevindende neiging tot het gebruik van een hartversterking bij Dr. Wangel is aangeduid en aangewend. Half onbewust treedt de neiging op; zóó weinig staat zij onder contrôle, dat zij zich mengt in handelingen van den edelsten aard. Zij hangt samen met Wangel's goedhartigheid. Zij uit zich bijna alleen hierdoor, dat Wangel wat al te dikwijls de gelegenheid aangrijpt om gastvrij te zijn, en dan bv. cognac laat binnenbrengen, ‘voor het geval dat iemand wat | |
[pagina 224]
| |
wil hebben’. Er is besloten, dat Ellida het gezin zal verlaten; Wangel is bedroefd maar wil het niet toonen; men gaat aan tafel, Wangel wil een hartelijk woord zeggen, en onwillekeurig luidt het: ‘Nu zullen wij naar binnen gaan en een afscheidsbokaal ledigen met - met “de vrouw van de zee”’. De woorden, die Wangel spreekt, geven volkomen uitdrukking aan de ingehoudenheid van het oogenblik, en toch, wie Wangel kent, weet, welk gevaar hem bedreigt maar hier slechts even om een hoekje komt kijken. En hoe veelbeteekenend is niet deze trek, dat Ellida van het gevaar niets bemerkt, maar Bolette ziet het, en zij is er altijd op uit, om haar vader de aanleiding te ontnemen, eene restauratie binnen te treden. Wij gevoelen hier hoe het komt, en wij zien hoe anderen er op reageeren; die kleine trek, die nergens in zijn ruwheid op den voorgrond treedt, karakteriseert drie menschen. Maar ja, er is een publiek dat een toespeling niet begrijpt, dat het glas moet zien, dat weten moet, of het jenever is dan wel brandewijn, waaraan de delinquent zich te buiten gaat, en of hij er dronken van wordt of niet, gelijk het voor dat publiek noodig is, dat een onoprecht mensch bij zijn eerste optreden een voor allen duidelijk verstaanbare valsche grijns vertoone: pas op! de verrader staat achter de deur. Zulk publiek is, helaas! nog het talrijkste en het vult de schouwburgen het best, maar of het het aan inzicht rijkste is, mag met recht betwijfeld worden. Zulk publiek zal het begin van het tweede bedrijf van ‘Laboremus’ toejuichen. Gewild is de mededeeling, dat het portret van wijlen mevrouw Wisby eene in het oog loopende gelijkenis vertoont met een portret van Van Dijck. Waarom juist van Van Dijck? Niets is er, noch in den gang der zaken, noch in het karakter der overledene - waaromtrent wij, in 't voorbijgaan gezegd, niets anders vernemen dan dat zij ‘een van de edelstevrouwen was die geleefd hebben’ - noch in dat van Borgny, dat tot deze geheel uit de lucht gegrepen gelijkenis aanleiding geeft. Het is mogelijk, dat de dichter een voorliefde voor Van Dijck heeft, maar wat behoeft hij ons daarmee lastig te vallen midden in een tooneelstuk, dat niet over de schilderkunst maar over een gewetenlooze pianiste loopt? Ziehier een schijn-nauwkeurigheid, die would-be is, evenals | |
[pagina 225]
| |
de ‘prachtige ouderwetsche kast’ die de bergplaats is der hierboven genoemde glaasjes, maar niet eens getuigenis aflegt van Wisby's smaak, want zij staat in een hotelsalon. Inderdaad, wat minder belangstelling in dergelijke nietigheden en wat meer in de diepten van het zieleleven zon ‘Laboremus’ niet geschaad hebben. Tot de kategorie der gewildheden behoort ook het spelen met den naam Langfred, waarop ik reeds de aandacht vestigde; eindelijk - want ik moet mij beperken - de hokuspokus met het spook van mevrouw Wisby. Laat gaan, dat Björnson zulke dingen voor reëel houdt; dàt is een quaestie van geloof, waarover ik met hem niet wil twisten; maar waarschijnlijk heeft hij het ook voor onze fantasie niet weten te maken; en dat de dramatis personae er met elkaar over praten als ware het de gewoonste zaak der wereld, - Wisby noemt tegenover Dr. Kann de geestverschijning als een der bronnen zijner kennis van historische feiten, en deze vindt dat volkomen in orde, - dat wekt toch wel eenige verbazing bij den lezer, die zich herinnert, hoe vol de dichter den mond altijd heeft van de moderne levensbeschouwing. Hoe in een drama het mystieke, waar het voorzichtig behandeld wordt, de meest aangrijpende uitwerking kan hebben, ook dàt had Björnson wel van tijdgenooten kunnen leeren. Hij geeft er de voorkeur aan, een element van onklaarheid in het wonderbaarlijke te mengen, waardoor het volstrekt niet op een afstand geplaatst en daardoor te aangrijpender wordt, maar zich met heterogene nuchterheid verbindt en daardoor in het brein van den lezer verwarring veroorzaakt. Er is in het stuk sprake van drie schrikwekkende verschijningen. De eerste is de doode vrouw; daar is geen twijfel aan. Zij staat midden in den nacht bij gesloten deuren voor Wisby's bed en vertelt hem, dat Lydia haar vermoord heeft. De laatste is de dochter; ook dat is zeker. Zij legt tegenover Lydia de eigenaardige verklaring af, dat zij de dochter van haar moeder is. Maar opdat de noodige schrik van haar uitga als van een geestverschijning, komt zij voor den dag in de zwarte japon met kanten kraag, die wij reeds kennen als de dracht der moeder. Maar nu de tweede in het midden van het tweede bedrijf? Wie is dat? Eene vrouw, volkomen gekleed als de vrouw op het portret. Zij staat | |
[pagina 226]
| |
voor de open deur, maakt mines om binnen te komen, doch gaat verder. Wisby en Lydia gedragen zich, alsof zij een spook gezien hebben. Wisby durft de deur niet te sluiten; Lydia doet het en zegt, dat er niemand in de gang is. Maar Wisby noch Lydia weet, wat wij nu weten, dat Borgny reeds in huis is, en dat zij zich aanstonds vertoonen zal in dezelfde kleeren, die op dit oogenblik de gesupponeerde geestverschijning draagt. Wat moeten wij nu gelooven? Hier is de dichter ons een antwoord schuldig. Waarom worden het spook der moeder en de levende verschijning der dochter zóó dooreengeward, dat er geen uitkomen aan is? Wil hij alleen zeggen, dat de gestorvene in de op haar gelijkende dochter weer zoo griezelig levend is geworden, waartoe dan die scène voor Wisby's bed? Is het echter inderdaad het spook, dat Lydia verjaagt, waarom moet dan Borgny de kleeren van haar moeder aantrekken, alvorens de geestverschijning zich in eenig succes mag verheugen? Of is de spookverschijning geschreven voor degenen die daaraan gelooven, en dient de sprekend gelijkende dochter voor den smaak van dezulken, wien een rationalistische verklaring aangenamer is? Dan moet ik toch zeggen, dat de dichter vergeten, heeft rekening te houden met nog een derde groep litteratuur-vrienden, zulken wien het onverschillig is, of Björnson aan spoken gelooft of niet, mits er samenhang in een kunstwerk zij. | |
VI.Er bestaan, in de moderne Noorweegsche letterkunde twee werken, waarmee ‘Laboremus’ eene treffende overeenstemming vertoont. Ik noem in de eerste plaats het minst belangrijke van beide. In het jaar 1893 gaf Jonas Lie zijn tweeden bundel Trold-sprookjes uit. Onder deze vertellingen is er een, die den titel ‘Lindelin’ draagt. Lindelin is Trold van afkomst, maar zij bekleedt achtereenvolgens de waardigheden van schippersvrouw, koopmansvrouw, kapteinsvrouw, domineesvrouw, echtgenoote van een circus-rijder, van een staatsraad; - eindelijk huwt zij een zwarten prins. Zij heerscht door middel van kuren en nukken en heeft onbe- | |
[pagina 227]
| |
perkte macht over ieder harer echtheeren. Maar een ring bedekt de plek van haar oor, die het zichtbare teeken van haar duivelscke afkomst draagt, en telkens wanneer de echtgenoot van het oogenblik door een toevallige omstandigheid dàt teeken te zien krijgt, is zijn liefde terstond gebluscht en maakt hij zich haastig uit de voeten, zijne beminde vrouw overlatend aan den opvolger, die al verlangend staat te wachten. Het stuk is, zooals opgemerkt werd, een sprookje, en sprookjes vergeeft men wat, zoowel aan onwaarschijnlijkheid als aan oppervlakkigheid. Meer dan ‘Lindelin’ biedt, wordt van een verhaal van die soort niet geëischt. Maar, o jammer! het sprookje had te veel succes, en dat succes schijnt den auteur verleid te hebben, het om te werken tot een tooneelstuk. In 1897 verscheen ‘Lindelin, Eventyrspil i fire Akter av Jonas Lie.’ Ik weet niet, hoe dit ‘Eventyrspil’ op het tooneel ontvangen is; maar wèl durf ik verzekeren, dat er geduld toe behoort het te lezen. Lindelin gedurende vier lange bedrijven een reeks echtgenooten beurtelings te zien aanhalen en maltraiteeren, en er getuige van te zijn, hoe ieder dier heeren met geringe variatie van dezelfde list gebruik maakt, om zich van haar te ontdoen, - het is meer dan men van een doorsnee-lezer verlangen kan. Maar zou in Lindelin niet de prototype schuilen van Lydia? Lindelin Trold, - Lydia Undine, beide een opeenvolgende reeks mannen aan zich bindend; beide door allen verlaten of verstooten. Ook in de wijze, waarop zij regeeren, en de redenen, waarom zij verlaten worden, bestaat een niet geringe graad van overeenstemming. Indien Björnson hier onder invloed van Lie staat, dan heeft hij gezien, dat Lindelin, zooals Lie ze geeft, voor het tooneel onbruikbaar is. Hij heeft dat uitsluitend toegeschreven aan de eentonigheid, die ontstaat door de voortdurende herhaling van hetzelfde motief, en hij heeft gemeend, dit gebrek te kunnen verhelpen door niet al die huwelijken voor onze oogen over het tooneel te trekken, maar ons Lydia in haar verhouding tot slechts een tweetal mannen te laten zien en Dr. Kann van hare overige avonturen te laten vertellen. Zóó bleef het type bewaard, terwijl toch de eentonigheid - althans die eentonigheid, die bij Lie heerscht - verdreven werd. Dat het gebrek | |
[pagina 228]
| |
nog dieper zit, dat Lindelin voor een ontwikkeld schouwburgpubliek gelijk voor een ontwikkeld lezer ongenietbaar is, omdat zij geen inhoud heeft, dàt heeft hij niet gezien. Een ander verschilpunt bestaat hierin, dat hetgeen Lie luchtig tracht te behandelen, bij Björnson bloedige ernst is. Maar dit hangt samen met andere relaties van Björnson's drama, waaraan ik een afzonderlijk hoofdstuk wijd. | |
VII.Wie ‘Laboremus’ opmerkzaam leest, kan de gedachte niet weren, dat het drama in veel hooger mate dan van ‘Lindelin’ afhankelijk is van een ander tooneelstuk. Ik zal dat stuk noemen, op gevaar af van door den lezer voor een monomaan gehouden te worden, die alle dingen meet aan de maat van één dichter. Het stuk, dat ik bedoel, is ‘Rosmersholm’. Dat wij hier met eene allertreffendste analogie te doen hebben, valt niet te ontkennen; en bij de domineerende plaats, die Ibsen in de moderne Noorweegsche letterkunde inneemt, is de mogelijkheid buitengesloten, dat Björnson aan ‘Rosmersholm’ niet zou gedacht hebben. Wanneer hij dan toch een gedeelte daarvan niet uit de verte navolgt maar in alle wezenlijke punten onveranderd overneemt, dan moet hij daarmee een bedoeling gehad hebben, en het ligt op den weg der kritiek te onderzoeken, welke die bedoeling kan geweest zijn. Laat ik beginnen met in herinnering te brengen, waarin de overeenstemming bestaat. Ik behoef slechts de vóórgeschiedenis van ‘Rosinersholm’ te verhalen. Rebekka West is in huis gekomen bij Johannes Rosmer om aan het hoofd der huishouding te staan in plaats van Rosmer's ziekelijke vrouw Beate. Zij heeft echter van haar positie misbruik gemaakt, om het hart van Rosmer van zijne vrouw af en zich zelf toe te keeren, en zij heeft door hare houding en hare gesprekken Beate er toe gebracht, zelfmoord te plegen, opdat Rosmer, wat naar Beate zich had laten diets maken dringend noodzakelijk was, de gelegenheid zou hebben, met Rebekka in het huwelijk te treden. Hier houdt de gelijkheid der beide drama's op. Bij Ibsen volgt geen huwelijk, maar een rein, poëtisch samenleven van Rosmer en Rebekka, dat | |
[pagina 229]
| |
gestoord wordt door de onthulling der dingen, die vroeger geschied zijn, en deze onthulling heeft beider ondergang ten gevolge. Ik wil mij niet begeven in eene vergelijking der bijzonderheden, die toch wel tot belangrijke opmerkingen aanleiding kon geven, maar ik stel de vraag: wat kan Björnson bewogen hebben, de voorgeschiedenis van zijn stuk volkomen aan Ibsen's drama te ontleenen en daarop een geheel andere ontknooping te laten volgen? Het vermoeden ligt voor de hand, dat de ontknooping van ‘Rosmersholm’ hem niet behaagde, dat hij meende aan de voorgeschiedenis een beter slot te kunnen en te moeten geven. En wie Björnson kent, kan dat ook best begrijpen. Het heeft hem geërgerd, dat Rebekka met sympathie behandeld is. Nog meer moet het hem geërgerd hebben, dat het type Rebekka later wordt voortgezet in Hilde Wangel, die evenals zij op roof uitgaat en Solness aan een ook al ziekelijke vrouw ontrukt. Het ergerlijkste is wel, dat Hilde niet eens omkomt maar nog staat te juichen als Solness van een toren valt, die hij uitsluitend op haar instigatie bestegen heeft. Roofdieren, zoo heeft Björnson gedacht, kunnen op geen meegevoel aanspraak maken: roofdieren moeten buitengeworpen worden, uitgestooten gelijk de Undine in Langfreds opera. Ik kan mij dien gedachtengang begrijpen. Wezens als Rebekka en Lydia zijn gevaarlijk, en een poëtische voorstelling van het zieleleven van zulke wezens kan insgelijks gevaar opleveren. Stellen wij ze voor in poëzie, dan hebben wij er dus in de allereerste plaats zorg voor te dragen, dat zij niemand kunnen verleiden, hun verderfelijk voorbeeld te volgen. Schilder ze daarom met zwarte kleuren. Zeker, dat is een welgemeende gedachte, maar bevat zij niet eenig gevaar voor de kunst? Moeten wij soms terug tot die litteratuur, waarin de ondeugd gestraft, de deugd beloond wordt? Doch daarvan nog afgezien, zou men ook kunnen vragen, of er inderdaad wel zulk een groot gevaar bestaat, dat het voorbeeld van Rebekka West vele jonge dames tol navolging zal verlokken. Ik denk, ook onder hen, voor wie Björnson hoofdzakelijk schrijft, zullen er nog wel gevonden worden, die er tegen opzien, een overwinning op een ziekelijke mededingster te betalen met een einde in de molensloot. Vragen wij dus niet alleen, waar geprezen en waar gelaakt wordt, maar ook in welk beeld | |
[pagina 230]
| |
de meeste waarheid is, want ook de waarheid is een moreele macht. Op de scheefheid der vergelijking met de Undine heb ik reeds gewezen: de voorstelling van een mensen zonder ziel is een onmogelijkheid; zij sluit ook alle ontwikkeling buiten, en zoo komt het dan ook, dat Lydia aan het eind dezelfde is, die zij aan het begin was, en dat niets haar belet, zoodra de gelegenheid zich zal voordoen, in volkomen overeenstemming met Lindelin een nieuwen minnaar te omhelzen. Wie ‘Rosmersholm’ gelezen heeft, zal zich en, wel voor wachten, te beweren, dat Rebekka geen ziel heeft, noch dat zij geen geweten heeft. Zij heeft een sterke ziel, en, wat de dichter ergens anders een robust geweten noemt, een geweten, dat iets op zich durft te nemen, om een doel te bereiken. Maar juist, omdat zij geene Undine is maar een mensch, is zij in staat indrukken van buiten op te nemen en te verwerken, en even zeker als zij in het leven van anderen ingrijpt, even zeker is het, dat hare omgeving op háár zieleleven een onweerstaanbaren invloed oefent, zoodat zij, als zij haar doel bereikt heeft, eene andere is dan zij was, toen zij zich datzelfde doel voor oogen stelde. Daarom is Rebekka tragisch en verdient onze volle sympathie, waar zij voor ons staat met gelouterd gemoed maar met gebroken wilskracht, zoodat het geluk, dat zij thans voor het grijpen heeft, voor haar zijn bekoring mist en de molensloot de eenige weg is, die haar overblijft. Ook den zielestrijd van de misdadige geeft de dichter van ‘Rosmersholm’ ons te verstaan: ‘En dan is er wel tweeërlei wil in een mensch, zou ik zeggen! Ik wilde Beate weg hebben. Op de eene manier of op de andere. Maar toch geloofde ik nooit, dat het zou gebeuren. Bij iederen stap voorwaarts, was het alsof er iets binnen in mij riep: Nu niet verder! Geen stap verder! - En dan kon ik het toch niet laten. Ik moest nog een heel klein beetje verder probeeren. Maar één klein, klein eindje. En dan nog een - en altijd nog een. - En zoo kwam het. - Op die manier is het, dat zulke dingen gebeuren.’ - Ik denk tegenover ieder individu, dat door Rebekka tot misdaad verleid wordt, zullen wij er twee kunnen plaatsen, die bij het lezen van dergelijke bladzijden een angstige verwantschap met Rebekka gevoelende, voor de misdaad zijn teruggeschrikt, al hebben zij ook de misdadige vrouw zacht beoordeeld. | |
[pagina 231]
| |
Aan de eene zijde dus veroordeeling zonder genade, aan de andere begrip en meegevoel; waar zou de ware moraliteit zijn? Ik roerde in een vroeger deel van mijn opstel reeds even de strekking van ‘Laboremus’ aan en gaf te kennen, dat ik met deze niet in allen deele ingenomen ben. Thans blijkt de reden. Er is in het stuk een moraal, zelfs een onbescheiden op den voorgrond tredende; maar het is eene platte moraal. Dìt mag, dàt mag niet; dèze mensch is goed en ‘edel’; gène mensch is slecht. Wie dàt prediken wil, behoeft niet de muze ter hulp te roepen. Laat deze goddelijke de draagater zijn eener meer verheven levensopvatting. Aan de koffiekamer de haastige beoordeeling van der menschen daden; aan de poëzie de liefderijke omvatting van hun geestesleven. Even oppervlakkig als over schuld oordeelt de dichter van ‘Laboremus’ over onschuld. Ook hier is de vergelijking met ‘Rosmersholm’ leerzaam. ‘Zoo waar er een god is, - verzekert Wisby, - met geen enkel woord, niet met zooveel als het geringste teeken heb ik mijn arme vrouw verraden.’ En daar blijft het bij. Later zegt hij wel: ‘Maar ben ik haar medeschuldige, - nu ja, dan, dan - - -’; maar Dr. Kann verzekert, dat Borgny vergeving te schenken heeft, en die vergeving - voorzoover dat noodig is, dient men er bij te denken, - staat natuurlijk gereed voor Wisby, die het immers zoo kwaad niet bedoeld heeft, en daarmee is alles weer bij het oude, behalve dat Amalia, stakker, niet meer onder de levenden is. - Wie een goed geweten heeft kan rustig slapen. Stel daartegenover de zienswijze, die in ‘Rosmersholm’ aan het woord komt. Heeft Rosmer zijn vrouw verraden? Heeft hij niet gedaan, wat hij kon, om haar lijden te verzachten, haar blijken van teerheid te geven? Heeft hij niet de verandering, die er in zijn politieke en godsdienstige denkwijze plaats had, zorgvuldig voor haar verborgen, wetende, dat deze dingen haar met de hevigste onrust zouden vervullen? En toch, hoe vat hij het op, als hij verneemt, dat Beate in den dood is gegaan in de vaste overtuiging, dat zij plaats moest maken voor Rebekka? Hij verwijt zich, dat hij niet begrepen heeft, wat er in Beate omging. Hij vraagt zich af, of er in zijn eerste gevoelens voor Rebekka niet reeds | |
[pagina 232]
| |
iets was, dat liefde verdiende te heeten, iets, dat de zieke bemerkt en misverstaan heeft. En, ja, is zijn besluit, reeds tijdens Beates leven gaf hij Rebekka zijne vertrouwelijkste gedachten; in haar tegenwoordigheid gevoelde hij die tevreden rust, die, zooals hem nu duidelijk wordt, de nabijheid van een geliefd wezen geeft. Met haar sprak hij gaarne, omdat zij zijn gedachten begreep, en dàt heeft Beate bemerkt en op haar wijze uitgelegd. Zelfs wanneer het ten slotte blijkt, dat deze zelfaanklacht volstrekt ongegrond is, dat Rebekka geheel alleen de bewuste opzettelijke schuld draagt aan Beates dood, dan blijft Rosmer zich schuldig gevoelen, als onbewuste deelgenoot van Rebekka, als degene die niet gezien heeft, wat het op zijn weg lag te zien, als degene die door en trots alles Rebekka liefheeft, en hij is zich volkomen bewust, dat zijn lot en dat van Rebekka van nu af onafscheidelijk met elkander verbonden zijn, al is hun gemeenschappelijke weg dan ook een weg des doods. De moralisten van Björnson's slag vinden dat onbillijk. En voor den strafrechter krijgen zij gelijk. Ik geef ook toe, dat er in Ibsen's opvatting iets fatalistisch is. Maar een fatalisme, angstverwekkend door zijn waarheid. Het is verwant met het antieke fatalisme, dat de schuld opvat als een ramp, als een noodlot, dat men niet ontgaan kan, omdat het een uitvloeisel is van iemands diepste natuur. Uit de duistere diepte van het gemoed komt het op, en gekend wordt het pas, als het daar is. Wie uit eigen ervaring weet, dat schuld en onschuld meer zijn dan het bewuste willekeurige besluit van een oogenblik, hij zal Rosmer beter verstaan dan Wisby. En hij zal ook meer sympathie gevoelen voor de mannelijke resignatie, waarmee de eerste afstand doet van het leven, dan voor de weekheid van zin, waarmee Wisby zich vergiffenis laat geven door zijn dochter. Das Leben ist der Güter höchstes nicht;
der Übel grösstes aber ist die Schuld.
In het licht dezer waarheid staat ‘Laboremus’ voor mijn geestesoog als ‘Rosmersholm’ op een draaiorgel. | |
[pagina 233]
| |
Wie het stuk ten einde gelezen heeft en van het boet afscheid wil nemen auf nimmerwidersehn, hem raad ik, vóór hij het een plaats in zijn boekenkast geeft, de eerste bladzijde nog eens op te slaan. Dáár staan zes regeltjes, die ik meer waard vind dan al wat er volgt. Een opdracht aan zijn vrouw. Fijne lyriek, mooi van taal, eenvoudig van gedachte. Niet would-be, maar echt. Ik kan niet nalaten, ze hier over te drukken. Zij luiden: ‘Hvert ord, jeg sendte i verden vide,
det skrev du efter med sagte vink.
Vi snart må slutte, vi alt er hvide,
vi faller sammen for ljoens blink.
Å gid, å gid, at av det, som höstes,
må mange styrkes og somme tröstes.’Ga naar voetnoot1)
Deze verzen, zij vervullen met weemoed. Weemoed om hun inhoud, en weemoed door de gedachte, die zij wekken, welk een dichter hier in den tooneelpredikant ondergaat. Å gid, å gid, dat Björnson, vóór de zeis hem velt, nog eens terug moge komen van de tooneelschrijverij, waarvoor hij geen aanleg heeft, en die hem geen blijvende lauweren maar slechts voorbijgaande volksgunst inbrengt, en ons nog eenmaal gelukkig moge maken door een product van zijn wonderlijke gave der vertelling, zijn heerlijke naïveteit, zijn éénig lyrisch talent. R.C. Boer. |
|