| |
| |
| |
Verzen.
I.
Ballade.
In den bloeienden boomgaard vol wuivenden wind,
Liep de moeder te loven haar zuiverlijk kind.
‘Wel blank is de bloesem die wiegt in den wind,
Maar geen is zoo blank als de ziel van mijn kind.
Die sneeuwige blaadjes, verschrompeld en bruin,
Bestrooien ze al morgen den zonnigen tuin.
Mijn kindeke is rein als 't kapelleken wit,
Dat op lelie-van-dale haar belleken zit.
Wel is 't vlindertje blank, maar 't is morgen al dood
En haar reinheid die blijft, al kwam zorg ook en nood.
O de lelie vergeelt en de sneeuwvlok versmelt,
Maar mijn kindje is een lelie van 't hemelenveld.’
- ‘Ei! wat prijst er die moeder zoo ijdel haar kind!’
Zei de Bloesem gefnuikt tot den vleienden wind.
- ‘Ei! wat praalt met haar wicht die verwatene wel!’
Zei tot Lelie-van-dale, heel kwaad, de Kapel.
- ‘Ei! wat bouwt er die vrouw op een kindje als op rots!’
Zei beleedigd de Lelie, op witheid zoo trotsch.
| |
| |
En de vleiende wind reet de bladertjes af,
Tot zij dwarrelend dwaalden als waardeloos kaf.
En de Vlinder, al dronken van honigzoet,
Die trilwiekte lichtjes den dood tegemoet.
En de Lelie vol hoogmoed, die boog op haar steel
En haar bladerenblank werd zoo droog en zoo geel.
Toen daalde uit der hemelen zilveren pracht,
Een Duif, die een bloemkrans aan 't kindeken bracht,
- ‘Brengt gij dien krans onverwelkt weerom,
Zoo heeten u de Engelen wellekom.’
In Blondekens haren de moeder stak
Met bevende vingren dien bloesemtak.
En bang voor den wuivenden stuivenden wind,
Vlood ze, 't kindje aan de hand, in haar kluisje gezwind.
O die bloemekens bloeiden zoo teer, zoo fijn,
Zij konden wel engelenveertjes zijn.
- ‘Kom, rust nu van 't spelen, klein meisje moe!
Doe zoet, op je peluw, je kijkers toe!’
Handenvouwend in vroom ontzag,
Stond de moeder bij 't bed, waar gekroond zij lag.
- ‘Hoe houd ik mijn kleine, mijn reine beschut,
Dat haar krans niet verwelke, in mijn veilige hut?
Dat geen bloesem verkwijne en geen loovertje ontbreek?’
En het kindeken sliep, als een doode zoo bleek.
In haar kleedje zoo wit, met haar kransje zoo teer,
Werd de kleine, de reine niet wakker meer.
| |
| |
| |
II.
Als een vogel.
Nu wilde ik wel met lichte vogelstapjes,
Tevreden wandlen over 't aardeleven,
Mij kalm bewust dat 'k áltijd óp kan zweven
In 't vrij azuur, door kracht van vleugelklapjes.
Ik liep in lommer koel van beukendreven
Of in een bloemtnin at ik blanke hapjes
Verkruimeld brood - en 'k vluchtte in 't ruim wel rapjes
Wen, ruw, een hand zich naar mij uitstrekte even.
Of op miijn schoudren grijnzend woog de grijze,
Die Sindbad licht leek, doch zich dra verzwaarde
Tot looden last, bedrukt mijn levensreize
De Wereldsmart, die 'k eens te drage' aanvaardde.
Ik kán niet gaan op luchte vogelwijze:
Haar wicht perst, diep als 't graf, mijn stap in de aarde.
| |
| |
| |
III.
Regen op de landen.
De landen bloeien, groene-en-blonde waaier,
Wijd breidend bladen over 't heuvelglooien.
Laag drijft de lucht vol paerelgrijze plooien,
Zacht waait de regenwind, die weenende aaier.
Kom, zomerzon, die kleuren kil ontdooien!
Kom, schoonheidskoning, gouden liefdelaaier
In blij azuur! kom, licht- en vreugdezaaier,
Op groen-en-blond uw tintelvonken strooien!
Zoo liggen, moe, in zwakgeglooide lijnen,
Dofgroen, bleekblond, mijn stille zielelanden,
In drupplend grijs van weemoed te verkwijnen.
Verslagen halmen vouwen zich tot handen:
-‘Verloren Zielzon, God-in-Al, kom schijnen
En weemoed-grauw tot vreugde-azuur verbranden!’
| |
| |
| |
IV.
Gevelde boomen.
De boomen bloeden, zwaar-verslagen helden,
In sterven nog geweldig. Waar zij vielen,
Recht rijzen op hun wreedverdreven zielen
Naar waar hun kruinen wuivend samenhelden.
Blij spreiden wijd de azuren hemelvelden.
Safierblauw blinkt, in spoor van wagen wielen,
Het spiegelwater; bloemblauw zijn de kielen
Der stoere beulen, die de boomen velden.
Doch bronzedonker fronsen de oude boomen
Hun ruige rimpels, voelende al hun sappen
Uit doodlijk-diepe wondebronnen stroomen.
Als waard'loos water laten zij ontsnappen
Het kleurloos-klare bloed vol zomerdroomen,
Terwijl de bijlen loov'r en twijgen kappen.
| |
| |
| |
V.
Lentekamer.
Zoo teêr van kleur als avondheemle' en duiven,
In glazen vazen bloeien mijn seringen.
De luwe zeewind, die door 't raam komt dringen,
Doet zachtjes-lief hun struizepluimen wuiven.
Warmblank als room, met roode stippelingen,
Laat meidoorn licht de aromenvlokken stuiven
Op 't zwaarfluweelen tafelkleed - hoe kruiven
Ze als op een baarkleed, witte kransenringen!
Het zondoorgloeide purper der gordijnen
Zwelt bol als zeilen vol van vrijheidszuchten
En óp dat rood, breed-laaiend schitterschijnen,
Als vlammen, goud op bloedende avondluchten,
Zongele tulpen. - Kalm, tot dagekwijnen,
Luister ik hier naar verre stadsgeruchten.
| |
| |
| |
VI.
Droom van seringen.
Ik liep door bosch, in lila lentekleed,
Barhoofds, met waaiend haar, tot plots een kring
Van droomeboomen vreemd me in de armen ving,
En 'k wachtte een wonder... Windewuiven gleed
Rondom mijn leden, boomenzegening.
En uit mijn hoofd waar, bloem van liefde en leed,
Zoo menig lied het leven bloeien deed,
Ontsprong een kroon van blauwe mei-sering.
O welken zin verbergt die bloemendroom?
Bekroont, tot loon van mijner lente lied,
Seringenbloei d'October dien ik schroom? -
Tweeduidig zijn de oraaklen Gods. - Vervliet
Wellicht weldra mijn stof in bloem en boom?
God, spreek nog éénmaal, ik begreep U niet.
| |
| |
| |
VII.
Etsen.
Op 't gladde muurvlak van mijn Heden schetsen
Mijn Dagen beelden in onvaste lijnen,
Matbleeke beelden, vaag al aan 't verdwijnen,
Wen lek van regen laat hun kleur verfletsen.
Maar diep verborgen in reliekenschrijnen,
Bewaar ik tragisch-donkre zielë-ëtsen,
Waar de etsnaald van het leed mij wreed kwam kwetsen,
't Sterkwater van mijn tranen, brandend schrijnen.
Hoe wordt die muur, waar Dagen niet vermogen
Uit lichte lijnen gloed van kleur te ontboeien,
Een grootsche troost van schoonheid voor mijn oogen?
Die frescobeelden, laat ze welke' of bloeien....
Achter die wanden kniel ik zielsbewogen,
Terwijl mijn tranen over de etsen vloeien.
| |
| |
| |
VIII.
Schaal.
Gelijk een schaal van tintelklaar kristal,
Gevormd voor roze of' roode zomervrucht,
Haar ledig vult met kleurlooze ijle lucht,
Al smachtend wachten op den zachten val
Van koele hloem of donzig ooft; - dan vlucht
Naar 't ruim azuur, waar 't in versmelten zal,
Die bleeke lucht; - zoo vult mijn ziel, voor 't Al
Gevormd, haar ledig met haar weemoedzucht.
Op vrome handen draag ik, hef ik hoog
Omhoog mijn zware leege zuchtenziel,
Of milde wind geen bloemtros tót mij boog,
Of in mijn schaal geen vrucht van wijsheid viel
En 't ijl verlangen vrij ten hemel vloog,
Blauwgouden vonk van 't wentlend zonnewiel.
| |
| |
| |
IX.
Over-leven.
Gelijk we, in droom, ons dagwerk óverdoen
En zwoegend zoeken op de legerstêe
Vergetelheid en koele hemelvrêe,
Waarmee ze vleide in 't zwoele van den noen; -
Zal zoo de dood, door de eeuwen heen, instêe
Van droomloos slapen, mij beloofd ten zoen
Van levens lijden, voort mij drijven koen
Ten strijde weer tege' onvergeten wee?
O lieve lief, die ál mijn vreugde zijt,
Wiens liefde rein met veiligheid me omving!
Moogt gij dan nooit vermoeden hoe ik lijd,
Maar zalig wandlen in een zilverkring
Van lentelicht en hemel-heerlijkheid
En voelen zacht mijn liefde-zegening!
Hélène Lapidoth - Swarth.
|
|