De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Buitenlandsch overzicht.Een arbeider afgevaardigde in het Engelsche Parlement.‘Van steenhouwersbank tot ministersbank’ heet de autobiographie van het Engelsch Parlementslid Henry Broadhurst.Ga naar voetnoot1) Het is een van die levensbeschrijvingen waaraan de literatuur van Engeland zoo rijk is, en waarom andere landen alle reden hebben de Engelsche natie te benijden, daar zij getuigenis afleggen van den krachtigen levensgeest van een volk, dat niet alleen flinke mannen voortbrengt, maar ook niet rust eer het zich die mannen, als in een galerij van typische exemplaren, met hun karaktertrekken voor oogen heeft gesteld. Broadhurst is ook niet de eerste steenhouwer-metselaar die het ver heeft gebracht en die zijn levensgeschiedenis verteld heeft. Maar wij willen zijn boek niet vergelijken met het meesterstuk van autobiographie: Hug Miller's My schools and schoolmasters, wij moeten zelfs niet eens daar te veel aan denken. Dit boek van Broadhurst gaat van steenhonwersbank tot Ministersbank; dat andere spreekt van den armen Schotschen zeemansjongen die het gebracht heeft tot mensch, om den vollen rijkdom van het natuurlijk begaafde menschenleven te kunnen waardeeren, - een metselaar, zeker, ja, een die, ook als metselaar, zich eenvoudig den gelijke voelde van de besten van zijn land. Sinds ik Hugh Miller gelezen heb, voel ik een zwak voor metselaars, en heb eerbied voor het vak, - ik wil er ten allen tijde voor uitkomen. Maar Broadhurst heeft op de ministersbank gezeten, hij is subminister geweest onder het gouvernement van Gladstone. Dat wil | |
[pagina 191]
| |
ook heel wat zeggen. Alleen laat ons dan Hugh Miller in onze geheugenkast op zijde schuiven. De eene tijd is anders dan de andere; soms komt het er op aan wat iemand is, en dan weer wat hij doet. Broadhurst behoort tot de doeners. Ongetwijfeld een flinke en een goede kerel. Hij komt van Littlemore, een plaatsje bij Oxford, de zoon van een metselaar met een groot gezin (geboren in 1840). Zijn eerste emplooi was bij een hoefsmid. Hij vertelt het heel aardig, hoe'n belangrijk personage hij zichzelf vond, toen hij met de blaasbalg omging en den hamer leerde hanteeren en de paarden wegbracht als zij beslagen waren. De smid was zijn ideaal. Want de man was een dorpspotentaat. Zijn opinie gold als wet, en bij de dorpsfestiviteiten droeg hjj, versierd met witte en blauwe linten, gewoonlijk een van de mooiste banieren. Broadhurst's vader was een methodist, en daarom hield hij niet van al die snuisterijen en ijdelheden; maar de jongen, de zoon, vond ze in zijn hart toch wel heel mooi. En dat is, om het groote met het kleine te vergelijken, de houding van Broadhurst, het parlementslid, tegenover het leven altoos geweest. Van nature is hij methodist en hij durft niet anders zijn: de linten en flodderijen van de samenleving verlangt hij voor zichzelf niet; maar hij vindt ze toch wel mooi, en is blij 't zoover gebracht te hebben dat hij ze in zijn nabijheid kan zien. Hij heeft bij den Prins gelogeerd, bij den Prins van Wales op Sandringham! Maar zoover zijn we nog niet. Hij moest de harde, nijpende opvoeding van het leven door maken. Een metselaar, een steenhouwer, soms zonder werk, zonder eten, zonder schoeisel, alleen door ingeboren heldhaftigheid den krijg met het leven volhoudend, zwaar en bitter werk uitvoerend op torens en daken in de ijzige kou; - moètend - omdat het anders was: verhongering. Eens zou hij stoepsteenen bewerken met den beitel, een zware arbeid, in den ruwen steen met zijn scherpe schelpdeelen. Zijn handen, ontwend voor het oogenblik aan dit soort van werk, kwamen vol blaren. Hij kon 't niet volhouden, maar er was niet anders. Daarom stak hij de blaren door en hield zijn handen voortdurend in warm water waarin hij veel zout had opgelost. Na twee dagen waren ze hard als hoorn. Hij spreekt niet van de pijn; misschien wil hij er niet aan denken. Op zijn negentiende jaar was hij getrouwd - ja, ik kan niet zijn levenskroniek navertellen. Om kort te gaan, hij nam deel aan | |
[pagina 192]
| |
de werklieden-organisatie, liet zich kennen als een geschikt man bij de onderhandelingen met de werkgevers, en kreeg in 1873 de betrekking van secretaris der liga voor arbeidsvertegenwoordiging in het Parlement, later gevolgd door het secretariaat van het congres der Trades Unions. Hij legde zijn werk als werkman sinds dien tijd neer, en werd, 1880, in het Parlement gekozen, het liberale Parlement dat bij het bedaren der opwinding over Disraëli's Oostersche politiek bijeenkwam, en onder Gladstone's leiding voor 't eerst resoluut sociale politiek aanvatte. Een verkiezingsanecdote mag hier niet ontbreken. Broadhurst vertelt hoe hij tijdens zijn verkiezings-campagne een speech stond te houden over de voordeelen der opvoeding voor de misdeelde klasse der maatschappij, toen zijn oog viel op een prachtexemplaar van een moeder met een reusachtigen zuigeling: van enkele maanden aan haar borst. Hij begreep dat hij van de aanwezigheid van dat mensch gebruik moest maken, en nam haar persoonlijk als voorbeeld, tot demonstratie van zijn leer. De zuigeling werd geprezen en geloofd, de harmonische afmetingen van zijn lichaam en het intellectueele van zijn oog werd den toehoorders levendig voorgevoerd. Iedereen keek naar de gelukkige moeder, trotsch als een koningin. ‘Laat hem de middelen worden gegeven om zijn vermogen te ontwikkelen,’ zeide de redenaar, ‘en wie weet wat er van dat kind niet nog komen zal. Misschien wordt hij een krijgsheld, een vermaard zeeman, een groot dichter of een staatsman.’ Bij die opsomming drukte de moeder haar kind al steviger aan 't hart, gelukkig om zijn gedroomd geluk; en toen de speech uit was gaf zij Broadhurst een goedigen klap op zijn rug - het deed hem bijna omtuimelen. - ‘G ...’ sprak zij hem toe, ‘als mijn man jou niet stemt, dan krijgt hij met mij te doen!’ Die weinige woorden verwekten een donderend applaudissement, en Broadhurst begreep aan de pijn in zijn rug, dat er geen enthousiaster verdediger van zijn candidatuur zou zijn dan ‘mijn man.’ Maar Braodhurst's eerste redevoering in het Parlement was ook een succes. Gladstone kwam op hem toe om te feliciteeren, andere gros bonnets van de liberale partij volgden. Hij had zijn sporen verdiend; men werd vriendelijk tegen hem. Als lid eener parlementaire commissie tot woningonderzoek werd hij door den Prins van Wales op Sandringham genoodigd, en hij bracht daar drie opgewekte dagen door. Totale absentie van stijfheid bij den Prins. Z.H. toonde zelf hem zijn logeerkamer, en verzekerde zich | |
[pagina 193]
| |
dat er alles voor zijn gast in orde was. Wat de woningen op het goed van den Prins betrof, was ook alles in orde. Was Broadhurst niet rijp voor 't ministerschap? Bij de verkiezingen van 1885 herkozen, werd hem door Gladstone, toen hij zijn ministerie vormde, het onder-secretarisschap van Binnenlandsche zaken aangeboden. Daar was een oogenblik van aarzeling bij hem. Den grondslag van een geregelde opvoeding missend - kon hij den post vervullen, te midden van al die menschen van beschaving en geleerdheid? ‘De vier-en-twintig uren die op de ontvangst van den brief volgden,’ zegt hij, ‘werden in een martelend heen en weer van verlangen en afkeer doorgebracht: van verlangen om de moeilijk-heden der positie onder de oogen te zien en ze door wilskracht te overwinnen; van afkeer om mijn gewone plaats in het Parlement te verlaten, waar ik voor de zaak van den Arbeid had gevochten, ongehinderd door ambtelijke banden en door de betrekkingen van het ministeriëele leven.’ Maar Gladstone had beslag op hem gelegd, en hij volgde den wensch van den man dien hij vereerde. Hij heeft heel veel gevoel voor Gladstone gehad. Uit Broadhurst's levensbeschrijving merkt men wat de Grand Old Man voor de burgerklasse van Engeland, met haar sterke bijmenging van methodistische beginsels, altijd en altijd is geweest. Zijn verhaal krijgt iets heel ernstigs waar hij van de groote momenten in Gladstone's leven spreekt, die hij heeft bijgewoond. ‘Meer dan tranen waard,’ zegt de historicus der oudheid van een gebeurtenis roerend boven al, zoo spreekt Broadhurst ook van emotie te kostbaar om door een gebaar of een woord geuit te worden, wanneer hij aan sommige gebeurtenissen denkt, die in Gladstone hun middelpunt hadden, en waarvan hij getuige was. Laat ons ook niet overslaan wat hij van zijn collega Chamberlain, - den Chamberlain, die in het ministerie Gladstone zat, - ons heeft meê te deelen. De breuk met Chamberlain heeft Broadhurst niet koel gelaten; ja 't lijkt wel alsof hij, overtuigd Pro-Boer als hij is, op die plek nog pijn voelt. ‘Ik hield bijzonder veel van den man,’ zegt hij. ‘Wie intiem met hem omgaat, staat onder zijn bekoring, - en voor zijn vrienden heeft hij in 't geheel geen airs. Hij is er altoos op uit om hen te helpen, en verlaat hen nooit in 't kritieke moment. Wat hij als vijand is - maar dat weet de wereld.’ | |
[pagina 194]
| |
Chamberlain is gemaakt voor een samenleving met heftige contrasten. Hij is een man voor de moderne maatschappij, laatste vinding. De toon is er langzamerhand geheel veranderd. Zelfs Broadhurst, dien men toch onder de modernen rekenen mag, moest het ondervinden. Want als ministeriëel arbeider-afgevaardigde kreeg hij verklaarde tegenstanders in de leden der onafhankelijke arbeiderspartij. En hij heeft zijn tijd doorleefd dat hij 't zwaar te verduren had.... Maar het is voor ons tijd om te eindigen, en om te eindigen met het slot van het boek: Broadhurst's deelneming aan de begrafenis van Gladstone. Men leert ook daaruit den man kennen. In de processie ging ik even vóór de lijkkist.... Toen wij uit de groote deuren van Westminster Hall in de scherpe winterlucht kwamen, zocht mijn oog onwillekeurig naar den klokketoren, waaraan ik, verkleumd tot op mijn beenderstel, dertig jaar te voren had gewerkt; en mijn herinnering ging terug naar een bitter kouden, natten dag in den winter van 1858 op '59, toen ik op schoenen, waardoor mijn bloote voeten uitstaken, over het plein ging, om naar het gilde-club-huis te komen. Het contrast was overweldigend: toen, onbekend, zonder een stuiver op zak; en nu op een plaats van eere, de leeddragende collega van den grootsten Engelschman der eeuw. Zoo passeerden wij tusschen de twee opeengepakte muren van menschen, die blootshoofds in volstrekte stilte geschaard stonden.
B*. |
|