| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Les quatre Evangiles. - Travail par Emile Zola. Paris. Eugène Fasquelle. 1901.
Emile Zola gaat met de volharding van den onvermoeiden werker voort met te getuigen, aan te klagen, te prediken en te profeteeren. Zijn laatste boek voert ons verder dan een van de voorgaande. Zola mocht al, in zijn vorige werken, met zijn breede, meer dan levensgroote schilderingen, door zijn personen tot symbolen en de levenlooze dingen tot levende wezens te maken, telkens weer het gebied van den experimenteel en roman, waarvan hij de vertegenwoordiger heette, overschrijden, de gebeurtenissen, waarvan hij ons te lezen gaf, hadden toch plaats in de tegenwoordige wereld, met menschen nit onzen tijd.
In Travail echter gaat de schrijver over onzen tijd heen.
Het leven van de mijnwerkers had bij ons reeds geschilderd in een van de aangrijpendste van zijn boeken, in Germinal. Daar vonden wij in tafereel na tafereel de ellende van het mijnwerkersbestaan: de lijdende, morrende, in opstand komende menigte, in bloedige botsing met de gewapende macht, en niemand die het boek las heeft die treffende tooneelen vergeten, en allerminst dat geweldigste van alle: den tocht der drie duizend, de vrouwen voorop met loshangende haren, in lompen, vermagerd, sommige met haar kind op den arm, dat zij in de hoogte tilden en, als een vaandel dat van rouw sprak en tot wraak aanspoorde, boven zich uit droegen, de jongere ‘avec des gorges gonflées de guerrières’ met stokken zwaaiend, terwijl de oude vrouwen zoo hard krijschten
| |
| |
dat de pezen van haar magere halzen schenen te zullen barsten; en dan de twee duizend mannen, met oogen brandend van honger en van woede, wier eertijds kalme gezichten nu veranderd waren in muilen als van wilde beesten, allen de Marseillaise brullend, begeleid door het geklots van hun klompen op den harden grond ....
Maar schilderde Zola in Germinal den mijnwerker en zijn jammerlijk bestaan, zooals hij dat gezien had of had meenen te zien, in Travail geeft hij het beeld van dat leven zooals het wezen zal wanneer het verlangen van socialisten en communisten verwezenlijkt en de heilstaat, dien Fourier zich dacht, tot stand gekomen zal zijn.
Etienne Lantier, de socialist-werkman uit Germinal, heeft den heilstaat in zijn droomen gezien, den tijd waarin alle ellende weggevaagd en de gerechtigheid op aarde zal zijn neergedaald: de nieuwe maatschappij, de reuzenstad, waarin elk burger zijn taak heeft en zijn deel aan de algemeene vreugde. Dien opbouw van de nieuwe maatschappij en van de ‘ville immense d'une splendeur de mirage’ tracht Zola in Travail te schilderen.
Eerst is het de ellende van de duizenden mijnwerkers, die na een staking van twee maanden, na twee maanden van honger, uitgeput en ontzenuwd, het geest- en lichaam-doodend werk hervat hebben, schijnbaar berustend, maar met wrok in het hart en gereed om bij de eerste gelegenheid weer op te staan, al zouden zij ook onder de raderen van de logge, krakende machine, die hen exploiteert, vermorzeld worden. Naast de geexploiteerden de exploitanten: de rijke heeren en dames die van de opbrengst der mijnen een weeldeleven - een leven van luxe en luxure - leiden, en de werkers, de directeuren, die het tot hun plicht rekenen en er een eer in stellen om uit de mijn zooveel mogelijk te halen tot vulling van de zakken van hen, die hun het bestuur hebben toevertrouwd.
Tusschen die beide categoriën staat Luc Froment, de man met het teedere gemoed, die zich aangetrokken voelt tot de zwakken en verdrukten, die, diep geroerd door al die ellende, door den lichamelijken en zedelijken ondergang van die duizenden, waarvan hij getuige is, als Etienne uit Germinal droomt van een nieuwe menschheid, in een staat waarin geen armoede meer wezen zal, geen verdrukkers en verdrukten, maar allen gelijk zullen genieten van de vruchten van hunnen arbeid.
In den opzet van het verhaal, al mist het 't grootsche, over- | |
| |
weldigende dat ons in Germinal heeft getroffen, vinden wij telkens de groote qualiteiten van den epischen kunstenaar, dien wij in vorige romans hebben bewonderd, naast al de gebreken, de naar een vast patroon ontworpen ellenlange beschrijvingen, de truo's en de tic's, van vroeger bekend, en die wij, zonder ons al te zeer te ergeren, hier als oude kennissen begroeten.
Maar nu de eigenlijke geschiedenis.
Luc Froment, de ingenieur met het teer gemoed, laat het niet bij het jammeren over de ellende die hij om zich heen ziet, en die zich voor hem belichaamt in Josine, de bekoorlijke door haren man mishandelde arbeidster, die hij aan haar ondragelijk lot wil onttrekken. Hij overdenkt wat er gedaan kan worden om den droom van den heilstaat te verwezenlijken; hij bestudeert Fourier en ontwerpt, op diens voorbeeld, plannen voor vernieuwing der kleine maatschappij die hem omringt, en wanneer hij Josine gered heeft, dan voelt hij in de beantwoorde liefde voor die jonge vrouw zijn krachten verdubbelen. Geholpen door het geld van zijn vriend, den chemicus Jordan, den stillen geleerde, die in zijn laboratorium zint op nieuwe ontdekkingen op het gebied der electriciteitj komt hij in het bezit van een vervallen fabriek, waar hij, aanvankelijk in het klein, een reorganisatie van den arbeid wil beginnen, op coöperatieven grondslag: de arbeid door allen en voor allen, in tegenstelling van die andere fabriek, waar het salarisstelsel heerscht, het bagno waar de werkman-slaaf wordt gemarteld en vernederd.
Dan komen de moeielijkheden: eerst de ontevredenheid van de arbeiders, die zich in de nieuwe fabriek, waar orde heerscht, stipte plichtsbetrachting geëischt en dronkenschap, die vloek van de mijnwerkers, niet geduld wordt, niet op hun gemak voelen, te minder nu het hoogere loon, waarop zij rekenden, zich in den aanvaug nog laat wachten; dan de woede van de winkeliers, die vroeger woekerwinsten behaalden op hetgeen de arbeiders bij hen kochten, en die nu van de nieuw opgerichte coöperatieve winkels groote schade lijden. Een proces om vergoeding voor beweerde schade, geleden, naar het heeten moest, doordat Luc een stinkend water heeft drooggelegd, wordt wel glansrijk door hem gewonnen, maar brengt den haat tegen den man der nieuwe denkbeelden niet tot zwijgen.
Een oogenblik dreigt het werk te mislukken. Mismoedig onder den tegenstand, ondervonden ook van hen wier geluk hij tracht
| |
| |
te verzekeren, is Luc op het punt zijn taak neer te leggen. Hij zelf had het geloof en den moed en de kracht, omdat hij lief had, maar de anderen, wier medewerking hij noodig heeft, die weigeren hem te volgen, die zijn poging dwarsboomen, onderling twisten, en zoo de komst van den dag der gerechtigheid vertragen, zoo niet onmogelijk maken, ‘als zij maar lief hadden! - klaagt hij - als zij maar lief hadden! hoe zon alles vrucht dragen en gelukken! maar zij hebben niet lief! zij hebben niet lief!’
Maar dan, wanneer zijn moedeloosheid het hoogst gestegen is, komt Luc bij Jordan en zijn zuster Soeurette, zoo niet het oorspronkelijkst, dan toch het beminnelijkst paar menschen uit den geheelen roman: hij, het type van den onbaatzuchtigen denker en vorscher, zij, een toonbeeld van echt vrouwelijke teederheid en abnegatie.
Ook Jordan heeft op dat oogenblik tegenspoed. Hij meende het gevonden te hebben, het geheim van de overbrenging van electrische kracht tegen geringen prijs op grooten afstand en zonder eenig verlies, en dienzelfden morgen, waarop Luc hem deelgenoot komt maken van zijn teleurstellingen, heeft hij zelf bij een contrôle-proef ontdekt dat hij zich vergist heeft en dat al zijn werken vergeefsch is geweest. Wanneer Luc hem vraagt wat hij nu gaat doen, is het antwoord: ‘Wat ik nu doen ga? Wel, mij weer aan het werk zetten, weer van voren af beginnen’. En dan - het is een van de welsprekendste bladzijden uit het boek en die elk werker, elk kunstenaar, een ieder die eenig groot plan heeft ontworpen, waarbij teleurstelling, tegenspoed te duchten valt, moge lezen en herlezen - dan zegt hij de hymne op den arbeid, die troost en steunt en geneest, op den heiligen, scheppenden, reddenden arbeid, op het werk dat men niet mag prijsgeven, omdat het ons bloed is, het kind dat wij met ons dragen totdat het voldragen is en dat recht heeft op al onze kracht, al zou het ons ook het leven kosten. En kost het ons het leven niet, welnu, dan wanneer het voltooid is, levend en krachtig, dan hebben wij slechts één ding te doen: een ander werk te beginnen, het een na het ander, zoolang ons het leven draagt...
Dat woord van den lichamelijk zwakken Jordan, bij wien zich Soeurette voegt met al haar opofferende, zelfverloochenende liefde, die geen wederliefde vraagt, geeft Luc zijn geestkracht en zijn
| |
| |
moed terug, en hij ziet, in het verschiet, den wordenden Staat van gerechtigheid en geluk.
Tot zoover is er in Travail, wanneer men de bekende Zola'sche langdradige uitweidingen en herhalingen, zijn soms wat kinderachtig symboliseeren voor lief wil nemen, veel boeiends en belangwekkends. Dat taai en volhardend willen, dat slechten van hinderpalen en verzetten van bergen enkel door vast te houden aan het geloof in de eindelijke zegepraal, dat doorgaande loflied op den arbeid als den grooten instandhouder van het leven, den grooten rechtsbedeeler, den grooten vredestichter, is opwekkend in hooge mate.
Van een brutale zinnelijkheid in de wijze van voorstellen is de ontmoeting van Ragu, den halfdronken mijnwerker, met de mooie Fernande, de vrouw van zijn directeur, en niet minder smakeloos van grove melodramatiek is, aan het slot van het tweede boek, het tooneel waar de directeur van L'Abîme zijn woning in brand steekt, waardoor de geheele fabriek in de asch wordt gelegd en hijzelf met zijn vrouw den dood in de vlammen vindt.
Dergelijke tooneelen intusschen zijn bij Zola niet ongewoon en ook daarin nog valt het talent van den realistischen romanschrijver te waardeeren. Maar waar hij beneden zijn talent blijft, en den indruk, dien het boek op menige bladzijde maakt, jammerlijk verzwakt, het is wanneer de schrijver den maatschappelijken hervormer zijn doel laat bereiken en ons den heilstaat schildert als niet langer in wording, maar tot stand gekomen, den Staat waarin allen in broederlijke en zusterlijke samenwerking één groot gezin vormen, allen voor één en één voor allen.
Eerst hebben wij eene herhaling van het thema van Fécondité. Want een van de hoofdvoorwaarden tot verwezenlijking van den heilstaat is het voortdurend trouwen, zonder onderscheid van stand, en het zich tot in het oneindige vermenigvuldigen. Altijd weer tijgen nieuwe paren op weg naar den toekomststaat ‘rapprochés par l'éternel désir’, altijd weer stroomt ‘le torrent d'amour’, die den oogst vertiendubbelt en steeds weer nieuwe menschen doet ontspruiten, tot meerder waarheid en meerder gerechtigheid.
Die allen komen te wonen in nieuwe, kleine witte woningen, gelegen aan ruime straten. Het stadhuis, de ‘Mairie’, is verdwenen, want voor het sluiten van de huwelijken zijn geen for- | |
| |
maliteiten noodig: met muziek en zang worden zij gesloten en men danst er bij ‘sur les ruines de l'autorité.’ En met elke nieuwe generatie komt er altijd weer meer waarheid, meer gerechtigheid, meer vrede in de nieuwe wereld. Het is de ideale opvoeding die hen tot ideaal-menschen gevormd heeft, de ideale opvoeding uitgaande van het beginsel dat er in het menschelijk wezen geen slechte hartstochten huizen, maar enkel energiën, wonderbare krachten, die men slechts heeft ten nutte te maken voor het geluk van den individu en van de gemeenschap. Hoe de schrijver zich dit voorstelt, verdient in het oorspronkelijke te worden aangehaald.
‘Il n'y a pas de concupiscents, il n'y a que des coeurs de flamme qui rêvent d'infini dans la joie d'amour. Il n'y a pas d'homme colère, d'homme avare, d'homme menteur, gourmand, paresseux, envieux, orgueilleux, il n'y a que des hommes dont on n'a pas su diriger les forces intérieures, les énergies déréglées, les besoins d'action, de lutte et de victoire. Avec un avare on fait un prudent, un économe. Avec un emporté, un envieux, un orgueilleux on fait un héros, se donnant tout entier pour un peu de gloire. Mutiler l'homme d'une passion, c'est comme si on lui coupait un membre.... Dans les écoles, dans les ateliers d'apprentissage, et même dès les premiers pas, dès les jeux puérils des crèches, on utilisait donc les passions naissantes des enfants, au lieu de les réprimer’....
Zoo krijgt men een maatschappij van enkel brave menschen, met niets dan edele hartstochten.
Vreemd dat, bij zulk een opvatting van het leven, de minnenden, die nooit door zinnelijken hartstocht gedreven worden - er zijn immers geen ‘concupiscents’ meer, maar enkel ‘coeurs de flamme qui rêvent d'infini dans la joie d'amour’? - voor de uitingen van hunne liefde toch nog, even als in de oude wereld, bij voorkeur de duisternis opzoeken: ‘Personne ne s'y inquiétait des - couples errants, des ombres enlacées, peu à peu fondues, disparues au milieu des verdures.... Et déjà, par les avenues obscures, par les pelouses envahies d'ombre, des couples erraient, peuplant d'apparitions lentes le mystère accru des ténèbres....’
Maar het wonderlijkst is wel, hoe dit boek, dat het loflied van den Arbeid (met kapitale A) heet te zingen, eindigt met de schil- | |
| |
dering van een staat, waarin haast niemand meer werk van beteekenis te verrichten heeft. Dank zij de ontdekking van Jordan, wordt de arbeid, die vroeger verricht moest worden door menschen in het zweet huns aanschijns, in de fabriek en voor de gloeiende smeltovens, thans door electriciteit verricht. Men heeft slechts aan een knop te draaien en de erts wordt in den oven geladen, aan een tweeden knop en een stroom, tot een temperatuur van tweeduizend graden, doet tweehonderd kilogram metaal in vijf minuten smelten; draait men aan een derden knop, dan wordt het gesmolten metaal, naar buiten gebracht in de koude lucht. Al dat werk zou door drie kinderen verricht kunnen worden. Dat en de coöperatie van voortbrenging en consumptie, die in alle ambachten is doorgevoerd, maken het mogelijk dat in dezen staat, waar de arbeid als de eenige levenswet heet te gelden, niemand meer dan vier uur daags werkt en elk burger op zijn veertigste jaar geacht wordt zijn schuld als werker aan den staat voldaan te hebben, zoodat hij nu verder voor zijn plezier mag arbeiden of niets doen.
Waarmee de menschen, die elkander in den weg moeten loopen of met hunne tallooze electische motorwagentjes elkander in de wielen moeten rijden, hun verderen tijd doorbrengen, is niet duidelijk. Wel wordt gesproken van museums, bibliotheken, schouwburgen die voor allen openstaan en waar allen een vrij, broederlijk leven leiden, wel lezen wij van een ‘floraison renaissante de la beauté, populaire’ en van de verwachting dat het volksgenie zich ontplooien zal ‘en moisson de chefs d'oeuvre’, maar hoe die meesterwerken, die boeken, die tooneelstukken, welke voor dit heel bijzonder soort menschen dienen moeten, tot stand komen, wat er gezaaid wordt om die meesterwerken te kunnen oogsten, waar de schilders, beeldhouwers, componisten, schrijvers, tooneelspelers gevormd worden, wordt ons niet verteld. Het is zelfs de vraag, of er in deze maatschappij, waar alles gelijk gemaakt is, waar geen mensch boven den ander uitsteekt, wel plaats behoort te zijn voor bijzondere talenten, voor superieure menschen, in staat om meesterwerken voort te brengen.
Wij krijgen den indruk dat dit leven voor een goed deel uit gezellige bijeenkomsten en feesten bestaat, en dat voor deze menschen, die geen lichamelijke inspanning meer kennen - ‘l'antique bête humaine était peu à peu soustraite à 1'effort physique’ -,
| |
| |
tusschen wie geen wedijver meer bestaat, die allen even rijk, even gelukkig zijn, gelijk onderwezen, gelijk opgevoed, zonder eenig onderscheid noch in kleedij, noch in huisvesting, noch in zeden, wel eens het woord van den fabeldichter Lamotte bewaarheid kon worden:
L'Ennui naquit un jour de l'Uniformití.
En wee het oogenblik, waarop de Verveling, die nu al op wie de beschrijving van dit alles leest haai ontzenuwenden invloed oefent, de Verveling met heel haar noodlottigen nasleep hare intrede in den heilstaat doen zal! Dan zullen de broederzin, de hartstochteloosheid op een harde proef worden gesteld, en wie verzekert ons: dat zij die proef zullen kunnen doorstaan?
Want dit is wel merkwaardig, dat, terwijl Zola ons de schepping zijner verbeelding tracht voor te stellen als een Staat van voortdurend, onverstoorbaar geluk, aan welks duurzaamheid geen twijfel kan bestaan, hij niettemin zijn held, Luc Froment, den man die met zulk een onwrikbaar vertrouwen in de toekomst zijn idealen staat steen voor steen opbouwde, bij zijn sterven de verzuchting laat slaken: ‘O, voordat ik mijn arbeid verlaat, zou ik willen weten in hoever nu reeds het groote werk voltooid is.. Je dormirais mieux, j'emporterais encore plus de certitude et d'espérance....’
‘Encore plus de certitude’, daarnaar zullen zeker ook de meeste lezers van Travail verlangen, eer zij de profetieën van Zola aannemen voor datgene waarvoor hij ze wil laten doorgaan: voor Evangelie.
|
|