De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Roomsche woorden.Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche taal. Vierde druk. Geheel opnieuw bewerkt door H. Kuyper Jr., Dr. A. Opprel en P.J. van Malssen Jr.Men behoeft, in onze Woordenboeken en Woordenlijsten, niet veel verder dan eene kwarteeuw terug te gaan om de meening bevestigd te vinden, dat onze Nederlandsche taal onder den invloed van den godsdienst van het drievijfde deel van het Nederlandsche volk, halverwegen van hare opkomst en haar bloei, aan haar Roomschen woordenschat vijandig is geworden. Het is waar, dat de Protestantsche Nederlanders, ook na hun 16e eeuwsch ‘los-van-Rome’, het woord ‘biechten’ in figuurlijken zin zijn blijven gebruiken, ondervindende, dat zij, om gewetensvrijheid, bij vele Hervormers als ‘bij den droes te biecht’ kwamen; dat zij nog weten, wat iemand ‘kapittelen’ wil zeggen, zoo goed, als ‘eene stem in 't kapittel hebben,’ dat zij zonder vreeze voor den Paapschen oorsprong van 't woord, iemand durven ‘bijlichten’, als hij bv. hen mocht verdenken niet te weten, dat met Vrouwendag de landhuur ingaat, die op Allerheiligen moet betaald worden. Heusch, een beetje het-oude-bewarend is de Nederlandsche taal toch wel. ‘Ieder huisje heeft’, ook onder onze spraakmakende gemeente van thans, nog altijd ‘zijn kruisje’; en men behoeft volstrekt niet Roomsch te wezen om te weten, dat ‘iederen heilige zijn kaarsje toekomt.’ Maar anders, en over 't geheel genomen, staat onze taal, sedert anno 1600 ongeveer, aan de zijde van Huygens: ‘Kom, Tessel! uit de mis, en uit het misverstand!’ Zoo | |
[pagina 131]
| |
deden ook de woordenboekschrijvers, en allen, die den woordenschat van 't Nederlandsch om de eene of andere reden hadden te inventariseeren: zij lieten de Roomsche woorden doodeenvoudig uit hunne verzamelingen weg, en van die ze opnamen, gaven ze, om 't zachtzinnig uit te drukken, de allerzonderlingste verklaringen en uitleggingen. Men behoeft niet eens tot den Bijenkorf van Marnix om raad te gaan ter humoristische uiteenzetting der Roomsche kerkgebruiken, en van de voor deze gebruiken gebezigde kerkelijke woorden; men kan evengoed in onze gewone woordenboeken het noodige van zijne gading vinden. Voor eene halve eeuw ongeveer, toen ik nog in een Drentsch dorpje ter openbare school ging, en wij, jongens, ondanks onze opvoeding in ‘een Christendom boven geloofsverdeeldheid’, elkaar wel eens uitscholden, ik mijn besten schoolkameraad voor Geus en hij mij voor Paap; voor eene halve eeuw, wil ik zeggen, kreeg ik van dienzelfden besten kameraad - met wien ik nota bene wel eens in allen ernst over 't geloof twistte, ofschoon wij, hij en ik, ieder nog aan ons eerste tiental levensjaren bezig waren - bij gelegenheid een bijbeltje in handen, met zoo 't een en ander omtrent de verschilpunten van Roomsch en Onroomsch, op aparte blaadjes achter het Nieuwe Testament aangehecht. Ik vernam nu voor het eerst in mijn Christelijk leven, wat de Mis voor niet-Roomschen beduidde. ‘De mis’, heette het in 't bijbeltje van mijn vriend, ‘de mis is eene vervloekte Paapsche afgoderij!’... Daar had men 't nu... ‘eene vervloekte Paapsche afgoderij!’... Ik had het gevoel onder 't lezen, dat ik tot eene soort van Heidensche secte behoorde. Vervloekte afgoderij!... En ik had het nog den ochtend van den vorigen dag in ‘den catechismus’ of ‘Christelijke leering’ bij Pastoor Godelieve zooveel anders geleerd: ‘de Mis is eene onbloedige offerande der Nieuwe Wet, waarin het Lichaam en Bloed van Christus wordt opgeofferd aan God.’... Opgeofferd?... Ja, zoo stond er! Maar... vervloekte afgoderij? Het heeft lang geduurd, voordat de woordenboekschrijvers tot het denkbeeld opklommen, dat de beteekenis der Roomsche woorden moet worden opgegeven niet naar den weerzin, dien ze bij de Hervormde Christenen der 17de eeuw gaande maak- | |
[pagina 132]
| |
ten, maar naar den zin, dien de belijders der oude leer er mee verbinden. Zoover zijn we zelfs beden ten dage nog niet geheel en al. Reeds veel echter is het, dat onze woordenboekschrijvers zoo volledig mogelijk alle uitdrukkingen, eigenaardige woorden en zegswijzen, die bij de Roomschen sedert eeuw en dag in gebruik waren en bleven, wenschen te kennen om ze als titelwoorden in hunne verzamelingen eene plaats te geven. Gij kunt thans in uw Groot Woordenboek der Nederlandsche Taal gerust eens rondkijken, en aan alle kanten, op alle bladzijden, komen u de Roomsche woorden van hunne beteekenis verhalen. De menschen kunnen nu vernemen, wat biechtpenningen zijn, en wat de oorsprong is van den St. Pieterspenning. Amsterdammers, die hun Begijnhof waardeeren, hooren thans de geschiedenis der begijntjes; ja zelfs den zin der eigenaardige benaming van klopje voor eene vrome juffer, die wel geen begeven nonnekijn werd, maar toch zekere geloften deed, en eene soort van geestelijke zuster is geworden, ofschoon ze in de wereld bleef. Wat is de bedoeling van beloken Paschen, en wat van een besloten tijd? Het Woordenboek zal uw wegwijzer zijn, als gij u vertrouwbaar wilt laten inlichten. Allerheiligen(dag) en allerzielen(dag) staan hier vermeld; kruisvinding en kruisverheffing van 't zelfde; zoomede de kruisdagen en de kruisheeren. Van een kerkdag en van een octaafdag, van den aschdag en den Palmzondag kan men nu al 't wetenswaardige nalezen. Wil men van de Franciscanen hooren of van de Dominicanen, van de barrevoeters of van de trappisten, zij zijn hier allen te zamen aanwezig, novicen en geprofesten, of ingekleeden, die hunne geloften deden en in de orde plechtig werden opgenomen. Heel het kloosterleven wordt u geopenbaard, en natuurlijk is ook de gardiaan niet vergeten. Wilt gij hooger op, langs mijter en kromstaf tot de tiara, of worden toegelaten tot den Pauselijken voetkus, het Woordenboek kan uw leidsman zijn. Het heeft zich door bevoegde Roomschen laten inlichten over de Sacramenten bij 't begin en bij 't eind der zelfbewuste levensbaan; het kent de biecht en bijna al hare geheimen, het is tegenwoordig geweest bij de bediening van den zieke, als deze het H. Oliesel ontvangt. Natuurlijk zijn het H. Vormsel en het H. Altaargeheim niet onvermeld gebleven; het | |
[pagina 133]
| |
Allerheiligste of het Hoogwaardige is trouwens het hoogste en beste in de Kerk Gods, en de godslamp wordt brandende gehouden, zoolang de H. Eucharistie op het altaar rust. Weet ook wel, dat het op de hoogdagen, bij plechtige gelegenheden, ‘ter aanbidding wordt uitgesteld’, en bij processiën of plechtige ommegangen door het kerkgebouw word rondgedragen. Ook de Maria-dagen worden bijna alle vermeld, van Maria-boodschap af, tot Maria-hemelvaart toe! - Dan zijn het òf Heiligedagen, of kerkdagen; devotiedagen komen ook voor. De heiligedagen worden als zondagen gevierd; op de kerkdagen is er alleen maar ‘verplichting om mis te hooren.’ In sommige kerken, met een miraculeus beeld of eenige reliquie van een of meer Heiligen, is er op dezer gedenkdagen reliquie-vereering, en dan worden de geloovigen tot voor de communiebank toegelaten om ‘de reliquie te kussen.’ De Magnificat is de beroemde zang ter eer der Heilige Maagd, en het Stabat Mater het niet minder beroemde treurlied, dat aan Maria's droefheid herinnert, toen ze onder 't Kruis stond; en dat in den H. Vastentijd herhaaldelijk gezongen wordt, evenals het Miserere, een andere welbekende kerkzang, die de geloovigen tot boete opwekt en aanmaant. Zoo gaat het voort, heel de kerkelijke wereld door. Van den voet van 't altaar tot aan het sanctuarium; van de Paaschkaars tot het wijwatervat; van de offerblokken tot de doopvont; van het Credo tot het De Profundis; van den misdienaar tot den wijbisschop, van den Advent tot de Goede Week toe! En eindelijk gaan we ter uitvaart en herdenken de zielen in 't vagevuur op het jaartij of jaargetijde, door zielmissen en lijkdiensten. Ja, de Woordenboeken der Nederlandsche taal zijn belangstelling gaan toonen voor de Roomsche benamingen, uitdrukkingen, gevoels- en begripsklanken. Maar natuurlijk, wat langen tijd door verzuimd werd, kan niet ineens hersteld. En zoo komt het dan ook, dat bij voorbeeld de nieuwste (vijfde) uitgave der Woordenlijst van M. de Vries en L.A. te Winkel, bewerkt door Dr. A. Kluyver, nog met eene zeer groote menigte Roomsche woorden onbekend bleef; althans na een poosje bladeren bleek mij het volgende 25tal afwezig: Allerheiligste, biechtgeheim, biechtpenning, biecktpuntje, bidprentje, godslamp, hoogdienst, kruisdagen, kruisdood, kruisgebed, | |
[pagina 134]
| |
kruisgang, kruisheeren, miskelk, litanie, misdienaar, missiekruis, nuttiging, onnoozele-kinderendag, priesterkoor, voorbiecht, vormeling, vastenbrief, vastenwet, wijwaterkwast, wees-gegroet!... En natuurlijk, dit zijn niet de eenige, die de Woordenlijst tot heden heeft vergeten! Wel opmerkelijk! Immers van den eersten tijd der hervorming in de Nederlanden afaan tot aan de emancipatie der Roomschen sedert de revolutie, in de eerste periode van ons vernieuwd volksbestaan, en nog later zelfs, verergerd sedert en door de Belgische omwenteling, is alles in diezelfde Nederlandsche taal, dat aan de Roomsche kerk en hare instellingen en plechtigheden herinnerde, met minachting teruggewezen of onbillijk toegepast, zoodat de Catholieken er van zwijgen leerden, als ze met andersdenkenden in aanraking kwamen; maar toch, in hunne kerk, in het huisgezin, en onder geloofsgenooten, bleven ze de Roomsch-getinte woorden en uitdrukkingen liefhebben, gebruiken, in omloop houden. En het is bijna zeker, dat zij het met temeer zelfbewuste liefde deden, naarmate hunne andersdenkende landgenooten onkundiger werden, of ook wel ironischer, omtrent den Roomschen woordenschat. Zoo kon het geschieden, dat een Catholiek Nederlander, b.v. over eenige honderden woorden en uitdrukkingen beschikt, die door zijn Hervormden buurman nooit gebruikt worden, en waarvan deze er zeker de helft niet of verkeerd verstaat.Ga naar voetnoot1) Eén voorbeeld voor vele. Vraag den eersten den besten Roomsche onder uwe kennissen: wat is een traktaatje? en hij zal de beteekenis van dit bij uitstek Protestantsche papiertje voldoende kennen. En vraag nu ook in den ruimen kring van al uwe gereformeerde Christenen: wat noemen de Roomschen een geheimpje? en ik geef vollen aflaat van alle Protestantsche onwetendheid ten opzichte der Roomsche woorden, als er één niet-Catholiek is, die 't zeggen kan: wat ‘een geheimpje’ is...? In geen der Hervormde Europeesche landen is dit misschien zoo sterk als ten onzent. Duitschland met zijne Lu- | |
[pagina 135]
| |
thersche leer, die hare altaren en hare nachtmaalsviering ‘op de wijze der Roomschen’ ongeveer, aanhield, zou dit misschien kunnen bewijzen. Ook Engeland en Scandinavië, met hunne Bisschoppelijke kerk of hunne Hervormde bisschoppen, bleven in de kerkplechtigheden dichter bij Rome dan de Nederlandsche Calvinisten, en ik durf vermoeden, dat dit dichter te zamen blijven van Roomsche en Onroomsche leer, ook in de taal weer te vinden is. Zeker in elk geval is, dat, bij alle betrekkelijke verdraagzaamheid van regeeringswege ten onzent, de klove tusschen Roomsch en Onroomsch in Nederland, onder 't volk en de burgerij, dieper en breeder is, of was, dan elders. In Nederland alleen heeft het ‘liever Turksch dan Paapsch’ hartstochtelijke aanhangers gevonden. De Paapsche Mis heette er eene vervloekte afgoderij. De Paus was de Antichrist. De taalgeleerdheid werd vijandig aan de Roomsche woorden!
***
En thans doen onze woordenboek-schrijvers haast al het mogelijke om, wat vroeger verzuimd werd, zooveel mogelijk te herstellen, en van heel den Roomschen woordenschat kennis te nemen, en kennis te geven. Met name in Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandsche taal, 4e druk, bewerkt door H. Kuyper Jr., Dr. A. Opprel, en P.J. van Malssen Jr. blijkt dit op duidelijke wijze. Ik heb mij eens de moeite gegeven eenige honderden Roomsche of Roomschgetinte woorden op te schrijven, om die in 't genoemde Woordenboek na te slaan, en de daar aangegeven beteekenissen aan die onder Catholieken gangbaar zijn te toetsen. Het kost mij moeite het te zeggen, maar ik ben toch meer dankbaar dan voldaan. Het is waar, dat er vele woorden en uitdrukkingen, alleen onder de Roomschen van dagelijksch gebruik, werden opgenomen, en de meeste van de opgenomen titelwoorden zijn ook ten beste, of althans voldoende, verklaard. Van eenige waren de uitleggingen, en vooral de historische toelichtingen, zoo ruim en breed uitgewerkt, dat ik den indruk kreeg met den arbeid van misschien dezen of genen eerwaarde te doen te hebben; van een jong kape- | |
[pagina 136]
| |
laan misschien, een vriend of kennis van een der redactieleden, die zijn talent als woordenverklaarder kan geoefend hebben aan tal van Roomsche titelwoorden. Is dit zoo, dan wordt het mij duidelijk, hoe bv. bij de woorden kruisvinding en kruisverheffing de oorsprong der benamingen mede werd opgegeven, met dag en datum van ontstaan er naast. Maar van den anderen kant toch ook weer is het voor mij niet twijfelachtig, dat de mogelijke geestelijke medewerker te zijner tijd beter kerkhistoricus dan woordenverklaarder zou kunnen worden. Wat er bv. van het woord litanie in 't Groot Woordenboek staat aangeteekend, is, bij al zijne chronologische wetenschap, voor 't goed begrip van de soort gebeden, die litanieën worden genoemd, vrijwel waardeloos. De billijkheid eischt echter van mij te zeggen, dat weer andere woorden heel goed en afdoende zijn vertolkt. Nochtans, het gebeurt ook, dat onkundige handen aan 't opschrijven zijn geweest, en dan ontstonden er caricaturen in plaats van vertrouwbare mededeelingen. Vraag bv. eens aan den eersten den besten wel-onderwezen Catholiek, wat hij bedoelt, als hij het woord Eucharistie uitspreekt. Maar als gij hem ergernis besparen wilt, houd dan het Groot Woordenboek uit zijne handen. Verbeeld u, dat hij daar lezen moest: ‘Eucharistie is de monstrans met den ouwel!’ Tien tegen één, dat hij den woordverklaarder van dit moois zou verdenken van caricatuur-teekenaar te zijn uit den tijd, toen ‘met de Heilige Hostie naar een zieke gaan’ spottenderwijze genoemd werd ‘met Melis loopen.’ De Eucharistie = de monstrans met den ouwel! Het is voor een Catholiek zoo iets, alsof hij Marnix hoort: ‘bisschoppen, dat zijn bijtschapen!’ Doch dit is een op zich zelf staand geval, en dus spoedig vergeten, zegt gij. En de andere onnauwkeurigheden van het Groot Woordenboek zijn minder erg, misschien. Laat ons eens rondkijken. Ik blijf nog even toeven bij de Eucharistie, dat is de H. Hostie zelve, het ‘liefdegeschenk’ bij uitnemendheid; en bij alles, wat met het Allerheiligste in betrekking staat. De Eucharistie is het Sacrament des Altaars, de Heilige Communie. Van het woord sacrament geeft het Groot Woordenboek eene ook voor Catholieken vrij goede verklaring, | |
[pagina 137]
| |
en dan noemt het de zeven Roomsche sacramenten getrouwelijk op. Moet echter de definitie juist zijn, dan behooren de volgelingen van Van Dale het Roomsche vragenboekje op te slaan, en af te schrijven: ‘een Sacrament is een uitwendig teeken eener inwendige genade, en ingesteld door Christus’; dit laatste moet er noodzakelijk bij; want er zijn nog vele andere uitwendige teekenen, waaraan inwendige genaden zijn verbonden, zonder dat het reeds sacramenten zijn. En nu de H. Communie! ‘Ter communie gaan,’ ‘zijne (eerste) communie doen,’ worden door het Groot Woordenboek opgegeven, maar het spreekt van communieeren, communiant, terwijl de Roomschen communiceeren, communicant zeggen. Van een communiant, lees communicant, wordt gezegd, dat het iemand is, ‘die zijne communie doet.’ Dit is waar, maar niet juist, door onvolledigheid. Als een pastoor zegt in zijne parochie 1200 communicanten te hebben, dan bedoelt hij 1200 ‘gemeenteleden, die reeds aangenomen zijn, en dus verplicht met Paschen in de parochiekerk ten hoogtijd te komen.’ Biechten, met Paschen te biecht gaan, ook een eerste plicht voor onze Roomsche medechristenen, die met de Kerk in gemeenschap willen leven, mogen de gemeenteleden (in de beteekenis van communicanten) doen in welke parochie en bij welken priester ze willen. Zoodat communicant = aannemeling, 't meer gebruikelijke woord voor wie hunne eerste communie doen, slechts ééne der beteekenissen voorstelt. En het Groot Woordenboek behoort ook die andere beteekenis op te geven. Het kan dan tevens van de volgende, tot heden over 't hoofd geziene, samenstellingen melding maken: communieboek (boekje), communiedag, communiedoek (doekje), communiekleed, communieplaat (dat is de gedachtenisplaat, die de kinderen ontvangen van den pastoor der parochie), communieprent. Ter communie-gaan heet ook ‘hoogtijd’ houden, ‘ten hoogtijd gaan.’ De hoogtijden in de Kerk zijn Kerstmis, Paschen, Pinksteren, enz.; op die dagen gaan vele Roomschen ter communie, en zoo kreeg het woord hoogtijd houden voor ter communie gaan zijne tegenwoordige beteekenis. Het zal niemand verwonderen, dat het Allerheiligste aangebeden wordt. Het is Christus zelf onder de gedaante van | |
[pagina 138]
| |
brood, en dit in den vorm van een ouwel. Is het brood geconsacreerd, dat is geheiligd, van zelfstandigheid veranderd, dan knielen de geloovigen in aanbidding neer. Soms wordt het ‘ter aanbidding uitgesteld’, dat is in de kelk of in den monstrans, dien de gemeente dan zien kan, in het geopende tabernakel. Ook is er eene Vereeniging van ‘altijddurende aanbidding’, en waarschijnlijk is het jaar zoo verdeeld, dat altijd ergens op aarde ‘uitstelling van het H. Sacrament’ en dus ‘aanbidding’ is. In deze zelfde orde van denkbeelden behoort ook het Veertiguur-gebed, dat is: gedurende de 40 uren der uitstelling van het Hoogwaardige in vier achtereenvolgende dagen zijn er altijd menschen in de kerk om de H. Hostie te komen aanbidden. Aan 't einde van het Veertiguur-gebed wordt het Tantum ergo, het loflied aan het H. Sacrament, gezongen, en daarna de zegen met het Allerheiligste gegeven. Er is ook een H. Sacramentsdag, ‘te vieren als Zondag’, niet, zooals 't Groot Woordenboek zegt, ‘ter eere van Christus' lichaam’, maar ter gedachtenis der instelling van het Allerheiligste zelve, toen Jezus het laatste Avondmaal met zijne Apostelen vierde. De woorden aanbidding, in den hier gegeven zin, ‘ter aanbidding uitstellen’,Veertiguur-gebed en Tantum ergo komen in het Groot Woordenboek nog niet voor. En nu nog iets ten slotte. Een zieke, die zich op de reize naar de eeuwigheid wenscht voor te bereiden, wordt, en terstond als de arts stervensgevaar ziet, bediend; ten volle bediend, als 't kan. Dat is: hij ontvangt niet alleen het H. Oliesel, maar spreekt ook zijne biecht, en de priester komt met de H. Hostie aan zijn ziekbed om hem deze heilige teerspijze te geven als een heilmiddel tegen de verschrikkingen des doods! Hij is door deze biecht, en door deze teerspijze, ‘ten volle’ bediend; hij ‘ligt nu onder kerkerechten’, gelijk men 't noemt, dat is: er worden in de kerk gebeden voor hem gedaan. Overvalt echter iemand de dood, eensklaps, en zóó, dat er haastig een priester moet komen, om ‘hem nog in den heiligen olie te leggen’, dan wordt hij bediend, zonder meer; hij heeft dan het H. Oliesel ontvangen. ‘Ten volle bediend zijn’ en ‘teerspijze’ bleven tot heden aan het Groot Woordenboek onbekend. | |
[pagina 139]
| |
Wel spreekt liet van ‘een stervende (lees: een zieke) bedienen’,Ga naar voetnoot1) en verklaart dit door: ‘het laatste vormsel toedienen.’ Dit is òf eene dwaze drukfout, of het bewijst, dat behalve eene behulpzame hand, die de Roomsche woorden wèl kent (want het H. Oliesel is in 't Groot Woordenboek goed verklaard), nog een ander aan 't uitleggen is gegaan zonder daartoe bevoegd te zijn. Van het H. Altaarsacrament tot de H. Mis is de stap niet groot. En het Groot Woordenboek is ten volle op de hoogte om ons naar behooren te onderrichten. Wat de Roomschen bedoelen, als zij het woord Mis, H. Mis uitspreken, is (bij Van Dale) letterlijk uit den Roomschen catechismus overgedrukt, met al het wetenswaardige, dat er onder de Catholieken over in omloop is: hoogmis, plechtige, gezongen mis; gelezen, stille mis; de mis doen, opdragen, lezen, zingen, van den priester; de mis hooren, naar de mis, ter misse gaan van de geloovigen; (fig.) twee missen voor éen geld doen, ten behoeve van anderen tweemaal hetzelfde doen of zeggen.Ga naar voetnoot2) Zoo zijn we op den goeden weg. Volledigheidshalve voeg ik er daarom nog het volgende bij. De Catholieken spreken niet alleen van eene gezongen, maar ook van ‘eene zingende mis’, ‘een zingenden dienst’. Dienst voor mis, bv. ‘de H. diensten zijn morgenochtend om 7 en 8 uur’, is zeer gebruikelijk, maar bleef in deze beteekenis aan 't Groot Woordenboek onbekend. Dus ook hoogdienst voor hoogmis. En verder zegt men: eene mis celebreeren, mis hooren mei goede manieren, en eene mis tot zekere intentie. Geijkte uitdrukkingen zijn nog: ‘eene solemneele mis’; eene ‘mis met drie heeren’, als drie geestelijken samen die mis doen. En nu zijn we aan de samenstellingen met mis, in de kerkelijke beteekenis. Het Groot Woordenboek heeft er vele opgenomen; maar de bijgevoegde verklaringen zijn niet altijd juist, en soms fout. Voorbeelden: ‘misbrood = hostie, het brood voor de mis bestemd, en in de mis gebezigd vóór de consecratie.’ Deze | |
[pagina 140]
| |
definitie, met den klemtoon op voor, moet op den oningewijde den indruk maken, dat er na de consecratie ander brood, wordt gebezigd. Voor misbrood alzoo is het beter te lezen: ‘ongeconsacreerd brood in de gedaante van een ouwel.’ ‘Misdienaar = ondergeestelijke.’ Onjuist. Een misdienaar, of koorknaap, is een jongen, die bij 't opdragen der Mis den priester dient, dat is (in 't Latijn) antwoordt, in naam van de geloovigen, op de gebeden des priesters; het evangelieboek omdraagt, den wijn aangeeft en den wierook laat geuren. Wel opmerkelijk van 't Groot Woordenboek: het woord misdienaar, alleen genomen, heeft het fout verklaard; maar waar het woord dienst doet als toelichting van koorknaap, is het vrij goed vertolkt. ‘Misgewaad = kleeding van den priester, die de mis leest.’ Onjuist voor: zekere kleedingstukken, die de priester (over zijne gewone kleedij) aandoet, als hij de mis leest. ‘Mishemd = priesterkleed.’ Is dit genoeg gezegd? En kan kazuifel door ‘priesterkleed’, ‘tabbaard’ vertaald worden? ‘Miskelk = hostiekelk.’ Het Groot Woordenboek zegt hier de zaak maar half. De miskelk wordt inderdaad gebruikt om daarin de Hostiën te bewaren; maar dat er eene kelk noodig is, volgt uit de omstandigheid, dat in de mis ook de wijn geconsacreerd wordt, want de priester zelf ‘communiceert onder twee gedaanten,’ hij ontvangt èn het brood èn den wijn; (bij de Oud-Roomschen communiceeren ook de leeken onder twee gedaanten). Hoofddoel der miskelk is echter de consecratie van den wijn. Volledigheidshalve: misloon, in 't Groot Woordenboek wèl aangegeven, doet dienst naast misgeld, dat vergeten is, evenals officiant voor den ‘geestelijke, die de mis opdraagt’. Als er ‘eene mis met drie heeren’ is, b.v., dan is ‘de priester, die consacreert’, de officiant. De mis heeft natuurlijk ook hare onderdeelen; de drie voornaamste zijn: de offerande, de consecratie en de nuttiging. De beide eerste heeft het G.W. wèl, het laatste niet opgenomen. ‘Gelijke monniken, gelijke kappen’, had de geestelijke medewerker van Van Dale moeten denken: ‘De nuttiging is dat gedeelte der mis, waarop de Priester communiceert.’ Wellicht zijn hem ook de Vondeliaansche woorden offereere en offerspijze niet onbekend, maar zijn ze dezen keer misschien vergeten; zij kunnen in dat geval wellicht in den 5den druk van 't G.W. eene plaats vinden. | |
[pagina 141]
| |
Er zijn nog andere onderdeelen van de mis, en die vooral tot hun recht komen bij een ‘solemneelen dienst.’ Zoodra de priester het Confiteor spreekt, nog staande aan den voet van 't altaar, begint het zangkoor reeds met het Kyrie (eleïson), en de laatste maten van dezen smeekzang zijn nog niet ten einde gehoord, of reeds stemt het orgel de wijze van het Gloria (in excelcis Deo); de priester zingt de eerste woorden, en het zangkoor herhaalt ze, en vervolgt het jubellied. Van 't Amen van dezen triumfklank tot het Credo duurt maar een oogenblik, en nu komen de geloovigen overeind, om staande het ‘Evangelie van den dag’ aan te hooren, dat op den introïtus volgt, die door den priester stil gezegd wordt. Welhaast weerklinkt het Sanctus, Sanctus, Sanctus, dat slechts even door de hoorbare stilte gedurende de consecratie wordt afgebroken, en daarna ten einde gezongen. Plechtig is ook het Benedictus (qui venit in nomine Domini!) en het, de communie of nuttiging begeleidende, Agnus Dei (qui tollis peccata mundi). Tegen het einde van den hoogdienst wordt nu nog het Tantum ergo gezongen, en de benedictie door den priester gegeven. Even voor deze zegening leest de priester het Sint-Jans-Evangelie; de geloovigen hooren het staande aan, en onder het noemen der woorden: ‘het Woord is Vleesch geworden, en het heeft onder ons gewoond’ knielen allen met den priester een oogenblik neder. Tot zoover, wat de gezongen mis betreft, en voor zooveel het zangkoor er aan deelneemt, en den dienst volgt. De priester aan 't altaar echter heeft ook nog de collecten, het epistel en het graduale. Na het evangelie leest hij het offertorium, het lavabo en de secreten, den canon en het memento, en komt zoo tot de elevatie of opheffing (van de Hostie en de Kelk). Met het Pater Noster en het Agnus Dei, de benedictie en het St.-Jans-evangelie sluit hij de offerande. Juist de helft dezer woorden is in Van Dale's verzameling reeds aanwezig; een grooter aantal, dan ik eigenlijk had verwacht. Nog niet door het Groot Woordenboek opgenomen zijn: het Gloria, het Benedictus, het St.-Jans-evangelie, het Offertorium, het Lavabo, de Secreten en de Elevatie. Ook het Tantum ergo ontbreekt, 't Credo, als misgezang, het evangelie als onderdeel der mis, staan niet vermeld, wel in hunne gewone beteekenis aangegeven. Introïtus is wèl genoemd bij | |
[pagina 142]
| |
het kerkelijke woord confiteor, niet als titelwoord afzonderlijk. En eindelijk: op de eigenaardige en zeer bijzondere beteekenis van Woord in de uitdrukking ‘het Woord is vleesch geworden’ werd verzuimd de aandacht te vestigen. Behalve de mis heeft de Roomsche kerk nog eenige andere godsdienstoefeningen: de vesper, het lof, de kruisweg (oefening), de ‘plechtigheden,’ de congregatiën, en, plaatselijk en onrechtstreeks, de conferentiën. Laat ons het Groot Woordenboek eens doorbladeren. ‘De Vesper,’ heet het daar, ‘is op vele plaatsen vervangen door het lof.’ Wel mogelijk, maar de vesper, de Zondagnamiddag godsdienst-oefening (van 3-4 uren), is geheel iets anders dan het lof. In de vesper worden de vesperpsalmen en het Magnificat gezongen; met of zonder de benedictie met Allerheiligste. Predicatiën komen in de vesper niet voor; wel, meermalen, na het lof, gedurende een ‘plechtig lof’ vooral. De oorsprong van den naam vesper, aanvankelijk avonddienst, is algemeen bekend, en die van lof ligt bloot voor een ieder. Het was en is de oefening (dat het absoluut avondgodsdienst-oefening beduidt, is onjuist), waarin plechtige lofgezangen, het Salve Regina, het Magnificat, enz., elkaar afwisselen, en die gewoonlijk met het Tantum Ergo eindigen. Het lof, omdat het loven, het uitjubelen van de eer van God, der Heilige Maagd en ‘alle Gods lieve heiligen’, het voornaamste der oefening is. Het Groot Woordenboek blijkt met het woord ten volle bekend. Zoo ook met Kruisweg (oefening) en hoe die geschiedt. Maar van ‘plechtigheden’ als Roomsch substantief, alleen in pluralis gebruikelijk, heeft het tot heden niet gehoord. Alzoo kan het deze inlichting bezigen: één dag in 't jaar slechts, op den Goeden Vrijdag, wordt er in de Roomsche kerken geen Mis opgedragen. In de plaats daarvan komen treurzangen en symbolische handelingen, op den lijdenstijd des Heeren toepasselijk. Het zijn ‘de plechtigheden.’ Nog dit: ook de wijding der paaschkaars, van het water, het vuur, enz., op den morgen van Paasch-Zaterdag wordt wel ‘de plechtigheden’ genoemd, maar die van den Goeden Vrijdag alleen beteekenen eene eigenaardige ochtend-godsdienstoefening, waaraan ook de gemeente deelneemt. En eindelijk de congregatiën en conferentiën. Het zijn ver- | |
[pagina 143]
| |
eenigingen, eene soort van ‘besloten gezelschappen’ van godsdienstigen aard, om het Catholieke levensvuur onder degeloovigen meer brandende te houden. Er zijn vrouwen- en mannen-congregatiën; ze worden in de kerk op bepaalde avonden, als er voor anderen geen dienst is, onder de leiding van een priester gehouden. Niemand is verplicht lid te worden, maar wie toetreedt, ontvangt een gewijd medaillon aan een blauw of een rood lint om den hals, al naar zijn of haren rang in de congregatie; en er zijn dagen, waarop de congregationisten een vollen of gedeeltelijken aflaat kunnen verdienen, voor hen alleen gegeven, ‘maar ook toepasselijk op de zielen in 't vagevuur.’ - De conferentiën zijn bijeenkomsten, zonder meer, waarin meestal godsdienstige lezingen worden gehouden, door Pater X. of Y., die geacht wordt meer dan gebruikelijk op de hoogte te zijn van de geloofsmoeilijkheden in dezen Julianus-tijd. Het heeft mij getroffen, dat het Groot Woordenboek met de zaak der congregaties ten zeerste op de hoogte is; de conferentiën komen dus later wel. Ik heb daar aanstonds het woord aflaat genoemd, een lastig woord om het te verklaren zonder ergernis of aanstoot te geven. Maar ik moet zeggen, dat die verklaring toch aan de volgelingen van Van Dale gelukt is. Zij vermelden ook de uitdrukkingen ‘een vollen aflaat,’ ‘aflaat geven, schenken, verzoeken,’ maar de zeer gangbare ‘een aflaat verdienen’ is hun ontsnapt. Zoo ook de tegenstelling van een ‘vollen’ aflaat, die door een ‘gedeeltelijke’ dito is weer te geven. Want de Kerk verleent ook Veertigdaagsche, Honderddaagsche aflaten, aan welke woorden nog duidelijk te zien is, dat het kwijtscheldingen van tijdelijke straffen waren, die den zondaar nog te boeten overblijven na de vergiffenis in de biecht. Maar de eigenlijke schuldvergiffenis moet door de biecht, het ‘Sacrament van Boetvaardigheid’ verkregen worden, de oorbiecht. Dit alles weet het Groot Woordenboek reeds naar behooren, maar van hetgeen hier volgen gaat, heeft het nog geene kennis genomen. Iemand ‘de biecht afnemen,’ dat zeggen de Roomschen niet, evenmin als ‘een kruis slaan.’ De Catholieken slaan geen kruis, maar maken er een, een gewoon of een evangelie-kruis. Dit laatste met den duim der rechterhand, op voorhoofd, mond en borst, als symbool van ‘niet-schamen, belijden, in 't hart dragen der blijde bood- | |
[pagina 144]
| |
schap.’ En zoo ook neemt een priester geen biecht af, maar hij hoort des zondaars biecht, en deze spreekt haar. En hij moet biechten ‘met het getal en met de omstandigheden,’ zooals 't genoemd wordt. Het is waar, dat hij in sommige biechtstoelen aan 't einde van de rouwmoedige handeling een biechtpenning in een daarvoor bestemd laatje mag laten glijden, maar een biechtpenning is daarom nog volstrekt niet ‘hetgeen men den priester voor 't afnemen der biecht betaalt’, zooals de volgelingen van Van Dale zeggen. De biechtpenning is geen prijs, geen waarde in zilver, zelfs geen loon; het is eene geheel vrijwillige gift, groot of klein, na de biecht, en, hoe ook misschien tot foutieve dingen aanleiding gevende, in zich zelf de eerlijkste zaak van de wereld: ‘wie 't altaar bedient, moet van 't altaar leven,’ en een kapelaans-tractement is geen geldbelegging, zooals men weet. Wie 't anders zegt, spreekt opzettelijk kwaad, en ook het Groot Woordenboek moet te zijner tijd weten, dat kwaadspreken, en nog wel van kerkelijke instellingen, een ernstig biechtpuntje is. Alle kleinigheden behoeft men niet te zeggen in den biechtstoel; de ‘dagelijksche zonden’ zijn geen biechtpuntjes, de doodelijke of doodzonden, die iemand den ‘staat van genade’ ontnemen, wèl. Ook met het woord doodzonde weten de volgelingen van Van Dale geen raad. Zij verwarren het met hoofdzonde, evenals de heer Hugenholtz indertijd, toen hij Hamerling's Sieben Todtsünden door Zeven Doodzonden vertaalde. Trouwens, het Groot Woordenboek moet over het artikel zonde een beetje uitvoeriger worden. Het heeft wel ‘zondebewustzijn,’ maar niet ‘zondeschuld’; het mist de verdeeling in erfzonde en dadelijke zonde; in vreemde zonden (9), wraakroepende zonden (4) en zonden tegen den H. Geest (6). Moeten dan zulke onderverdeelingen inderdaad geboekt worden? Ik antwoord: een woordenboek, zoo breedvoerig, dat het b.v. het titelwoord ‘evenredigheid’ met een tien-, twaalftal adjectiva de wereld inzendt, opdat wij niet alleen ‘harmonische,’ maar zelfs ‘contra-harmonische evenredigheden’ zouden waardeeren, zulk een Groot Woordenboek behoort ook de beteekenis der ‘negen vreemde’ zonden te vermelden. Doch wij keeren tot de biecht terug. Want Van Dale's werk bevat nog meer onvolkomenheden op dit punt. Wat noemen de Roomschen de voorbiecht; | |
[pagina 145]
| |
wat is de nabiecht? De voorbiecht is de algemeene schuldbelijdenis van den biechteling, de inleiding tot het rouwmoedig bekennen zijner gedane doodzonden. De nabiecht is het gebed, dat de poenitent uitspreekt, terwijl de priester hem de absolutie geeft; het is eene ‘akte van berouw.’ Aan de biecht gaat natuurlijk het gewetens-onderzoek vooraf, dat is: de voorbereiding des zondaars voor hij den ‘stoel van boetvaardigheid’ binnentreedt, opdat hij niets ‘door schuldige onwetendheid verzwijge.’ Nog zij gezegd, dat het biechtsacrament uit drie deelen bestaat: het berouw, de belijdenis (dat is het mededeelen der zonde aan den biechtvader) en de voldoening, dat is ‘het volbrengen der opgelegde penitentie, of boete.’ Van geen dezer woorden belijdenis, voldoening, penitentie draagt het Groot Woordenboek eenige kennis. Evenmin heeft het gehoord, wat het beteekent ‘eene generale biecht spreken.’ Wel heeft het herinnering aan ‘het schuifje gekregen hebben,’ fig. ‘door den priester - (zonder “geholpen te zijn”, dat is “vergiffenis van zonden” ontvangen te hebben) - doorgezonden zijn’. Laat mij, naar aanleiding van dit woord, eens een enkelen keer ‘uit de biecht klappen’. Het zal geen heiligschennis zijn, dat beloof ik. In den tusschenwand van den biechtstoel, die daardoor in twee helften is verdeeld, één voor den biechtvader en één voor het biechtkind, is ter hoogte van iemand's oor, als hij in zittende houding heeft plaats genomen, of ter hoogte van iemand's mond, als hij geknield ligt, eene getraliede opening van een decimeter middellijn ongeveer, om er van den eenen kant fluisterend door te spreken, en er van de andere zijde door aan te hooren. Ook kan de biechteling er duidelijk de opgeheven rechterhand door heen zien, als de priester den arm optilt om zijn biechteling ‘onder het maken van het kruisteeken’ de absolutie te geven. Maar neen, niet altijd verwerft de biechtende zondaar de gehoopte schuldvergiffenis. Soms is het, naar 't oordeel des priesters, noodig, hem die nog te weigeren, te onthouden. Hij krijgt dan de mededeeling, dat hij over eene week, of korter of langer, eens terug moet komen. Na deze mededeeling schuift de priester een plankje (een ‘schuifje’) als afsluiting voor de getraliede opening, en de poenitent behoort ‘ongeholpen’ huiswaarts te gaan: hij heeft ‘het schuifje’ gekregen. En ziedaar den zin voor galgenhumor, die den Nederlander | |
[pagina 146]
| |
in 't bloed zit, doorgedrongen tot in den ‘stoel der boetvaardigheid’ toe! Straks is gesproken van ‘de penitentie volbrengen.’ Dat is soms moeilijk genoeg. Maar als ze te moeilijk is, mag men het den biechtvader zeggen, en erlangt men eene lichtere of andere. Soms kan daar echter wel eens een extra vastendag onder genoemd worden. Want, gelijk men weet, hoe ook verzwakt of verslapt, de Kerk heeft het beginsel van vasten als middel tot levensverbetering en kerkelijke tucht gehandhaafd. Het Groot Woordenboek schijnt echter te meenen, dat het met de vasten-leer op een einde loopt, zoo onnauwkeurig is alles bewerkt, dat met het titelwoord vasten in betrekking staat. Al dadelijk moet het in 't oog vallen, dat de volgelingen van Van Dale geen onderscheid kennen tusschen vasten- en onthoudingsdagen. En dit bestaat toch wel degelijk: onthoudingsdagen eischen alleen, dat men geen vleeschspijzen zal gebruiken; vastendagen vragen tevens onthouding van alle voedsel tot 's middags 12 uren. Ook is de definitie van 't Groot Woordenboek: ‘vasten is de tijd, waarin men geen vleesch- of vleeschspijzen mag nuttigen; de zes weken voor Paschen,’ niet juist. In de zes weken voor Paschen, dat is in de Groote Vasten, mag men - maar dit geldt niet voor de Zondagen - vóór 12 uren geen voedsel nemen; maar het onthouden van vleeschspijzen kan men beperken tot de Woensdagen, Vrijdagen en Zaterdagen; en tot zelfs in de Goede Week (dat is niet de week van Paschen, zooals het G.W. zegt, maar de week vóór Paschen) is 't mogelijk op Maandag nog vleesch te eten. Alleen dit: wie op de aangegeven dagen vleesch eet, moet zekere gebeden doen, of met Paschen een geldelijk offer in de bus ‘vasten-dispensatie’ brengen. Intusschen schijnt dit alles aan de aandacht van het Groot Woordenboek ontsnapt. Het heeft zich zóó tegoedgedaan aan het titelwoord ‘vastenavond’ en de vroolijke samenstellingen er van, dat het ten opzichte der samenstellingen met vasten zelf in zijn plicht tekort geschoten is. Dat de samenstelling vastenpreek niet vermeld werd, verwondert mij nog het meest, want dit idee is ook in de Hervormde Kerk gebruikelijk, schoon onder den naam ‘lijdenspreek,’ terwijl de Roomschen daarnaast veelal ‘vastenpreek’ of meditatie bezigen, een woord dat bij Van Dale goed vertolkt is, terwijl | |
[pagina 147]
| |
echter mediteeren, dat is eene vastenpreek houden, ontbreekt. Aschdag is genoemd, maar niet asschewoensdag, als de geloovigen ‘een kruisje gaan halen’ met vochtige asch op hunne voorhoofden. Geheel afwezig bleven ook vastenwet en vastenbrief; het eerste beteekent de ‘som der bisschoppelijke voorschriften omtrent alles wat de onthoudings-instelling en de gegeven dispensatiën in zijn diocese betreft,’ het tweede beduidt ‘het bisschoppelijk of herderlijk schrijven, dat op den eersten Zondag der vasten in alle kerken wordt voorgelezen, en waarin gemeenlijk gehandeld wordt over de quaestiën van godsdienstig en zedelijk belang, die in het gegeven kerkelijk jaar meer op den voorgrond komen.’ En nu nog eene enkele kleinigheid. Het Groot Woordenboek, dat anders ook aan de spreekwoorden eene plaats geeft, liet de eigenaardige contradictionale spreekwijze ‘lang vasten is geen brood sparen’ onvermeld. Was het, omdat Van Dale niet op de gedachte is gekomen, dat iemand, die des middags geen vleesch gebruikt, des avonds misschien eene boterham meer eet? Ook dit mag ik niet onvermeld laten. Aan den Zwarten Zondag heeft het Groot Woordenboek eene plaats gegeven; maar waarom dan niet aan den zwartdag bij uitnemendheid, den Goeden Vrijdag? Vroeger waren er vier zwarte dagen of zwartdagen - en er zijn nog huisgezinnen, meer Roomsch dan de Roomsche bisschoppen zelf, die op deze vier zwartdagen blijven boetedoen - maar thans is alleen nog op Goeden Vrijdag, behalve het vasten tot 12 uren, de onthouding voorgeschreven van ‘melk, zuivel en eieren.’ Het is de dag, dat niet alleen de beelden in den rouw zijn, maar dat ook, legendarisch, ‘de klok naar Rome is,’ zoodat er niet geluid kan worden en de ratel dienst doet in de kerk, op de oogenblikken dat anders schelleklank wordt gehoord. Op eene vorige bladzijde is meegedeeld, dat de biechteling in de nabiecht eene akte van berouw verwekt of bidt. Het woord akte in dezen zin, analoog met akte van hoop, akte van liefde, akte van geloof is Roomsch getint; het zweemt naar de beteekenis van akte in: ‘de akte van eerbied’ is noodig, als iemand zonder toestemming zijner ouders huwen wil, en beduidt: ‘de door de kerk geformuleerde droefheidsformule, geloofs-, hoop-, liefde-formule,’ des biddenden; | |
[pagina 148]
| |
formule in den zin van vaststaande omschrijving genomen. En thans naar het titelwoord bidden. Het Groot Woordenis in dezen over velerlei behoorlijk ingelicht, maar heeft omtrent allerlei nog inlichting noodig. ‘Als ik bid,’ zei Saartje Burgerhart, - in antwoord aan haar voogd Abraham Blankaart, die haar vroeg: Kind, lees je 's avonds wel je gebed uit Mell? - ‘als ik bid, bid ik uit mijn eigen hart, en niet uit Mell. Hoe kon Mell voor 50 jaren weten, wat ik nu noodig heb?’ En Betje Wolff was het daarmee eens, ofschoon zij haar eerbied voor het Onze Vader meer dan eens heeft geuit, zij het dan ook wel een enkelen keer met een tintje spotternij, b.v. waar ze Pieternelletje Degelijk laat vertellen, dat het ‘Onze Vader van Onze Lieve Heer zelf gemaakt is, zooals Naatje de Kindermeid zegt’. Het Groot Woordenboek is een beetje van juffrouw Wolff's meening: ‘bidden, R.C., den rozenkrans bidden, zooveel gebeden zeggen,’ enz. waarin ‘bidden = zeggen,’ zonder meer, naar Roomsche opvatting. Maar, nog eens ‘het Onze Vader bidden’ = ‘zeggen’ is ook bij niet-Catholieke christenen gebruikelijk. Waarheid is, dat bij de Roomschen 't woord bidden dikwijls meer beteekent: ‘naspreken,’ wat anderen van de behoefte aan gemeenschap met God in hunne woorden hebben uitgedrukt, dan ‘zelf woorden vinden’ om van die behoefte te getuigen. Maar ‘bidden’ mag ook bij hen niet simpel ‘zeggen’ zijn, al erkennen zij b.v., dat het heiligste gebed, het Onze Vader, en Thomas a Kempis Imitatio ééne smeekbede is, om na te spreken door millioenen! Waarheid is ook, dat de Roomschen ‘niet-bidden’ eene ‘zonde’ achten; maar dat lang bidden voor een mensch met drukke bezigheden niet behoeft! ‘Voor een wees-gegroet-je, een enkel Ave (Maria), of een onze-vader-tje, een vader-ons-je of paternostertje is er echter altijd wel een oogenblik te vinden,’ zegt de pastoor. Wanneer velen zich in eene broederschap der ‘gedurige, altijddurende of zelfs eeuwigdurende’ aanbidding vereenigen, ontbreekt het nooit aan biddenden, b.v. voor het Allerheiligste! Een gebed, dat alle Roomschen moeten kennen, en dikwijls bidden, is het ‘geloof-in-God-den-Vader,’ het Credo, de Apostolische geloofsbelijdenis, de Twaalf artikelen des geloofs, met en benevens de Tien Geboden (Gods), en de Vijf Geboden (der H. Kerk). Bidden en gebed staat hier in de beteekenis | |
[pagina 149]
| |
van ‘eerbiedig uitspreken, opzeggen.’ Heilzaam acht de Kerk het herhalen derzelfde gebeden, derzelfde gebedsoefeningen. Zoo ontstond ook de novene, eene negendaagsche gebedsoefening, die men b.v. aanwendt om bijzondere genade te verwerven. Daar is verder de Rozenkrans, de volledige rozenkrans, die behalve 15 Onze Vaders en de andere tusschengebeden, 15 tientjes bevat, dat zijn 15 maal ‘tien weesgegroetjes.’ Dat is veel, zal men zeggen; maar daarom wordt de rozenkrans in deze beteekenis dan ook verdeeld, b.v. onder 3 leden der ‘Broederschap van den H. Rozenkrans’, die dan ieder slechts vijf tientjes, één rozenhoedje te bidden hebben, met bijbehoorend geheimpje, dat is het blaadje papier, waarop vermeld staat, welk bijgebed en welke intentie voor de gegeven maand (of de gegeven 15 dagen) is voorgesteld. De woorden novene, rozenhoedje, tientje en geheimpje komen in 't Groot Woordenboek niet voor. Wel het woord geheim als mysterie, maar weer niet: de blijde, droeve, en glorierijke geheimen der H. Maagd. Ter herhaling derzelfde smeekwoorden dienen o.a. ook de litanieën. Er zou, dunkt me, eene prijsvraag noodig zijn om eene goede definitie van dit titelwoord te geven. Wat het Groot Woordenboek er van zegt: ‘Smeekgebed, in 't jaar 446 te Konstantinopel in de R.C. Kerken het eerst als gebed ingevoerd’, is misschien tijdelijk en plaatselijk heel juist, maar zakelijk zeer onvoldoende. Haast zou men denken, dat de Roomschen maar van ééne litanie spreken. Er zijn er echter veel meer, zeker voor iederen dag der week eene, maar de meest gebruikelijke is die van den Zaterdag, of de litanie van de H. Maagd. Het eigenaardige van eene litanie is ‘het telkens onder andere eerenamen aanroepen’ (der Heilige Maagd) ‘met het dan volgend smeekgebed’; b.v. Sancta Maria, ora pro nobis; Sancta Mater Dei, ora pro nobis; Sancta Virgo Virginum, ora pro nobis; Mater Christi, ora pro nobis, enz. enz., te veel om te noemen. Een vreemd geluid voor een niet-Catholiek, die het bijwoont, als er eene litanie wordt gelezen, dat is gebeden; want lezen is hier bidden. Vermelding verdient ook het angelus. Het gebed niet alleen, waartoe het bedeklokje driemaal daags (te zes uur 's morgens en 's avonds en te 12 uur 's middags) de geloovigen opwekt; maar ook dat bedeklokje zelve heet zoo, al bleef | |
[pagina 150]
| |
dit alles in het Groot Woordenboek onvermeld! Dit mag verwonderen, omdat het angelus door het schilderij van Millet aan niemand meer onbekend behoort te blijven. En zeker, als taalbijzonderheid moest ook het straks genoemde weesgegroetje, onzevadertje, aangeteekend zijn. Want deze woorden zijn geen diminutieven in den gewonen zin; een weesgegroetje is niet het bekende Ave Maria in verkleinden vorm; maar het Ave Maria is maar een klein gebed, en dus mocht men ook weesgegroetje vertalen. Het is analoog met een dagje uitgaan: niet dit individu is klein onder de groote van gelijke soort, maar alle individuën van die soort zijn klein.Ga naar voetnoot1) Om der wille der volledigheid: bidcel, en bidkapel, als samenstellingen, zijn door Van Dale vergeten; kruisgebed is genoemd, maar kniegebed is onvermeld gebleven. Ook wordt er wel van gesproken, dat ‘men in zijne gebeden iemand (of iets) indachtig kan wezen’, maar niet, dat men heeft: ‘gebeden tot zekere intentie’. En eindelijk: een bidprentje is niet ‘een prentje in 't gebedenboek ter herdenking van afgestorvenen’, maar ‘een prentje apart met toepasselijke herinnering aan, gebedje vóór den overledene’; welk prentje men natuurlijk nogal eens licht in zijn kerkboek bewaart. Maar een deel van 't gebedenboek uitmaken, doet het niet. Met dat al zijn we nu met het woord bidprentje in eene andere rubriek van Roomsche woorden gekomen; en wel tot die aan dood en uitvaart herinneren. Bij uitvaart geeft weer de galgenhumor een schreeuw: ‘uitvaart, zuipvaart’, gelijk het Groot Woordenboek herinnert. Het is niet gelasterd, als we zeggen, dat na de kerkelijke begrafenis, de genoodigden niet zelden met de familieleden van den doode mee ter herberg gingen om zich, soms wat te veel, te goed te doen aan spijs en drank. Maar de kerkelijke begrafenis eischt ernst en waardigheid, want de overledene werd in de kerk ter ruste gelegd. In later tijd, toen 't begraven in de kerk ophield, en de doode ter aarde werd besteld, werd het kerkhof gewijd. Nog later, toen op | |
[pagina 151]
| |
de meeste plaatsen de Roomschen geene eigen kerkhoven meer hadden, maar hunne dooden op de algemeene begraafplaatsen werden bijgezet, werd de overledene toch met lijkdienst en plechtigheden grafwaarts geleid: hij kreeg dan gewijde aarde in de kist mede, en de handeling des priesters van het ‘bestrooien van het lichaam des dooden in zijne kist met gewijde aarde’ noemde men beaarden. Volgens Van Dale, die het woord in deze beteekenis niet kent, is beaarden een Zuidnederlandsch woord en gelijkbeduidend met begraven zelf. Naar 't Groot Woordenboek verder leert, beteekent jaardienst hetzelfde als ‘zielmissen gedurende een jaar’; dit moet veranderd worden in ‘mis, die voor den overledene wordt opgedragen, als het den jaardag van zijn sterven is.’ Men moet nl. weten, dat het gebruikelijk is: 1o. ééne maand na het overlijden van een familielid een dienst voor hem of haar te laten doen; deze dienst, tot bijwoning waarvan de familieleden ter kerk komen, heet de maandstond; 2o. als een jaar verstreken is, opnieuw een dienst op te dragen, dat is het jaargetijde. Beide woorden ontbreken bij Van Dale. Eveneens bleef hem de samenstelling uitvaartdiensten voor ‘missen voor een overledene, zoo mogelijk op den dag der begrafenis’ onbekend. Na den dood volgt het oordeel; ‘de dood, het oordeel, de hel, en de hemelsche glorie’, ziedaar ‘de vier uitersten’ van den mensch. Het Groot Woordenboek heeft deze benaming niet gekend. Wèl het woord vagevuur, waarvan het zegt, dat het de zuiveringstoestand der zielen is, die nog niet ten hemel kunnen gaan. Voor zuiveringstoestand moet men echter lezen zuiveringsplaats! Op het vagevuur volgt de hemel, de verblijfplaats der gelukzaligen. Van sommige afgestorvenen, die ‘in den geur van heiligheid geleefd hebben, en gestorven zijn’ verklaart de Paus, dat ze zalig en zelfs wel, dat ze heilig zijn, gecanoniseerd. Aan de artikelen heiligverklaring en zaligspreking in 't G.W. kan men zien, dat deze titelwoorden door een deskundige zijn bewerkt. Toch is het wezenlijke verschil tusschen ‘zalig’ verklaard en ‘heilig’ verklaard zijn, aan de volgelingen van Van Dale ontgaan, althans ze gebruiken 't één voor 't ander. Is iemand ‘heilig verklaard’, dan mogen hem of haar kerken toegewijd worden; zij kunnen | |
[pagina 152]
| |
schutspatroon of schutsheilige wezen; anders niet, ook niet bij zaligverklaring. Van een heilige worden ook de reliquieën vereerd, van niemand anders. En de reliquieën bewaart men o.a. in een reliquieënschrijn, een woord, door 't Groot Woordenboek nog niet opgenomen, evenmin als het straks genoemde schutsheilige. Eene eigenaardigheid voor de kerktaal is ook de feestdag der H.H. Onnoozele Kinderen (28 December), waarin onnoozele = onschuldige wordt genomen. Het is de herinneringsdag aan den Bethlehemschen kindermoord, en een feestdag, omdat dan in de Roomsche gezinnen, van 't opstaan tot aan 't slapen-gaan, de beide jongste kinderen het gezag der ouders overnemen, natuurlijk om van hunne macht een feestelijk gebruik te maken. Onnoozele-kinderen; onnoozele-kinderdag ontbreekt bij Van Dale. Een wezenlijk bestanddeel van den Roomschen godsdienst is zeker ook de instelling van het kloosterleven, en het Groot Woordenboek heeft de namen van allerlei kloosterorden zorgvuldig geboekt. Het maakt melding van de Franciscanen met het stichtingsjaar der orde er bij, maar de Clarissen (of Franciscanessen), uit Vondel's Gijsbrecht zoo bekend, vergeet het. Van de Dominicanen wordt gesproken, en er bij verhaald, dat ze ook preek-, of predikheeren heeten, maar de eigenaardige volksnaam Witheeren, naar de pij van wit laken, hun ordekleed, bleef achterwege. De Carmelieten of Karmelieten, de Redemptoristen en de Trappisten staan op de hun toekomende plaats, en zelfs aan het trappistenbier werd de welverdiende aandacht geschonken, maar daarentegen werden weer de Norbertijnen over 't hoofd gezien. Kortom, het Groot Woordenboek is op' den weg der volledigheid halverwegen blijven staan. Om der eigenaardigheidswil nog dit: wie op den 2den Augustus de kloosterkerk der Franciscanen (te Megen b.v.) bezoekt, staat verbaasd over 't aantal aankomende bedevaartgangers uit het Land van Maas en Waal o.a., die den ‘aflaat willen verdienen’ op dezen pasjonkeldag. Pasjonkel is de verminking van portiuncula, de kleine kerk van Assisi, waarin de H. Franciscus rust. Pasjonkel voor portiuncula, is analoog met kasjetor, het Zuidnederlandsche woord voor coadjutor, den naam van een hulppriester onder een pastoor. Portiuncula (pasjonkel), en coadjutor (kasjetor) in de Vlaamsche beteekenis, kent | |
[pagina 153]
| |
het Groot Woordenboek niet, wel echter het woord Coadjutor als ambtswaarnemer van een bisschop. Verdere opmerkingen zijn: de woorden wereldheeren en wereldgeestelijken, als tegenstelling met ordesgeestelijken, die trouwens bij 't woord regulieren vermeld worden, kent Van Dale niet, en de benaming seculieren heeft bij niet opgenomen. Novice voor iemand, die in zijn proeftijd als kloosterling is, natuurlijk wel, maar de bijvoeging ‘die een proefjaar in een klooster doorbrengt’ is niet juist. De proeftijd duurt dikwijls veel langer, gelijk trouwens bij 't woord noviciaat door 't Groot Woordenboek zelf wordt vermeld. Dat bet woord refter voor ‘eetzaal in een klooster’ eene plaats kreeg, is goed; maar waarom niet de dormter of ‘slaapzaal’? Goed is ook, dat moederkerk als hoofdkerk in tegenstelling met eene filiaalkerk werd opgenomen; maar waarom niet moederklooster, moederhuis? Moederoverste, de ‘eerwaarde moeder’, broederoverste en zusteroverste, als vertaling van soeur supérieure? Of de woorden werkzuster en schoolzuster? Of het woord liefdezuster in 't algemeen? Kloosterbroeder en kloosterzuster, die eene plaats verwierven, brengt ons tot de woorden broeders en zusters in eene, bij wijze van spreken, meer wereldsche, beteekenis. Zeg ik b.v. ‘mijne jongens gaan bij de broeders, mijne meisjes bij de zusters ter school’, dan bezig ik broeder en zuster in de eigenaardige beteekenis van ‘onderwijzer, onderwijzeres, die bovendien de drie geloften hebben gedaan.’ Deze beteekenis is aan 't Groot Woordenboek ontsnapt. En er is nog wel 't een en ander meer vergeten. Bij meer dan eene kerk van kloosterheeren in ons land, bijvoorbeeld in de Dominicanen-kerk te Nijmegen, is nog een priesterkoor, dat is het gedeelte in de kerk, dat de paters zelf voor hunne gemeenschappelijke gebeden gebruiken. Dit woord priesterkoor had aangeteekend kunnen worden. Evenzoo het substantief kruisgang, het veelal onderaardsche gewelf, in den vorm van een kruis bij vele kerken gebouwd ter wille der kruiswegoefeningen van de geloovigen. Er is verder door Van Dale niet genoeg aan gedacht, dat sommige paters, of liever de paters van sommige geestelijke orden, ‘missiën geven’, dat is in die gemeenten, waar de pastoor hen roept, een dag of tien dagelijksche godsdienstoefeningen met boetepreeken komen houden om de geloovigen tot een hernieuwd godsdienstig leven op | |
[pagina 154]
| |
te wekken. Meermalen gebeurt het, dat zulke missiën een verbazenden toeloop hebben, en zelfs menschen, die hunne godsdienstplichten jaren lang verwaarloosden, daarbij opnieuw ter kerk en ter biecht komen. Uit dankbaarheid voor den genadetijd wordt dan niet zelden een levensgroot crucifix aangekocht, en achter in de kerk ter herinnering opgehangen; dat is het missiekruis! Een stiller en kalmer leven dan deze boetepreekers heeft natuurlijk een pater-rector, dat is de pater, die van eene of andere stichting ten geestelijken leidsman gesteld worden. Missie, missiekruis, genadetijd en pater-rector zijn bij Van Dale onbekende woorden. Omtrent kapittel, kapittelen, en alle desbetreffende samenstellingen is het Groot Woordenboek echter ten beste ingelicht. Opmerkelijk daarom, dat het woord kapittelbank, bankje niet aanwezig is. Want immers wie bij 't openbare gewetensonderzoek onder de kloosterheeren aan de beurt van opbiechten was, moest in 't midden der kapittelkamer, op het kapittelbankje geknield, plaats nemen en zoo aan de belijdenis zijner zonden beginnen. En van daar de spreekwoordelijke uitdrukking ‘op het kapittelbankje moeten gaan zitten’ voor: ‘eene plaats moeten kiezen, die een ieder doet bespeuren, dat er wat met ons af te rekenen valt.’ - Nog een ander moeilijk punt voor de woordenboek-schrijvers zijn de feestdagen der Roomsche Kerk. Wie ook maar op behoorlijke volledigheid aanstuurt, moet met groote nauwkeurigheid den heiligen-kalender nalezen. Het Groot Woordenboek is vrij goed op de hoogte. Het heeft de woorden kerkdag, octaafdag, heiligendag; schoon niet het veel gebruikelijke devotiedag! De Mariadagen - dit woord ontbreekt bij Van Dale - zijn bijna alle vermeld; alleen Mariageboorte (8 Sept.) ontbreekt, en ook de naam Mariamaand voor ‘Meimaand’ wordt gemist. Van de andere feestdagen zijn alleen H. Drievuldigheidsdag (2 Juni) en Petrus-en-Paulusdag (29 Juni) onvermeld gebleven. Mededeeling had misschien ook verdiend Paaschavond, dat is in de taal der kerk, die oude woorden bewaart, de Zaterdag vóór Paschen, bestemd voor de wijding van de paaschkaars, het water en het vuur! Dat er in diezelfde taal der kerk een groot aantal titelwoorden te vinden zijn voor gebeden en liederen, is bekend; en het Groot Woordenboek heeft zich in dezen niet onbetuigd gelaten. Het Ave Maria, Stabat Mater, Miserere, Agnus | |
[pagina 155]
| |
Dei, De Profundis en andere worden opgegeven; het Salve Regina, en de aan allen bekende Veni Creator en Magnificat heb ik echter niet gevonden. - Ten slotte wil ik nog eene alphabetische reis door het Groot Woordenboek doen om mededeeling te geven van enkele op zich zelf staande aanteekeningen, die ik al bladerende heb opgeschreven. Zij betreffen de ontbrekende woorden: belijder, beloken (Paschen), benedictie, broederschap, bruidje, dekanaat, engelbewaarder, godslamp, Hubertusdag, huisprelaat, kerkbaljuw, leise, Lourdeswater, offerblaker, offerkaars, schismatieken, scholastiek, scrutinium, suffragaan, vormer, zelatrice. Belijder heeft in de Roomsche kerk nog de beteekenis van verkondiger van 't geloof. De helden der kerk, die aldus geschitterd hebben, staan met dien titel afzonderlijk vermeld; b.v. op 14 Januari: H. Hilarius, bisschop, belijder en leeraar. Er is verder een spreekwoord: ‘er moeten niet alleen martelaren, maar ook belijders zijn’; dat is: ‘ook de mindere strijders voor 't goede tellen mee.’ Zij worden steeds na de martelaren genoemd. Beloken in ‘beloken Paschen’ is wel in 't Groot Woordenboek vermeld, maar niet als de dag, waarmee de Paaschtijd sluit. Benedictie staat wel als zegening aangeteekend, maar niet als de ‘zegen met het H. Sacrament.’ - Broederschap. Als men dit woord in Roomschen zin, dat is in den zin van ‘kerkelijk goedgekeurde godsdienstige vereeniging’ opneemt, is men er nog niet van af. Men is dan verplicht eens om verdere inlichting uit te gaan; want er zijn vele broederschappen, b.v. de Broederschap van het H. Hart, van het H. Kruis, van den Heiligen Geest, enz.; er is nog geen einde aan. - Bruidje is de naam van de meisjes, die aangenomen worden. Ook de nonnen worden wel bruiden genoemd, bruiden des Heilands. En de Kerk is de Bruid van Christus bij uitnemendheid. Dekanaat wordt in 't Groot Woordenboek niet vermeld; wel de naam deken, wiens kerkelijk gebied wordt bedoeld. Engelbewaarder. Om dit woord is indertijd heel wat te doen geweest, in den Spectator meen ik. ‘En of het geen tijd werd de engelbewaarders af te schaffen, om er desnoods bewaarengelen voor in de plaats te nemen,’ merkte men geestiglijk op. Analoog met gevangen-bewaarder levert engel- | |
[pagina 156]
| |
bewaarder geen redelijken zin op, en zou dus bewaarengel, analoog met bewaarschoolhouderes, de voorkeur verdienen. Het Groot Woordenboek houdt zich in dezen buiten schot door beide woorden te verzwijgen, terwijl de Roomsche almanak, b.v. die van Thijm, van de H.H. Engelbewaarders blijft spreken, alsof er nooit critiek op 't woord geweest was. Taalgebruik gaat vóór! Met dat al zou 't aanbeveling verdienen te schrijven ‘engel-bewaarder,’ analoog b.v. met baaskleermaker aan boord van een schip, leeraar-opvoeder, enz. enz. Godslamp; dit is niet ‘de altijdbrandende lamp, die voor het altaar brandt,’ maar ‘de hanglamp voor 't altaar, die altijd brandt, als het Allerheiligste in de kerk aanwezig is.’ Hubertusdag, Sint Hubertus, op den 3den Nov., wordt in 't Groot Woordenboek niet vermeld; wel: Hubertussleutel om den dollehondsbeet uit te branden. Huisprelaat; deze eeretitel, die onlangs ook aan Dr. Schaepman is gegund, wordt door den Paus verleend. Kerkbaljuw is eigenlijk Vlaamsch; het is de naam van den kerkbewaarder gedurende den dienst; de naam van den man, die met sjerp en staf, als teekenen zijner waardigheid en gezag, door de kerk wandelt om alle ongerechtigheid in het godshuis te voorkomen. De meesten mijner lezers zullen hem wel in den Keulschen dom hebben zien rondwandelen. Ten onzent wordt hij gemeenlijk suisse genoemd. Leise, van Kyrie eleison, is van overoud gebruik, voor kerkelijk lied. Lourdeswater is betrekkelijk nieuw, maar toch reeds algemeen bekend; het wordt beschouwd als van eene heilzame wonderdadige kracht. Offerblaker en offerkaars. Het verwondert mij, dat het Groot Woordenboek deze beide mist. Eene offerkaars wordt ontstoken ter eere van dezen of dien heilige; de offerblaker is bestemd om er de offerkaarsen op te plaatsen, die b.v. voor het Maria-beeld worden ontstoken. Schismatieken komt ook niet voor in 't G.W.; wel schisma, en zelfs het groote schisma van 1378-1417. Schismatieken is bijna altijd de naam voor de Grieksch-Roomschen, soms ook wel voor allen, die zich van Rome afscheidden. Scholastiek. Van dit woord, dat heden ten dage weer in drukker gebruik is gekomen, terwijl ook ten onzent de wijs- | |
[pagina 157]
| |
begeerte van den H. Thomas van Aquino ter Amsterdamsche hoogeschool wordt geleeraard, is wel in 't G.W. eene uitlegging opgenomen, eene breedvoerige omschrijving, maar toch is het eigenaardige dezer philosophie niet genoemd. Scrutinium, dat is de Paus-keuze door middel van gesloten stembriefjes, is door Van Dale niet genoteerd; wel scrutineeren voor ‘stemmen inzamelen’ in 't algemeen. Suffragaan, of wijbisschop. Dat is een Onderbisschop, zegt het G.W., ‘de aan een aartsbisschop onderworpen (sic) bisschop.’ Niet veel zaaks, is men geneigd te zeggen, als men dezen onbeholpen uitleg leest. Gelukkig echter is bij 't woord wijbisschop eene bevoegde hand te herkennen. Trouwens het is eene ernstige fout in Van Dale's Groot Woordenboek, dat men herhaaldelijk eene zelfde zaak op de ééne bladzijde totaal fout, op de andere heel goed uitgelegd vindt, al naar het titelwoord door eene onkundige of door eene bevoegde redactie is behandeld. Vormer, zegt het G.W., beteekent bij de Roomschen ‘bedienaar der sacramenten.’ 't Is mogelijk, maar ik heb 't woord in die beteekenis nooit gehoord. Vormer zou de bisschop kunnen zijn, op het oogenblik, dat hij het H. Vormsel toedient; maar ook zóó wordt het woord niet gebruikt. Bij vormen behoort intusschen ook vormeling (door Van Dale vergeten), analoog met doopeling (dat wel in 't G.W. staat). Zelateur, zelatrice. Deze naam is in gebruik gekomen voor hem of haar, die, als lid van eenige broederschap, de taak op zich neemt om aan de medeleden der vereeniging de geheimpjes rond te brengen en de geldelijke bijdragen in te zamelen. Het is een der goede werken, die verdiensten geven voor den hemel! En hiermede heb ik de taak afgemaakt, die ik mij heb voorgesteld; de taak om, geheel objectief, maar naar den zin des geloofs, de Roomsche woorden onzer taal, voorzoover die in het beste onzer volledige woordenboeken òf over 't hoofd gezien, òf gebrekkig worden behandeld, te bespreken. Op volledigheid maakt dit opstel geen aanspraak: wie iets beters gereed heeft, deele het welwillend mede; zoo niet, hij behelpe zich met hetgeen hier wordt gegeven.
A.W. Stellwagen. |
|