De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 99]
| |
Wetenschappelijke beoefening der moderne letterkunde.Ga naar voetnoot1)Een historisch-letterkundig congres.I.Voor iedere ernstige beweging der geesten schijnt, in onze dagen, een congres wel de hoogste sanctie te wezen. Wat voor een of ander volksbelang een ‘meeting’ is in de open lucht, voor vrede en oorlog een ‘conferentie’, voor de schilderkunst en de nijverheid een tentoonstelling, voor natuurtafereelen of bouwvallen de reis eener ‘Cook-party’, - dat is voor de wetenschap een congres: het samenkomen van velen om over één zelfde groep van onderwerpen van gedachten en indrukken te wisselen, een wederkeerige begroeting, waarbij, in aller oogen, warme liefde schittert voor dat ééne. Wat waard is op een congres te worden behandeld mag zich gerust laten doorgaan voor een probleem of een belang van beteekenis. Zoo kon de wetenschap der vergelijkende litteratuurgeschiedenis - ‘littérature comparée’, zeggen de meeste Franschen, minder juist misschien, maar eenvoudiger, - zich in de officiëele erkenning van haar bestaan verheugen, toen, nu bijna een jaar geleden, ter gelegenheid der Parijsche wereld-tentoonstelling, ook voor haar een congres werd bijeengeroepen. | |
[pagina 100]
| |
Het is waar dat zij nog slechts behandeld werd als de ‘annexe’ eener grootere wetenschap; in de zesde afdeeling van het ‘Congrès international d'histoire comparée’ was haar een bescheiden plaats aangewezen, achter de geschiedenis der diplomatie, de vergelijkende geschiedenis der staats- en rechtsinstellingen, van de sociale economie, van godsdienst en natuurwetenschap, en naast de vergelijkende geschiedenis van beeldende kunsten en muziek. Maar zij had toch, voor haar congres, een afzonderlijken naam, een afzonderlijk locaal in het Paleis der Sorbonne - het ‘amphithéâtre Richelieu’ - en, om aan haar hoofd te staan en het werk harer beoefenaars te leiden, twee mannen van hooge positie en Europeesche vermaardheid: als eerevoorzitter, Gaston Paris, den aanvoerder der Romanisten, den genialen beoefenaar der middeleeuwsche letterkunde, als werkelijk voorzitter, Ferdinand Brunetière, redenaar en publicist van zeldzaam groote gaven, door weinigen geëvenaard als kenner, als geschiedschrijver en beoordeelaar der moderne letterkunde van Frankrijk. En toch, schoon haar hooge eer was toebedacht en een rijk programma, als belofte, haar was voorgehouden, der ‘littérature comparée’ wachtte een niet geringe teleurstelling, toen voor haar het uur der samenkomsten geslagen had en zij voor het eerst in een congres haar blijde intocht zou houden. Voor de openingsrede van den welsprekenden voorzitter kon slechts een niet al te onwaardig aantal toehoorders worden gevonden door haar niet in de eerste samenkomst der afdeeling, maar in een der algemeene vergaderingen van het ‘Congrès d'histoire comparée’ te laten houden. En toen, den volgenden dag, de eerevoorzitter zelf, in haar eigen zaal, met een fijne wetenschappelijke toespraak en eenige hartelijke woorden der jonge wetenschap den ridderslag kwam geven, - toen waren er niet veel minuten noodig om de hoofden der deelnemers te tellen die, blazend nog van de geweldige hitte daar buiten, zich, hier en daar, - zeldzame stippen in de plechtige ruimte - op de hooge banken van het koele amphitheater hadden nedergezet. De inhoud van sommige der aangekondigde ‘mededeelingen’ zou later wel in staat blijken dien ontmoedigenden indruk der eerste teleurstelling te doen vergeten. Maar één bericht | |
[pagina 101]
| |
was er toch dat, reeds dadelijk, bij de opening van het congres, tot ons gekomen, meer dan teleurstelling en leedgevoel wekte, een aandoening van rouw en verslagenheid, door geen prikkelende quaesties en geen officiëele congresfeesten te verdrijven. Het was de tijding dat, juist een paar dagen te voren, Joseph Texte, de eerste titularis eener ‘chaire de littérature comparée’, nog heel jong en toch reeds onder alle vakgenooten met eere bekend, aan de slepende ziekte die hem ondermijnde bezweken was. Joseph Texte stond op het officiëel programma als een der secretarissen van het congres vermeld. Hadden wij het voorrecht gehad hem daar jong en krachtig, - zooals ik hem in 1894 te Lyon ontmoette, - vóór ons te zien, geen twijfel of hij zou de ziel der samenkomsten geweest zijn. Want met zijn naam is de opleving der ‘littérature comparée’ als wetenschap en haar erkenning als afzonderlijk vak van universitaire studie en van hooger onderwijs in Frankrijk voor goed verbonden. Toen Texte in zijn standaardwerk, een doctorale dissertatie over Jean Jacques Rousseau en diens invloed op de letterkunde van Europa,Ga naar voetnoot1) de eerste proeve gaf van zijn wetenschappelijke onderzoekingen op dit ruim en aantrekkelijk gebied, was hij reeds twee jaren vroeger als leeraar opgetreden aan de Universiteit van Lyon en had hij, in een ‘Leçon d'ouverture’, zijne beginselen, zijne methode en de beteekenis van het nieuwe studievak voortreffelijk ontvouwdGa naar voetnoot2). Reeds aanstonds had hij de rijke stof dier studie aangewezen. ‘Onderlinge betrekkingen tusschen de letterkunde der verschillende volken, gelijktijdige of elkaar vervangende acties en reacties, maatschappelijke, esthetische of zedelijke invloeden, voortgekomen uit de kruising der rassen en het | |
[pagina 102]
| |
vrije ruilverkeer der ideeën, dat alles vormt een bijna onuitputtelijke bron van studie, een stof waarvan het niet vermetel is te voorspellen dat zij in klimmende mate den geschiedschrijver zal bezighouden’. Dit internationaal karakter der letterkundige studie - had hij verder opgemerkt - was meer dan een natuurlijke neiging, was een eisch door de werkelijkheid aan de geschiedenis gesteld zoodra het de letterkunde betrof der moderne perioden. Aan het einde der negentiende eeuw leeft geen enkel volk meer op zich zelf; zoodra een eigenaardige strooming der ideeën zeer sterk het karakter eener bepaalde letterkunde wijzigt, blijft zij niet lang een zuiver nationale, maar wordt zij, onvermijdelijk, zoo zij het niet reeds was, een algemeene, overal meer of min voelbare beweging. In de allernieuwste letterkunde kan het nationale op den duur nog enkel een nuance wezen; de grondkleur wordt teruggevonden in het gewijzigde denken en voelen der gansche beschaafde wereld. Reeds in die ‘leçon d'ouverture’ had Texte het eerste ontstaan van vergelijkende studie der letterkunde trachten op te sporen. In de oudheid was zij een onmogelijkheid, omdat daar, in Griekenland en Rome, - naar de juiste opmerking van den Engelschman PosnettGa naar voetnoot1) - de letterkunde de uitdrukking was geweest van de meest algemeene, de minst veranderlijke ideeën. Ook in de middeleeuwen, al kan de kiem van haar wording bij Dante worden aangewezen,Ga naar voetnoot2) werd zij buitengesloten door de algemeenheid, de katholiciteit, van het geestelijk leven der volken, belichaamd in de ééne kerk en onderhouden door de gemeenschappelijke taal der denkende geesten, het Latijn. Eerst na en door de Renaissance kreeg de letterkunde der verschillende volken haar eigen nationaal en persoonlijk karakter. Maar in den eersten tijd - het kon wel niet anders - moest dit nationale, bij hen die hun eigen letterkunde beoefenden, een zelfgenoegzaamheid in het leven roepen die, al kon zij vreemden invloed niet keeren, toch de kalme vergelijking met andere letterkunden hooghartig buitensloot. Die ‘vergelijkende critiek’, zooals Texte haar noemt, die het begin is geweest der ‘histoire | |
[pagina 103]
| |
comparée’, kon pas opkomen toen een volk met bewustheid in verzet kwam tegen den vreemden invloed dien zijn letterkunde te lang als een slavernij had verdragen. Want dit bewust verzet eischte kennis en juist begrip van het vreemde aan welks heerschappij men poogde te ontkomen. Zulk een volk is, in het laatst der achttiende en het begin der vorige eeuw, het Duitsche volk geweest. En daarom begroet Texte in de groote Duitsche humanisten, met name in Lessing, meer nog in Herder, de scheppers, althans de eerste vertegenwoordigers der ‘critique comparative’. Wat destijds geboren is uit een soort van vijandig optreden tegenover het vreemde, heeft zich allengs ontwikkeld en vervormd tot een onpartijdig en belangstellend onderzoek: de studie der tallooze invloeden die het vreemde heeft uitgeoefend op het nationale. En die studie moest te aantrekkelijker worden naarmate de vreemde invloeden werden erkend, niet alleen in hun onafwendbaarheid, maar bovenal in hun onmisbaarheid en hun hooge waarde. Elke letterkunde bestaat uit tallooze elementen, - die op den duur misschien niet eens meer te schiften zullen zijn, zóó zelfs dat men, ten slotte, misschien alleen nog van ‘europeesche letterkunde’ zal kunnen spreken, - maar wier opsporing, wier ontleding en onderlinge vergelijking de aantrekkelijke taak is der moderne letterkundige wetenschap. Wat van iedere nationale letterkunde geldt, dat geldt van elk der schrijvers die haar vertegenwoordigen. Niet één bijna, of in zijn opvoeding, in de lectuur waardoor hij gevormd is, liggen de meest verschillende, de meest vreemdsoortige elementen verscholen. Welk auteur kan behoorlijk gekend en begrepen worden, zoo een nauwgezet historisch onderzoek niet eerst over dien invloed het onmisbare licht heeft doen opgaan? En wie een letterkundig verschijnsel van beperkten omvang tot voorwerp zijner studie mocht willen nemen, - al ware het enkel de dramatische klucht, bij voorbeeld, of het sonnet, - die kan er zich geen juist en helder beeld van vormen zoo hij onverschillig is voor hetgeen, in dit kleine kader, door verschillende volken in verschillende talen is voortgebracht. Iedere ernstige studie der letterkunde, zij moge zich door de keuze van haar voorwerp - een volk, een persoon, een | |
[pagina 104]
| |
genre, een kunstvorm - nog zoozeer willen beperken, wordt gedreven in de richting der vergelijkende literatuurgeschiedenis. Naast het ééne waarom het haar te doen is en waarop zij de volle aandacht zoekt te vestigen, staat het vele dat zich eveneens op het gezichtsveld van haar beoefenaar afteekent. Geen zuiver en helder licht kan over het gekozen onderwerp opgaan of het moet zijn saamgesteld uit den stralenbundel van een veelkleurig spectrum. Deze en soortgelijke denkbeelden had Joseph Texte reeds uitgesproken en ontwikkeld in 1893, in een van de gehoorzalen der Lyonsche Universiteit. Zijne toehoorders, de Fransche bewoners eener groote industriëele provinciestad, waren te zeer ingenomen met hun eigen nationale productie, ook op letterkundig gebied, en te weinig bekend met vreemde talen, om niet met eenige verwondering en eenig wantrouwen naar hem te luisteren. Maar een werkzaamheid van zeven jaren heeft hem de gelegenheid gegeven om dat wantrouwen te overwinnen en bewondering voor zijn kennis en zijn talent, sympathie voor zijn denkbeelden en zijn streven te wekken. Er spreekt dan ook al meer zekerheid uit het artikel dat hij in 1900 aan diezelfde algemeene beschouwingen wijdde en dat hij, als Inleiding, plaatste vóór de bibliographische bijdrage van een jong Zwitsersch geleerde, Louis BetzGa naar voetnoot1). Men gevoelt dat de schrijver dier ‘Introduction’ niet alleen de door den heer Betz opgesomde boeken,Ga naar voetnoot2) maar ook zijn dankbare toehoorders, zijn overtuigde studenten, en tal van jonge land- en vakgenooten achter zich heeft. In een noot dier Inleiding kondigde hij het ‘Congrès d'histoire comparée’ aan als de vervulling van een zijner wenschen en als een officiëele sanctie van zijn werk. Maar hij stierf nog voordat de eeuw was aangebroken waaraan hij de volledige vervulling zijner taak had willen opdragen. En als het laatste, beteekenisvolle woord van den | |
[pagina 105]
| |
te vroeg gestorvene herlees ik, aan het slot dier Inleiding, deze uitspraak: ‘Le dix-neuvième siècle aura vu se développer et se constituer l'histoire nationale des littératures; ce sera sans doute la tâche du vingtième siècle d'en écrire-l'histoire comparative.’ | |
II.Moest het Congres alzoo het onherstelbaar gemis van Joseph Texte betreuren,Ga naar voetnoot1) het genoot de eer en het voorrecht een uitvoerige openingsrede te hooren van Ferdinand Brunetière, en een korte ‘Allocution’ van Gaston Paris. En al verdwenen nu ook de beide voorzitters al zeer spoedig van het tooneel, - zoodat de vergadering zich tevreden moest stellen met het geïmproviseerd praesidium waartoe een vreemdeling geroepen werd, - de klank en het gezag van hun woord hadden reeds dadelijk aan de samenkomsten het letterkundig en wetenschappelijk ‘cachet’ gegeven waarvan de volgende sprekers, hoe klein in aantal hun gehoor ook wezen mocht, tot het einde toe de waarde zijn blijven gevoelen. Wel behooren ze beide tot het litteraire keurvendel der ‘Onsterfelijken,’ wel zijn ze beide lid der commissie van vijf die elken Donderdag bijeenkomt om het Dictionnaire-werk onder handen te nemen dat reeds door haar grooten stichter aan de ‘Académie française’ is opgedragen; maar wat gelijken ze weinig op elkaar, die Voorzitter en die Eere-Voorzitter van het Congres! Gaston Paris trad op als de man der studeerkamer. Noode slechts, blijkbaar meer ter wille van de oud-leerlingen die er hem hoopten te ontmoeten, dan om de plechtigheid zelve, had hij zijn arbeid, of de rustige vrijheid der vacantie, verlaten, om heel even op het congres te verschijnen dat zich onder de hoede had willen plaatsen van zijn beroemden naam. | |
[pagina 106]
| |
En toen hij sprak, hoorden we enkel een kort college over middeleeuwsche letterkunde, vlug en zonder veel voorbereiding, in eenvoudige taal voorgedragen. Brunetière's denkbeelden aanvullend of corrigeerend, wees Gaston Paris er op dat de ‘littérature comparée’, zoo ze met recht belangstelling vraagt voor het esthetisch-litteraire dat bij verschillende volken en in verschillende tijden door kunstenaars is voortgebracht, ook een kant vertoont die haar doet grenzen aan folklore en vergelijkende mythographie. Tot haar domein behooren immers ook de volkssprookjes, en, met deze, de groote quaestie van hun afkomst - uit Indië misschien? - en van hun omzwerving, door alle eeuwen heen, langs onbekende paden, door alle landen der wereld. En niet alleen het probleem van hun oorsprong en hun wandeltochten, maar bovenal ook dat van hun veelsoortige metamorphosen: wat eerst een dood-simpel-verhaaltje was, kunsteloos aan den haard verteld, wordt soms, eeuwen later en mijlen ver, een mooi aangekleede en kunstig gedichte novelle; en wat grof en onzedelijk was in den aanvang, wordt later, tot een zedelijk verhaal vervormd, opgenomen in een bundel ‘exempelen’, en stoffeert zoo de deftige kaalheid van een middeleeuwsch sermoen. De vernuftige ontleder van Le lai de l'oiseletGa naar voetnoot1) was dus even aan het woord geweest en had een korte nabetrachting gegeven op Bédier's bekend boek over de Fabliaux. Met die verwijzing der ‘littérature comparée’ naar het onafzienbaar veld der volkssprookjes had hij zijn eere-bijdrage tot de werkzaamheden van het congres geleverd. Veel meer had hij, op dat oogenblik althans, der nieuwe wetenschap niet te zeggen. Geheel anders Brunetière. Deze was, blijkbaar, gekomen om te oreeren. We hoorden weer die luidklinkende, op den toehoorder, als het ware, met wapengekletter aankomende stem. We hoorden dat hameren der woorden, dat forsch en kunstig smeden der volzinnen, - lastig vaak en bijna altijd verrassend van constructie. We hoorden dat luchtig hanteeren, | |
[pagina 107]
| |
in het voorbijgaan, van opkomende gedachten, die in aangehechte nazinnen en ingevoegde tusschenzinnen worden neêrgelegd of neêrgeworpen. We herkenden weer dat scherp articuleeren der klanken, dat zorgvuldig punctuëeren der lange perioden, waardoor de nauwkeurig opgeschreven en sierlijk gestyleerde ‘conférence’ de lenigheid en de klaarheid scheen te bezitten der voor de vuist gesproken rede. Van de Fransche letterkunde weet Brunetière vast wel alles, en van die der andere europeesche volken waarschijnlijk genoeg om van hun onderlinge verhouding zich rekenschap te geven en den invloed na te gaan dien ze op elkaar hebben uitgeoefend. Daarbij komt dat hij niet alleen een man is van ideeën, maar dat hij zijn denkbeelden, althans de litteraire, gaarne ordent tot een stelsel, of althans ze groepeert tot een schema. Brunetière is een geboren dogmaticus, al is het enkel - op letterkundig gebied, ten minste, - zijn eigen dogma waarbij hij zweert. Bekend is zijn leer van de ‘evolutie der letterkundige genres’, bekend zijn indeeling van de perioden der Fransche letterkunde naar gelang hunner bijzondere verhoudig tot ‘het klassieke ideaal’, bekend, waarschijnlijk ook, zijn karakteriseering van de verschillende litteraturen: de Fransche als sociaal, de Engelsche als individualistisch, de Duitsche als wijsgeerig, de Italiaansche als artistiek, de Spaansche als chevaleresk.Ga naar voetnoot1) Zoo iemand, dan was de heer Brunetière dus wel de aangewezen man om in eenige lijnen het plan der ‘littérature comparée’ te teekenen en door een paar historische schetsen aan te toonen wat zij op het ruime gebied der Europeesche letterkunde zou kunnen zoeken en vinden. Een van de eerste vragen die zich hier voordoen is die welke betreft het eigenaardig karakter der beweging waaraan gewoonlijk de naam wordt gegeven van ‘Renaissance’. Dit karakter wilde Brunetière trachten te bepalen door, binnen den kring van een bijzonder genre - hij nam daartoe, als buitengewoon geschikt, het dramatische, liever nog ‘het | |
[pagina 108]
| |
tragische genre’, - de feiten zorgvuldig na te gaan en met die feiten, zooals hij het noemde, te ‘experimenteeren’. Punt van uitgang was het drama dat door de middeleeuwen aan de nieuwere tijden is achtergelaten: het breeduitgesponnen gewijde ‘mysteriespel’ en de zedekundige vertooning, het zoogenaamde ‘sinnespel’, de Moralité. Naarmate dit genre zijn populariteit verliest, ontstaat de moderne tragedie, waarvan Trissino's Sophonisbe, in 1516, het eerste specimen is. En zoo die tragedie met recht kan doorgaan voor een reactie tegen het middeleeuwsche drama, dan mocht daarbij toch niet uit het oog worden verloren dat die reactie niet zoozeer de stof van het drama geldt als wel zijn eigenaardige ‘procédés’, zijn ouderwetsche voorliefde voor het abstrakt-zedekundige, de aangekleede deugden en ondeugden, door de allegorie tot ‘dramatis personae’ gepromoveerd. In de wereld der Renaissance - en dit was, volgens Brunetière, hoofdzaak - vraagt men niet meer naar allegoriën, maar zoekt men de rechtstreeksche afbeelding der natuur. Toch is het niet allereerst in zich zelve dat de mannen der Renaissance de natuur hebben gevonden. Langs een omweg hebben zij haar het eerst bereikt. In de werken der oudheid heeft zij tot hen gesproken; van de ouden hebben zij willen leeren ‘de natuur te zien’. Ongelukkig hebben zij, nieuwelingen in de kunst, onhandig, de fouten hunner meesters even goed nagevolgd als hun deugden en zonder wezenlijke keuze hun modellen uitgezocht. Zoo liep de vereering der oudheid, die tot natuurlijkheid had moeten leiden, gevaar om onder te gaan in doode en kwijnende navolging, toen drie invloeden er tijdig toe hebben bijgedragen om haar in het goede spoor te brengen: de Levens van Plutarchus, de dichtleer van Aristoteles, de treurspelen van Seneca. Plutarchus leerde de stof der tragedie zoeken in de waarachtige, de menschelijke catastrophen der historie; Aristoteles gaf de esthetische grondregels aan de hand waarnaar tusschen die verschillende ‘menschelijke voorvallen’ gekozen werd; Seneca de Tragicus leverde den vorm van het moderne treurspel. Wat aan Plutarchus en Seneca dien grooten invloed heeft verzekerd, - en nog hoor ik de verheffing van stem, den buitengewonen nadruk waarmee Brunetière deze bladzijde van zijn rede voordroeg, - het is geweest hun alge- | |
[pagina 109]
| |
meen menschelijk, hun ‘cosmopolitisch’ karakter. Zij hebben niet geschreven voor Grieken of Romeinen, maar voor de bonte wereld van het ‘Imperium Romanum’. Zij plaatsten de mannen der Renaissance, Engelschen zoowel als Italianen, Duitschers zoowel als Franschen, tegenover een oudheid waartoe deze niet behoefden op te klimmen, die zij ‘de plain-pied’ konden binnengaan. Zij gaven hun een drama dat Europeesch is geweest alvorens bij ieder volk een eigen karakter aan te nemen en nationaal te worden. ‘Par la Renaissance, sous la discipline de l'humanisme, l'Europe entière a fait sa rhétorique’. Zoo kan, volgens Brunetière, langs den weg der geschiedenis van één enkel genre, worden uitgemaakt wat de Renaissance gedaan heeft met het erfdeel dat zij van de middeleeuwen had ontvangen, en dus haar eigenaardig karakter worden beschreven. Dit resultaat moet nu echter nog getoetst worden aan de studie der andere genres, van het epos, bij voorbeeld, en van de lyriek en, naar de bij dit nieuwe onderzoek opgedane ervaring, worden gewijzigd en gecorrigeerd. Maar bij die voortgezette studie - die, om iets te noemen, de Franciade of de Gerusalemme liberata tot onderwerp zal nemen, - zal wel spoedig blijken dat, zoo de Renaissance ‘europeesch’ geweest is in haar eerste optreden en in haar eigenlijk wezen, zij toch in alle landen den stoot heeft gegeven tot een verschillend gekleurde, een eigen, een nationale letterkunde. Daarom, wie deze studie voortzet ziet zich van nu af aan geplaatst voor een nieuw vraagstuk: niet meer het zoeken naar het algemeene, maar het opsporen en verklaren van het bijzondere. Bij het stellen van die quaestie verklaarde Brunetière zich getroffen door een verschijnsel dat ook - wij zagen het vroegerGa naar voetnoot1) - Allard Pierson zoo getroffen had en dat zich bij dezen heeft omgezet in een theorie die hij in de metafer der ‘fuga’ poëtisch heeft saamgevat: de groote litteraturen van het moderne Europa hebben zich niet gelijktijdig, maar achtereenvolgens ontwikkeld; sinds drie- of vierhonderd jaren heeft elk van haar, als ware het op haar beurt, het meest nationale en meest bijzondere dat in haar leefde tot ontwikkeling en openbaring gebracht. Zoo ziet, in deze | |
[pagina 110]
| |
nieuwe phase, de studie der ‘littérature comparée’ zich eenvoudig den weg gewezen door de chronologie. Er behoort verbazend veel talent toe om in het kader en in den toon eener redevoering - en oratorisch bleef, in elken volzin, deze ‘conférence’ van Brunetière, - van elk der moderne litteraturen, gedurende de glansperiode van haar bestaan, die tevens de tijd is geweest van haar oppermacht over de andere, een kort overzicht te geven en den aard van haar invloed te schetsen. Brunetière deed dit met een zeldzame gemakkelijkheid. Eerst kwam Italië aan de beurt, welks bijna onbepaalde heerschappij zich uitstrekt van 1450 tot 1600. Toen volgde Spanje, dat van 1600 tot 1660 de ‘hegemonie der Europeesche litteratuur’ overnamGa naar voetnoot1). Daarna verscheen Frankrijk, welks invloed een weinig minder dan honderd jaren duren zou. Toen de Fransche letterkunde zelve, tegen het midden der achttiende eeuw, den invloed der Engelsche ideën begon te ondergaan, was voor Engeland de tijd gekomen om zich bewust te worden van zijn nationaal letterkundig leven. Dit ontwaken van eigen energie werd voor de Engelsche letterkunde ook het begin van haar grootste expansie. Tot 1830 heeft haar oppermacht geduurd. Het nobelste werk dat ze in dien tijd heeft helpen tot stand brengen was voorzeker het ontstaan der klassieke letterkunde van Duitschland. Niet enkel uit Lessing's wil en zijn verzet tegen Fransche overheersching, ook uit de werking van het Britsch ferment, ook uit den naijver door de Engelsche meesterstukken gewekt, is de | |
[pagina 111]
| |
Duitsche letterkunde geboren. Deze machtigste openbaring van hetgeen Madame de Staël voor het eerst genoemd heeft ‘le génie des races du Nord’, is, op haar beurt, de stralende, alles beheerschende zon der Europeesche letterkunde geworden. En zoo zij, sinds 1870, in Frankrijk aan invloed heeft verloren, in Italië en in Spanje, het laatst in Amerika, zet de Duitsche letterkunde haar geestelijke verovering voort.
Wij meenden, toen wij hem deze denkbeelden breed en kleurig hadden hooren ontwikkelen, dat de heer Brunetière zijn betoog had geleverd, dat het ‘Congres van vergelijkende litteratuurgeschiedenis’ voldoende was ingeluid. Maar deze historicus - of liever, deze redenaar - beziet de dingen niet gaarne op hun eenvoudigst. Al heeft hij zijn denkbeelden ook meer dan genoeg toegelicht om door zijn gehoor te worden begrepen en om dat gehoor te overtuigen, - een nieuw, verrassend gezichtspunt dat zich opdoet, laat hij niet gaarne rustig ter zijde. En zoo kregen we nog, als nieuwe bijdrage ter kenschetsing van het program en de methode der ‘littérature comparée’, een korte geschiedenis van den modernen roman, maar nu - en dat was hier het verrassende - ons verteld in omgekeerde orde: van de achttiende eeuw terug tot de middeleeuwen. Vóór ons stonden Engelands groote romanschrijvers: Daniël Defoe, Richardson, Fielding. Hun romans zijn een stuk nationale letterkunde; ze hebben een Engelsch karakter. Maar ontdoe ze van dat specifiek nationale, en ze gelijken op de Fransche romans van l'abbé Prévost, van Marivaux en Le Sage. In Frankrijk is de strooming te zoeken waaruit Pamela en Clarisse Harlowe zijn voortgekomen. In de romansvan l'abbé Prévost vindt die strooming haar zuiverste expressie; zij bestaat in het opzoeken en interessant-maken van tragische voorvallen uit het gewone leven. Maar in dat werk had Prévost een voorgangster gehad, Madame Lafayette, de schrijfster der Princesse de Clèves. Doch deze roman is, op zijn beurt, slechts de reductie, de quintessens van de helden- en liefderomans eener vroegere periode, van Clélie en hare zusters. Deze, de romans van Mlle de Scudéry en de Gomberville, zijn op hun beurt afkomstig van d'Urfé's be- | |
[pagina 112]
| |
roemder werk, l'Astrée. En wat is l'Astrée anders dan de Fransche omwerking der Diana enamorada van den Spanjaard George de Montemayor? Die Spaansche roman is een navolging der Italiaansche herderromans, maar het is een Arcadia waarin door den schrijver ook de ridderlijke stof der Amadis-romans is opgenomen. En is Amadis niet de laatste uitlooper der Fransche, beter gezegd, der Europeesche ridderromans van Arthur en de ronde tafel? Zoo bestaat er geen klove tusschen Clarisse Harlowe en Parzival. De genealogie is in orde. Uit het oude mystieke verhaal van den graalridder is de burgerlijke roman van het Engelsche meisje in de rechte lijn geboren. ‘Niemand heeft niemand nagevolgd, en ieder heeft misschien gemeend, toen hij zich voegde naar den smaak zijner tijdgenooten, dat hij enkel zijn eigen smaak volgde. Maar, in den loop eener evolutie die drie of vier eeuwen omvat, is de stof van gedaante veranderd; de tijd, het ras, het talent hebben er hun stempel op gedrukt zonder dat zij heeft opgehouden zich zelve te blijven.’ Wie onder het gehoor zit van den heer Brunetière kan er niet aan denken hem op dat oogenblik van aandachtig luisteren na te rekenen en de waarde zijner conclusies te toetsen. Voort moet hij met den redenaar waarlangs het dezen lust hem te voeren. Er staat ook te veel in zoo'n rede, veel te veel om dadelijk te worden opgenomen en verduwd. Hoe scherp al de kleine lijntjes ook geteekend mogen zijn, ze worden door de groote op zij geschoven, en 't is al mooi zoo van deze laatste de indruk zich aanstonds helder afteekent in den geest van den hoorder. Eerst na de aandachtige herlezing van het stuk rijzen de vragen. - Is, in de geschiedenis van de tragedie der zestiende eeuw, niet verzuimd rekening te houden met de ‘tragi-comédie’, die nog zoo lang de traditie van het middeleeuwsche drama heeft voortgezet? - Is het, voor de geschiedenis van den achttiende-eeuwschen roman en voor een juiste localiseering van de strooming waaruit hij is voortgekomen, zoo onverschillig of Richardson, voordat hij zijn Pamela schreef, de Marianne van Marivaux gekend heeft of niet?Ga naar voetnoot1) - Sluit La Princesse de Clèves zich zoo natuurlijk | |
[pagina 113]
| |
aan bij een reeks andere romans waarvan zij zich juist, door de sobere behandeling van een zuiver zielkundig onderwerp, zoo duidelijk onderscheidt? - En is het wel volkomen juist gezegd dat Madame de Staël, in het begin der vorige eeuw, de allereerste vertegenwoordigster van de studie der vergelijkende litteratuurgeschiedenis geweest is? Verdient boven Brunetière's formule niet deze van Joseph Texte de voorkeur: ‘La méthode a eu ses initiateurs en Allemagne, . . . . elle a été vulgarisée et consacrée en France, d'abord par Madame de Staël’? Maar kleine bedenkingen wijken waar de juistheid der opvatting, als geheel, zoo helder in het oog springt en waar de genialiteit der idee zelve en van hare voorstelling zich zoo krachtig opdringt aan hoorder en lezer beide. Bovendien, - het slot van Brunetière's rede klonk als een zweepslag; en met zulk een slag, beter dan met dien van hamer of bel, wordt een congres waardig geopend. | |
III.De zweepslag klonk nà, wel wat hol, in de slecht gevulde ruimte van het lokaal waarin de letterkundige sectie, den volgenden dag, bijeenkwam, maar forsch en opwekkend. De frisch opgetuigde paardjes die zich voor den ren hadden laten inschrijven, stonden bijna alle gereed en wachtten met ongeduld op het oogenblik dat de beurt aan elk hunner komen zou om op het nieuwe terrein de stevigheid en de veerkracht van hun gang te beproeven. Veelsoortig en veelkleurig, - zooals trouwens betaamde, - was het programma zeker.Ga naar voetnoot1) Zelfs kon men vragen, toen de oude professor Georgios Mestriotis van de Univer- | |
[pagina 114]
| |
siteit van Athene, in het Duitsch, een stuk kwam voordragen over de vraag: ‘Welches ist das älteste drama des Sophokles?’ en toen de heer Jules Keiffer optrad met een uitvoerige studie over de taal en de letterkunde van het Groothertogdom Luxemburg, - of deze onderwerpen nu wel thuis behoorden op een congres waarin op het vergelijkende in de litteratuurgeschiedenis de nadruk vallen moest. Maar, zoo deze beide studiën misschien hors d'oeuvre moesten heeten, de andere pasten uitnemend in het kader en vertegenwoordigden met elkaar nagenoeg alle species die tot het genus ‘littérature comparée’ mogen gerekend worden. Tot de geschiedenis der studie van de vergelijkende letterkunde leverde de jonge Amerikaansche geleerde J.E. SpingarnGa naar voetnoot1) een korte bijdrage, toen hij, in het Engelsch, onder den titel ‘American Scolarship’, het karakter van den Amerikaanschen geleerde, in tegenstelling met den Europeeschen, schetste en aanwees hoe niet in specialiseering, maar juist in studie van het geheel, dus, meer bijzonder, in vergelijkende litteratuurgeschiedenis, de eigenaardige roeping der Amerikaansche studie-mannen gelegen was. Tot dusverre hebben de Amerikanen, het initiatief van Georges Ticknor volgend, - dat destijds, in 1819, uitnemend gewerkt heeft, omdat het een einde heeft gemaakt aan kinderachtige, onwetenschappelijke manieren, - al te zeer hun universitaire studies en hun wetenschappelijken arbeid op Duitsche leest geschoeid, daarbij meer de gebreken dan de deugden hunner leermeesters overnemend. Tegenwoordig huldigen zij een ruimer opvatting en streven zij naar meer oorspronkelijkheid in hun werk. Die oorspronkelijkheid zal moeten bestaan in een innig verbond van Duitsche en Fransche vorming. ‘Ons land’, zei de jeugdige, sympathieke geleerde, ‘is ontdekt geworden door Germanen en Latijnen: wij wenschen ons aandeel te hebben in beider beschaving’. Zelf is de heer Spingarn ‘Tutor in comparative literature’ aan de Columbia-University van New-York. Ook de algemeene overzichten van wederkeerigen invloed door de eene letterkunde op de andere uitgeoefend | |
[pagina 115]
| |
ontbraken niet op het congres. De heer Wrangel, van de Universiteit van Lund, gaf een ‘Aperçu de l'influence française sur la littérature suédoise’ en de heer Tchobanian, oud-hoogleeraar in geschiedenis der letterkunde aan het Armenisch ‘collège central’ te Constantinopel, behandelde den invloed der Fransche letterkunde op de hedendaagsche litteratuur van Armenië. Maar het bijzondere behield de overhand. De heer Kont las een fragment voor van een boek dat hij bezig is te schrijven over den invloed van de Fransche letterkunde, sedert de achttiende eeuw, op de letterkundige beweging in Hongarije en hield ons meer bijzonder bezig met den invloed van VoltaireGa naar voetnoot1). Ook bij Voltaire bepaalde de heer Eugène Bouvy, hoogleeraar te Bordeaux, onze aandacht door zijn korte mededeeling over de veertien Italiaansche vertalingen van Zaïre die, van 1743 tot 1885, in verschillende steden van Italië, vooral te Bologne en te Florence, verschenen zijn. Molière kreeg zijn aandeel aan de handelingen van het congres door de voordracht van den heer de Sarran d'Allard over een Portugeesche bewerking van Tartufe, waarvan het eigenaardigst wel deze bijzonderheid bleek te zijn, dat de rol van ‘L'exempt’, voor de ontknooping, gelijk men weet, zoo gewichtig, aan niemand minder dan aan zijne Excellentie den Markies de Pombal in eigen persoon is opgedragen. Een leeuwendeel bleek voor Shakespeare te zijn weggelegd, over wiens As you like it, zooals George Sand het in 1856 vertaald heeft, wij een interessante beschouwing kregen van den Lyonschen leeraar, den heer Latreille, terwijl een Zwitser, Dr. Emile Redard, hoogleeraar te Genève, een zeer uitvoerige, opgewonden voordracht hield over ‘Shakespeare dans les pays de langue française.’ De middeleeuwen werden niet verwaarloosd. Twee oudleerlingen van Gaston Paris, de heer Johan Vising, Directeur der Zweedsche Hoogeschool te Göteborg, en Wilmotte, hoogleeraar te Luik, brachten ons op dit, hun zoo wel bekend, terrein, de eerste door een ‘Mémoire’ over het Fransch in Engeland en de Anglo-normandische letterkunde, waarbij ook | |
[pagina 116]
| |
de hangende en netelige quaestie van de Anglo-normandische modellen der Arthur-romans, wier bestaan door Gaston Paris wordt aangenomen, ter sprake kwamGa naar voetnoot1), - de tweede door een fijne studie over ‘Den oorsprong van het komisch element in het godsdienstig theater der middeleeuwen.’ Iets geheel bijzonders, maar welkom als specimen van de psychologische studie die de vergelijkende geschiedenis der letterkunde, bij een diepe opvatting van haar taak, allerminst zal mogen verwaarloozen, was de Italiaansche voordracht van den Italiaan Puglisi Pico over ‘een wetenschappelijke behandeling van den oorsprong der elegie en van de poëzie der smart.’Ga naar voetnoot2) En een critische bijdrage tot de kennis en de beoordeeling van den Franschen Plejade-dichter Joachim du Bellay gaf de heer Joseph Vianey, in zijn opstel ‘Les sources italiennes de l'Olive de Du Bellay.’Ga naar voetnoot3) Op enkele dier voordrachten vestig ik nog wat nader de aandacht: op een der problemen die er in behandeld zijn, op enkele der resultaten waartoe sommigen dier geleerden zijn gekomen, op de letterkundige beweging waarvan een dier voordrachten een interressant symptoom mag genoemd worden.
De heer Wilmotte had een belangrijk probleem ter hand genomen. Het is bekend dat de groote ‘mysterie-spelen’ der veertiende en vijftiende eeuw, evenals de ‘mirakel-spelen’ van diezelfde en van een vroegere periode, naast de verheven dramatische en tragische scène's waartoe het onderwerp | |
[pagina 117]
| |
aanleiding gaf, allerlei komische elementen bevatten, tooneelen van soldaten, gevangenbewaarders, kooplui, dieven, bedelaars, blinden, drinkebroers, die langzamerhand zoozeer de overhand hebben gekregen dat het genre er door is ten onder gegaan. Vanwaar die komische elementen? Op die vraag is nooit een heel scherp antwoord gegeven. De meest gangbare opvatting, die ook in de jongste litteratuurgeschiedenissen wordt teruggevonden, is deze: ze zijn er opzettelijk tusschen gevoegd om de eentonigheid van de geestelijke vertooning te breken en den smaak van het publiek voor het grappige te bevredigen; ze zijn genomen, hetzij uit de naast het ernstig theater bestaande kluchten, hetzij uit de luimige verhalende poëzie, wier vertellingen en anecdoten voor dit doel werden gedramatiseerd. Tegen die opvatting bestaan echter historische bezwaren van groot gewicht. Vooreerst worden dezelfde soorten van luimige en realistische tooneelen in de mysterie- en passiespelen van alle landen, van Frankrijk en Italië evengoed als van Duitschland en Engeland, teruggevonden. Indien zij er overal opzettelijk zijn ingelascht, dan is het toch wel zonderling dat de keuze overal gelijkelijk is uitgevallen; men zou bijna aan een afspraak gaan gelooven. Ten andere zijn uit de dramatische letterkunde van het einde der twaalfde en van de dertiende eeuw geen kluchten bewaard gebleven en in de luimige verhalen van dien tijd geen onderwerpen aan te wijzen overeenkomende met de oudste komische tooneelen der geestelijke drama's: tooneeltjes gespeeld tusschen een dokter en zijn knecht, een blinde en zijn geleider, een koopman in reukwerk en zijn vrouw of zijn bediende. Het valt, integendeel, niet moeilijk te bewijzen, vooreerst: dat de eenige komische thema's die, sinds het jaar 1200 en lang daarna, in de geestelijke vertooningen worden aangetroffen, zich meer of min rechtstreeks vastknoopen aan de onderwerpen die het wezen uitmaken van de geestelijke drama's; en, ten andere, dat de geestelijke drama's, in tal van bijzonderheden, aanleiding genoeg gaven tot het op-denvoorgrond-brengen van tooneelen die, uit hun aard wat realistisch getint, reeds dadelijk eenige afbreuk moesten doen aan den hoogen ernst waardoor die vertooningen in den allervroegsten tijd zich onderscheidden. | |
[pagina 118]
| |
Met andere woorden: de komische elementen der mirakelen mysterie-spelen zijn langs natuurlijken, organischen weg uit het geestelijk drama zelf voortgekomen. Die stelling werd door den heer Wilmotte uitvoerig toegelicht met verwijzing naar oudere en jongere vormen waarin het liturgische drama, of, beter gezegd, de gedramatiseerde liturgie, van Kerstmis en van Paschen zich vertoont. Een ‘Kerstspel’, bijvoorbeeld, dat uit het midden der dertiende eeuw dagteekent, bevat de volgende aanwijzing omtrent het optreden van het hoofd der synagoge, in het bekende dispuut tusschen de schriftgeleerden en propheten over de wonderbare geboorte van Christus, dat reeds vroeg deel uitmaakte van de kerkelijke vertooning: ‘De aanvoerder van de mannen der synagoge moet veel geweld maken; hij moet het hoofd en het geheele lichaam heen en weer schudden, met zijn voet stampen en niet zijn stok op den grond slaan, en als hij spreekt, moet hij daarbij grijnslachen en druk, op zijn Joodsch, gesticuleeren.’ Eveneens wordt de persoon van Herodes al heel vroeg voorgesteld als een woestaard, die, ziedend van toorn, zijn zwaard opheft tegen de drie Wijzen uit het Oosten en hen aanspreekt in dreigende taal. Ook de bode die aan Herodes komt vertellen dat de Wijzen langs een anderen weg vertrokken zijn, wordt al spoedig een komische persoon. In een oud Duitsch Passiespel klaagt hij over maagpijn en verzoekt dat men hem een worst en witte wijn zal voorzetten. Zelfs de deftige Wijzen, al worden ze in het ‘Nativiteits-drama’ voortdurend met grooten ernst behandeld, krijgen soms een komisch tintje. Zoo wordt hun, in een der teksten van dit drama, - door een handschrift van Montpellier bewaard, - als ze tot Herodes het woord voeren, een onverstaanbaar Oostersch taaltje in den mond gelegd, dat vast niet minder grappig bedoeld is geweest dan het Turksch in Molière's Bourgeois gentilhomme, en dat zijn pendant vindt in latere mirakelspelen, als het Jeu de Saint Nicolas van Jean Bodel en den Théophile van Rustebeuf. Misschien, oordeelde de heer Wilmotte, hebben ook de Herders, al wordt er met hen, de eenvoudigen, nooit gesold en al mag hun optreden, blijkbaar, nooit bepaald komisch | |
[pagina 119]
| |
werken, toch ook wel al spoedig aanleiding gegeven tot eenig realisme in de gesprekken die ze met elkaar voerden voordat de engelen hun de blijde boodschap kwamen verkondigen. De spreker waagde zelfs, in het voorbijgaan, de gissing, dat de dramatische pastorale, met name het bekende spel van Robin et Marion, uit de herderstooneelen van het gewijde drama zou zijn voortgekomen.Ga naar voetnoot1) Als ongetwijfeld realistisch, weldra als komisch bedoeld mogen de episodische figuren beschouwd worden die al vroeg in de vertooning van Paschen, naast de bekende bijbelsche personen, plaats nemen, zooals de dienstmeid van Kajafas, de door Jezus genezen blinde, van wien zijn knecht onafscheidelijk is, de koopman in specerijen, die met zijn vrouw en zijn dienaar optreedt om aan de drie Maria's balsem te verkoopen. Van al dergelijke personen, die in de groote ‘spelen’ der veertiende en vijftiende eeuw de komische intermezzo's leveren, zijn de eerste sporen al veel vroeger, in de liturgische drama's, te ontdekken.
Had Wilmotte ons beziggehouden met een vraagstuk van beteekenis, niet alleen voor den beoefenaar der middeleeuwsche letterkunde, maar voor ieder die belangstelt in de cultuurgeschiedenis van Europa, - met den volgenden spreker, den heer Vianey, hoogleeraar te Montpellier, kwamen we op een heel klein plekje te staan. Maar wat hij gaf, hoe klein ook van uiterlijk, was toch een echt stukje vergelijkende litteratuurgeschiedenis, fijn en degelijk, door studie en vernuft gevonden. Het betrof, zooals ik reeds zeide, Joachim du Bellay en zijn eersten sonnettenbundel L'Olive. Aan de oorspronkelijkheid van de meeste dier honderdvijftien sonnetten is niet meer getwijfeld sedert Du Bellay zelf, in de voorrede der tweede uitgave, uitdrukkelijk had verzekerd dat - hij mocht hier en daar iets aan de Latijnsche dichters en Petrarca ontleend hebben, - hij toch eigenlijk niemand had nagevolgd. Het werk dat hij gaf was zijn eigen. Deze verklaring, blijkbaar een zelfverdediging tegen beschuldigingen die tegen de eerste uitgave, in 1549, waren ingebracht, is verder zonder twijfel of protest aangenomen. De litteratuurgeschiedenis | |
[pagina 120]
| |
heeft den jongen Franschen dichter op zijn woord geloofd. Maar nu heeft de heer Vianey bevonden, niet alleen dat acht sonnetten der Olive nagenoeg letterlijk vertaalde sonnetten zijn van Ariosto - dat had een ander reeds vóór hem gezien, - maar, vooreerst, dat de mooiste redevoeringen en verliefde declaraties van den Orlando furioso door Du Bellay in stukken zijn geknipt en in sonnetten zijn omgezet, en, verder, dat een Italiaansche versbundel uit dien tijd - in 1546 te Venetië verschenen - door hem met zooveel vrijmoedigheid is geplunderd, dat van de ongeveer honderd dichters met wier bijdragen die bundel gevuld is, dertig hem het een of ander voor zijn werk hebben geleverd. Twee derden van zijn honderdvijftien sonnetten zijn nagevolgd. De heer Vianey, die alles in bijzonderheden heeft nagegaan,Ga naar voetnoot1) moet tot eer van Du Bellay getuigen, dat hij wel vrij wat middelmatige en onberoemd gebleven dichters heeft geplunderd, maar dat hij al wat slap of smakeloos was onaangeroerd heeft laten staan. Soms neemt hij alleen het idee of een mooi beeld, maar dikwijls ook de geheele structuur van het Italiaansche sonnet, tot zelfs de rijmen, over. Men heeft opgemerkt dat er zooveel synoniemen in de sonnetten van L'Olive voorkomenGa naar voetnoot2). De reden daarvan, zegt de heer Vianey; is eenvoudig deze, dat de Fransche versregel eerder gevuld was dan de correspondeerende Italiaansche en dat het vaak moeielijk was voor de vertaalde quatrijnen een passenden rijmklank te vinden. In die plundering van den buurman op groote schaal, zoo luidde de conclusie van den spreker, is, - daargelaten de onoprechtheid van Du Bellay's verklaring, - lang niet alles te misprijzen. Aangezien hij in de keus zijner Italiaansche modellen nog al kieskeurig is te werk gegaan en heel dikwijls het origineel heeft verbeterd, daarbij een zeer fijn gevoel | |
[pagina 121]
| |
ontwikkelend voor de eigenaardige schoonheden van het sonnet, zoo is dit werk uit zijn eerste jeugd voor hem een openbaring geworden van zijn eigen talent en een heilzame oefening in de techniek zijner kunst.
Weer geheel anders van aard en toon was de lange voordracht van den heer Redard, die een breede jammerklacht aanhief over het verwaarloozen van Shakespeare in de landen wier letterkundige taal het Fransch is. Zijn klacht omvatte meer; zij gold het gemis aan broederschap, aan samenleven tusschen die landen. En nu werd, als middel om het kwaad te verhelpen, aangeprezen het samen-aanvaarden eener groote taak: het gemeenschappelijk bestudeeren, vertalen, vertoonen, verbreiden, populariseeren van Shakespeare. Zij die enkel voor het aanhooren van wetenschappelijke voordrachten op het congres gekomen waren, zagen vreemd op, toen zij den geestdriftigen Zwitser zulk een letterkundige, - bijna schreef ik, zulk een dramatische - verbroedering der leden van een volkengroep in welsprekende taal hoorden prediken. Er was zelfs iets komisch in de tegenstelling tusschen dien klinkenden wapenkreet - of noem het een vredegeroep! - en dat zoo schaars gevulde amphithéâtre Richelieu. Een volksmeeting scheen veeleer een passende kring om dezen redenaar aan te hooren. Maar de spreker achtte zijn denkbeeld volstrekt niet misplaatst in het milieu waar hij het was komen voordragen. Wat hij wilde was immers ook ‘littérature comparée,’ maar die studie opgevat van haar zedelijken kant, beschouwd in het licht der roeping die zij in het algemeen beschavingswerk van Europa te vervullen heeft. En, wel niet als een rechtvaardiging van zijn idee, maar toch als een verklaring van zijn optreden, gold de stelling waarmeê hij zijn betoog begon: ‘de wezenlijke roeping van de vergelijkende litteratuurgeschiedenis is deze: de cultuur van een volk, van het geheele volk, zoo breed en zoo algemeen mogelijk te maken; alleen door de artistieke productie van andere naties te eeren houdt een volk zich zelf in waarde en wordt het in zijn waarde door andere volken erkend.’ Er sprak, trouwens, nit die voordracht meer dan een genereuse gedachte en een idealistisch streven. Er sprak | |
[pagina 122]
| |
studie uit, met warme sympathie, met hooge vereering begonnen en voortgezette studie, van Shakespeare's werk. Niet ten onrechte merkte de heer Redard op, dat men niet ernstig over letterkunde spreken kan, bovenal over vergelijkende letterkunde, zonder Shakespeare te noemen; het congres waar hij sprak en de rede waarmêe de voorzitter het geopend had, leverden hem reeds dadelijk een krachtig argument voor die meening. Maar ook op enkele bijzondere punten zeide de heer Redard interessante dingen, vooral toen hij de quaestie aanroerde der vertaling. Hij stelde voorop dat, daar men niet eischen kan dat ieder die tot de bewondering van Shakespeare gebracht wil worden, hem in het oorspronkelijk moet kunnen lezen, voor de populariseering van dien dichter goede vertalingen onmisbaar zijn. Verder, dat, voor den gewonen lezer, een vertaling in proza voldoende is en dat - hier gaf hij zijn eigen meening met nadruk - ‘van alle dichters Shakespeare het minst bij een vertaling verliest.’ In de volgende, zinsnede werd die meening aldus ontwikkeld: ‘De rijkdom van dezen dichter is zoo substantiëel, zijn beelden zijn zoo natuurlijk en zoo diep; - hoe gracieus en harmonisch de poëtische vorm moge wezen, is het wezen der gedachten zoo vol, hun aaneenschakeling zoo stevig, dat de lezer die geen Engelsch verstaat, onbewust van al wat hij aan uiterlijke en muzikale bekoring verliest, voldoende wordt geboeid en meegesleept door een vertaling in proza, zoo zij enkel maar nauwkeurig is’ Maar zoodra het er om te doen is een volle en waardige vertooning van Shakespeare's meesterwerken te geven, mag de poëtische vorm, het vers, niet ontbreken. En hier stuitte de spreker op een zeer moeilijke quaestie. Hij noemde de voornaamste Fransche vertalingen die van een twaalftal stukken verschenen zijn en vroeg toen, ‘bescheiden maar met nadruk’: ‘Is er waarlijk wel één enkele vertaling in verzen die, als men de illusie der vertooning en de betoovering der declamatie buiten rekening laat, de proef der lectuur en van de vergelijking met den oorspronkelijken tekst kan doorstaan?’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 123]
| |
De reden van die onvoldaanheid behoefde de spreker niet vèr te zoeken; zij ligt in de eigenaardige gewoonten van den Franschen versbouw, in het onnatuurlijke - voor een stuk van Shakespeare - van den onveranderlijk rijmenden alexandrijn, die, zelfs na de doortastende hervormingen van Victor Hugo en zijn school, toch niet in staat is de gedrongen constructie en het eigenaardig rythmus der Engelsche drama's terug te geven. De heer Redard wilde dat men flinkweg met die litteraire gewoonten breken zou en in de Fransche verzen het rythmus van het origineel zou pogen na te volgen. Maar wie de eischen van den Franschen versbouw kent en terug denkt aan de vrijwel mislukte pogingen die reeds vroeger menigmaal gedaan zijn om rijmelooze, enkel rythmische Fransche verzen te schrijven, zal zeer skeptisch staan tegenover zulk een eisch. Hem zal het ‘accès de révolte et d'indignation’ van den heer Redard zeer nobel, maar zeer onpraktisch voorkomen, wanneer hij dezen hoogleeraar hoort uitroepen: ‘Met welk recht, om welke reden zal men voortgaan met Shakespeare een juk op te leggen dat niet alleen ondragelijk, maar belachelijk voor hem wezen moet, door zijn breede monologen, zijn geestige en pittige dialogen, zijn duizelingwekkende imprecaties te veroordeelen tot het eentonig gezwaai van den misselijk makenden schommel?’ Ik vrees dat de heer Redard het onmogelijke verlangt, al is er misschien eenige grond voor het verwijt, door hem aan de groote Fransche dichters gedaan, dat zij het beneden zich achten - wat Goethe niet gedaan heeft - om eens hun beste krachten en een goed stuk van hun talent en van hun leven te wijden aan het maken van een goede vertaling.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 124]
| |
Met opgewondenheid vertelde de heer Redard van zijn verblijf, als student, te Berlijn, toen hij, in het populaire Walhalla-theater, voor het eerst Julius Caesar had zien opvoeren en er ‘het monster had hooren brullen’. Toen heeft hij Shakespeare voor het eerst begrepen, en van dat oogenblik af heeft hij zich aan zijn dienst verbonden. Die herinnering gaf hem, natuurlijk, een lofrede in den mond op de klassieke Shakespeare-vertaling waarin Duitschland zich verheugen mag, en die van zoo groote beteekenis is geworden voor het leven der Duitsche taal. En tevens stelde zij hem voor een nieuwe vraag, deze: ‘Moet het succès van Shakespeare in Duitschland niet voor een zeer groot deel verklaard worden uit de verwantschap van zijn genie en van zijn taal met die van het Germaansche ras? Is het dus niet een hopeloos pogen hem bij de Latijnsche volken even geliefd en even populair te willen maken?’ Het antwoord luidde, in een vorm dien de spreker zelf wel wat paradoxaal noemde: ‘Er is niets specifiek Duitsch in Shakespeare’. Uitvoeriger en duidelijker werd dit denkbeeld aldus door hem uitgedrukt: Shakespeare is een Engelschman, voorzeker, maar een Engelschman van zijn eigen tijd. En als zoodanig lijkt hij maar half op een Engelschman van tegenwoordig, nog veel minder op een Duitscher van 1600 of een Duitscher van thans, en staat hij, in het eigenaardig persoonlijke van zijn temperament, veel dichter bij een Kelt of een Brit, bij een Italiaan of een Franschman, - die immers ook een gelatiniseerde Kelt is. Hij is de man der Renaissance, van de ‘Renaissance italo-franco-anglaise, sans un atome de la Renaissance allemande.’ Er was waarlijk iets weldadigs in de geestdrift waarmee door den heer Redard, ten slotte, het plan werd ontwikkeld - dat reeds in een program van actie en een ontwerp van statuten door hem was belichaamd - van een groote Shakespeare-liga, een ‘association pour l'étude et la propagation de Shakespeare’, waaraan al de Fransch-sprekende landen hun hart en hun arbeid zouden geven en waarvan de zetel zou gevestigd zijn, misschien te Parijs, - maar och! zou de beweging daar niet in den grooten maalstroom ondergaan? - liever dus in een der Universiteitssteden van Fransch Zwitserland. | |
[pagina 125]
| |
‘Is dit plan een utopie?’ vroeg de spreker ten slotte. Het congres gaf geen antwoord. Er waren maar zoo heel weinig menschen; het was zoo ontzettend warm; en de hamerslag van den fungeerenden voorzitter gaf het woord aan een nieuwen spreker. | |
IV.Het is een teeken des tijds dat het eerste ‘Congres d'histoire comparée des littératures’ er geweest is, en niet minder, dat het is bijeengekomen te Parijs, de hoofdstad van een land dat zoo lang onverschillig was gebleven voor de studie van andere letterkunden dan zijn eigene. Ook de physionomie van het gehouden congres was sprekend, dunkt mij, voor den aard der studies die tot dit gebied der ‘vergelijkende letterkunde’ behooren. In al zijn bijzondere trekken is het beeld dier studie daar voor ons opgetreden: het woord ‘europeesche letterkunde’ is er uitgesproken en toegelicht; de litteratuur der middeleeuwen is binnen het gebied dier studie geplaatst; de Renaissance is aangewezen als het groote, gemeenschappelijke gebied waar de moderne letterkunde een aanvang neemt en vanwaar zij zich in nationale letterkunden vertakt; naast de studie der groote stroomingen heeft zich de détail-studie laten zien: de studie van den invloed van één enkelen auteur, van de imitatie en de poëtische vertaling; Shakespeare's naam is genoemd, deze bovenal, deze het meest; maar ook die van Petrarca, van Voltaire, van Lessing, Herder, Goethe; het drama heeft zijn deel gehad; maar ook de lyriek is aangeroerd, en zelfs één bijzonder genre van lyrische poëzie, het lied der smart, de elegie; ook aan de zedelijke roeping dier studie is hulde gebracht, aan haar beteekenis voor de beschaving, met name voor eene onderlinge toenadering van de moderne cultuurvolken. Zoo is dit slecht bezocht congres, - aanhangsel van een groot congres, dat ook, als geheel, in die hondsdagen der Wereldtentoonstelling, maar een matig succès heeft gehad, - werkelijk toch iets geweest in de wereld der letterkundige studiën. Maar juist omdat het zich waarlijk heeft doen gelden, | |
[pagina 126]
| |
bovenal omdat het, in zijn kleinheid, reeds zoo velerlei stof heeft omvat, heeft het de groote veelzijdigheid en den verbazenden omvang dier vergelijkende studie sterk doen uitkomen. En daar het toch zijn eigen werkzaamheden aan een goed omschreven program had onderworpen, zoo heeft het, tevens, aan de beoefenaars dier studies een nuttigen wenk achtergelaten, dezen: zelfbeperking en verdeeling van arbeid. De ‘vergelijkende letterkunde’ wordt voor hem die op deze ruime zee zijn vaartuig laat drijven, zoo licht een eindeloos watervlak waarop hij doelloos ronddoolt of waarin hij reddeloos verzinkt. Voor deze studie, meer misschien dan voor eenige andere, geldt de in haar banaliteit zoo ware en nuttige sprenk: ‘qui trop embrasse mal étreint’Ga naar voetnoot1). In een vorig opstel schetste ik, in losse lijnen, wat die studie in Nederland worden en wezen kon, zoo, aan een onzer Universiteiten, - voor de hand lag het toen de Amsterdamsche te noemen, - eenige bijzondere leerstoelen voor de nationale letterkunde van verschillende landen zich konden groepeeren om een centralen katheder, ingenomen door een genialen geest van veelzijdige studie, van uitgebreide lectuur en strenge methode. Ik herdacht toen onzen éénigen Allard | |
[pagina 127]
| |
Pierson, die, zoo hij bij ons gebleven ware, bet levend en bezielend centrum van zulk een studie had kunnen worden. Maar ook op andere wijze, op kleiner schaal, kan de vergelijkende litteratuurgeschiedenis in Nederland een wetenschappelijk steunpunt en een veld van actie vinden. Elke leerstoel voor Nederlandsche letterkunde wordt, uit den aard der zaak, tegelijk een leerstoel voor vergelijkende litteratuur. Want in elk der stadiën van hare ontwikkeling, van de middeleeuwen af tot nu toe, van Jacob van Maerlant tot Jacques Perk, heeft onze vaderlandsche letterkunde gestaan onder vreemden invloed. Het is onmogelijk haar wetenschappelijk te behandelen zonder telkens den voet te zetten buiten de grenzen. Zoo behandelen haar dan ook de geleerden die, aan onze Nederlandsche Universiteiten, met het onderwijs in de vaderlandsche letterkunde zijn belast. Intusschen, aan drie dezer Universiteiten is het onderwijs in de geschiedenis der litteratuur met het onderwijs in de geschiedenis der taal innig verbonden. Den titularissen dier leerstoelen kan, daar de linguistiek en de grammatica een groot deel van hun krachten eischen, allicht geen tijd genoeg overblijven om aan het vergelijkend element van hun letterkundige studie zijn vollen eisch te geven. De Leidsche Universiteit, echter, bevindt zich, wat deze aangelegenheid betreft, in een gunstiger toestand. Zij bezit een afzonderlijken leerstoel voor Nederlandsche letterkunde, zonder taalstudie, door een afzonderlijken hoogleeraar bezet. Jonckbloet is er de eerste titularis van geweest, en het lag in den aard der zaak en ook, zooals zijn werken uitwijzen, in de lijn zijner studies, om aan dien leerstoel het karakter van een ‘chaire de littérature comparée’ te geven. Maar Jonckbloet heeft dit, om welke redenen dan ook, naar ik meen, niet gedaan, althans niet methodisch. Zijn opvolger, de tegenwoordige titularis, prof. Jan ten Brink, heeft, reeds van den aanvang af, naast de Nederlandsche letterkunde de letterkunde van andere volken, voor zoover de vaderlandsche met haar in aanraking geweest is, in het kader van zijn onderwijs opgenomen. En blijkens sommige zijner geschriften, blijkens de ‘Series Lectionum’ en de Regeeringsverslagen, is hij dit gedurende al de zeventien jaren van zijn | |
[pagina 128]
| |
ambt, een enkel jaar misschien uitgezonderd, blijven doen. Reeds in het eerste jaar van zijn professoraat behandelde ten Brink ‘de Renaissance in Italië en haar invloed op onze letterkunde in de zestiende eeuw’. Herhaaldelijk verschijnt ‘de geschiedenis van den roman en het herdersdicht’ op het programma zijner lessen. Beide onderwerpen brachten hem in aanraking met de Middel-Grieksche romans, met Honoré d'Urfé, zijn voorgangers en zijn navolgers. Eenmaal werd, in een ‘extra-college’, een ‘vergelijkende beschouwing’ gegeven ‘van de Italiaansche, Spaansche, Engelsche en Nederlandsche pastorale romans in de zeventiende eeuw’. Bij zijn behandeling van den Nederlandschen schelmenroman kwam de Spaansche ‘roman picaresque’, kwamen de realistische romans van de Franschen Sorel en Scarron ter sprake. Ook staat de ‘Geschiedenis der Europeesche romantiek in de negentiende eeuw’ onder de onderwerpen zijner colleges vermeld. Het is niet te verwonderen dat een man wiens uitgebreide lectuur en wiens bekendheid met verscheiden vreemde talen hem daartoe van zelf aanleiding moesten geven, met ingenomenheid een richting is ingeslagen waarheen de wetenschappelijke opvatting van zijn vak hem bovendien van zelf moest drijven. Dat zij als ‘hulpwetenschap’, om het zoo te noemen, van de geschiedenis der Nederlandsche letterkunde werd opgevat en behandeld, gaf aan de aldus onderwezen ‘Europeesche letterkunde’ van zelf een zekere beperking, waarborgde tegen een al te breede en onbepaalde behandeling van dit vak. Maar allicht werd daardoor ook de grens wat te eng getrokken en kreeg de ‘Europeesche letterkunde’ niet genoeg de hooge en breede plaats die haar, historisch gesproken, naast, of boven, de Nederlandsche letterkunde toekomt. Een uitbreiding of een aanvulling van dien Leidschen leerstoel zou daarom, op den duur, wel in de richting liggen die de letterkundige studiën, en dus ook hun vertegenwoordiging aan de Universiteit, tegenwoordig hoe langer zoo meer worden ingedreven. Maar dan zou het toch overweging verdienen om ook enkele van de andere nationale letterkunden in zulk een meer uitgebreid leerplan op te nemen. Want het ideaal blijft toch: uitbreiding, - en, daarmeê gepaard gaande, specialiseering - in de richting die door het academisch | |
[pagina 129]
| |
onderwijs van Allard Pierson in Nederland 200 waardig is ingewijd. Er zijn nog andere middelen dan de hierboven aangegevene om aan die vergelijkende geschiedenis der moderne letterkunde de tucht op te leggen die haar voor buitensporigheid en versnippering van werkkrachten moet behoeden. Het Parijsche congres heeft, met een te waardeeren gevoel voor de eischen der praktijk, zulk een middel aan de hand gedaan. Of liever, de vergadering, dit doende, heeft eenvoudig haar instemming betuigd met een denkbeeld door den uitnemenden secretaris die haar gebleven was, den heer Gustave Lanson, kort vóór de sluiting, in haar midden nedergelegd. De heer Lanson stelde namelijk voor: te Parijs een centraal ‘bureau de renseignements’ te stichten voor de beoefenaars der ‘littérature comparée’. Wie een of ander onderdeel, liefst een klein onderdeel, van die vergelijkende litteratuurgeschiedenis tot voorwerp van zijn onderzoekingen nemen wilde, zou, zoo meende hij, omtrent de hulpbronnen van dit onderzoek aan genoemd bureau volledige inlichtingen behooren te vinden. Juist omdat, voor zoover Frankrijk betreft, de geschiedenis der oude provinciën en van hun letterkundig leven voor die vergelijkende geschiedenis van zooveel belang kan wezen, zou zulk een centraal bureau, naast de bekende en voor ieder toegankelijke bibliographiën, uitnemende diensten kunnen bewijzen. Deze ‘voeu’ der litteraire afdeeling werd, in de Algemeene slot-vergadering, aan het historisch Congres overgebracht en aldaar met bijval overgenomen en als ‘voeu du Congrès’ geproclameerd. Treedt die wensch in vervulling, dan zal een nieuwe stap gedaan zijn in de nieuwe richting en zal Parijs, dat zooveel schitterende en duurzame bijdragen levert tot de letterkunde van Europa, ook een bijdrage van beteekenis hebben geleverd tot de letterkundige wetenschap. Op die wetenschap zal dan officiëel de stempel gedrukt zijn dien zij noodzakelijk dragen moet, zal zij echte wetenschap blijven, die van collectieve arbeid. A.G. van Hamel. |
|