De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 85]
| |
Verzen uit het gevangenkamp te Groenepunt.I.De Oorlog.
Oorlog, oorlog, wreede oorlog,
Die nu reeds een jaar lang woedt
En nog steeds door Jingobladen,
Zonder schromen wordt gevoed.
Ach hoe lang zal het nog duren,
Eer de dag van vrede naak'
En wij weer naar huis terugkeeren,
Om o'er vrouw en kind te waak.
Vaders voor hun huis onmisbaar,
Zijn er thans helaas niet meer,
Wijl er weduwen en weezen,
Hun vroegtijdig dood betreur.
Treuren, ja wie zou niet treuren,
Over Vader en man zoo trouw,
Nu reeds door een vijands kogel
Wreed ontrukt aan kind en vrouw.
Pas nog maar een zestal maanden,
Groet hij vrouw en kind vol moed,
Om te strijden voor de rechten,
Rechten reeds betaald door bloed.
| |
[pagina 86]
| |
Schoon bekommerd sprak hij moedig:
‘Treurt niet lieve vrouw en kleinen,
Denk maar steeds de Heer der Heeren,
Zorgt en waakt o'er al de zijnen.
Is 't zijn wil dat ik moet sterven,
Wijl ik op het strijdveld dien,
In 't Gewest van Rust en Vrede,
Is er hoop op wederzien.’
Alzoo nam hij zwijgend afscheid,
Van de zijnen lief en teer;
't Was alsof een stem er fluistert:
Op aard ziet gij elkaâr niet weêr.
Menig jongling fier in krachten,
Door vriend en ouders hoog geacht,
Wie, schoon nog jong, in latere jaren
Een helder schijnend' toekomst wacht,
Maar wie ook toen het uur hem riep
Te strijden voor geheiligd grond,
Blijmoedig naar het slagveld toog,
En 't recht verdedigd' die men schond.
Hij streed steeds voor ons land, ons volk
En deed wat plicht gebood,
Doch vond op 't vechtterrein,
Een dapper krijgsmansdood.
Verbroken is reeds menig band,
Van ware liefde en trouw,
Wraar eerst de bloem der vreugde heerscht,
Daar merkt men nu het floers der rouw.
Ons dierbaar land is diep verwoest,
Door 'n vijand die zoo gaarne roem
Op ‘Fairplay, discipline, polite’,
En ons nog steeds barbaren noem.
| |
[pagina 87]
| |
Geen vrouw, geen kindren word ontzien,
Geen grijsaards word gespaard
Er wordt verbrand, verwoest, vernield
Als heiden diep ontaard.
Maar Goddank terwijl wij treuren,
O'er wat ons dierb'ren lijden moet,
Toch klopt ons hart van ware trots,
O'er heldendaân en vrouwenmoed.
God zegene U, o brave dochters,
Heldinnen van Zuid-Afrika!
Met trotschheid op uw moed in lijden,
Roepen w' onz' wreeden vijand na:
‘Verwoest maar vrij, o snoode Brit,
En pleegt steeds lage daden,
Eens worden wij een vrije volk,
Hoe gij ons ook mag smaden.
De God van onze vaderen,
Leeft nog en zal, hoe zwart
De donkere nacht ook schijnen moog,
Voorzeker troosten in ons smart.
Hoe wreed en onverbidbaar,
Uw hand ons hiei ook nêer mag slaan,
De hope voor een vrije volk
Blijft immer in ons hart bestaan.’
Wij roepen dus nog steeds vol moed:
‘Nooit, Nooit, o snoode Brit,
Hoe lang wij ook mag lijden,
Krijgt gij ons erfdeel in bezit!’
11 Oct. 1900.
| |
[pagina 88]
| |
II.Schieman.Ga naar voetnoot1)
Wat is het die de burgers toch,
Al morgens daar gaan krij?
HulGa naar voetnoot2) stap hier mosGa naar voetnoot3) met emmers vol,
Net voor die ‘tel’Ga naar voetnoot4) voorbij? - Schieman.
Wat wordt hier in die kamp geëet,
Door burgers van ons land
Maar ook door dokter, advocaat,
En menig predikant? - Schieman.
Wat wordt gebak van mieliemeel,Ga naar voetnoot5)
Met zemels door makaar,
Ik kan niet zweer maar zal wel wed,
Is ook niet altijd gaar? - Schieman.
Wat krij onsGa naar voetnoot6) op die tafels daags,
Als PonieGa naar voetnoot7) ons laat weet,
Dit is nou alles kant en klaar,
Ons moet nou eerst kom eet? - Schieman.
Wat drijf ons een en achtGa naar voetnoot8) per pond
Voor boter te betaal
En is dit op om gauw maar weer,
Een tweede pond te haal? - Schieman
Wat laat die burgers panpiesGa naar voetnoot9) eet
En pannekoeken bak,
Tot voordeel van die Engelsman,
Maar niet van Boer zijn zak? - Schieman.
| |
[pagina 89]
| |
Wat laat die burgers in die kamp,
Zoo applicatie vraaGa naar voetnoot1)
En als hul dan nie wil hoor,
Wat lijk soos schildpad als hij daar,
Nog op die plankvloer leg,
Maar smaak voor velen die hem ken,
Nou daaromGa naar voetnoot5) nie meer sleg? - Schieman.
Wat word er soms wel uitgeleen,
Op geen geringe schaal,
Maar zelden aan den Eigenaar,
Ervan weer terug betaal? - Schieman.
Wat wordt veracht als daar een kist,
Met witbrood wordt gebracht,
Maar wie zoodra dit op weêr is,
Met eere wordt geslacht? - Schieman.
Wat voed tweeduizend Boeren hier,
En als gij goed oplet,
Dan ziet gij velen onder hen,
Is ongemakkelijk vet? - Schieman.
Wat het ons nou al lief gekrij,
Want ons is nie meer dom
En wek voorzeker in elk tent
Groot blijdschap als hij kom? - Schieman.
Wat zal ons harte treurig maak,
Als ons die dag moet trekGa naar voetnoot6)
En zal ons wis niet gauw vergeet,
Want ons is naGa naar voetnoot7) hem gek? - Schieman.
| |
[pagina 90]
| |
Nou voor ik sluit, stel ik nog voor:
Ons denk zoolang ons kan
Met eere aan ons oude vriend,
Een echte groote Schieman.
5 Nov. 1900
| |
III.Dingaansdag.Ga naar voetnoot1)
Dingaansdag is weer aangebroken,
En brengt ons zulk een plechtig feest;
Dit is den dag die voor onz' ouders,
Een dag van redding is geweest.
Daar stonden zij omringd van Zulus,
Een handvol tegen overmacht;
Haast was de dag voorbijgevloden,
En voor hen lag een duistre nacht.
Zij spraken weinig o'er hun toestand,
Maar riepen smeekend: ‘lieve Heer
Wil ons toch uit ons angsten redden,
Zie op ons met ontferming neer.’
Vertrouwend op den Heer der Heeren,
Sluit men daar op deez plechtig stond
In 't midden van het kleine leger,
Een allerheiligst trouw verbond.
Celliers sprak: ‘Broeders, Landgenooten,
Hier staan wij voor een God die leef
Om met hem een verbond te sluiten,
Als hij ons d'overwinning geef.
Dat wij deez dag dan trouw zal vieren,
Ter eere van zijn groote macht
En dat wij 't aan ons kindren leeren,
Tot in het laatste nageslacht.’
| |
[pagina 91]
| |
Met God voor oogen waakt Pretorius,
Met slechts vierhonderd zestig sterk,
Om twaalf-maal duizend wreede Zulu's
Te stuiten in hun moordend werk.
Op Zondag 16den December
Kort voor 't brekenGa naar voetnoot1) van den dag,
Ontdekt men reeds de woeste benden,
Al naderend met een groote macht.
Daar liet een woest geschreeuw zich hooren,
Die berg en dal weêrklinken doet.
De trekkers grepen naar de wapens,
En streden als met leeuwenmoed.
Geholpen door hun brave vrouwen,
Die kogels goot en kruit aangaf,
Houdt men door braaf en moedig strijden,
Den vijand van het ‘lager’ af.
Aanhoudend knallen de geweren,
En ieder schot was wis en goed;
De wateren der Natals rivier,
Werd roodgekleurd door Zulubloed.
Herhaalde malen stormt de Zulus,
Met helsch geschreeuw en woest getier,
Doch telkens werden zij verslagen,
Daar langs de wal van Bloedrivier.
Dingaan met heel zijn woeste bende
Moest vluchten naar een ander oord,
Met volle maat werd wraak genomen
O'er menig reeds gepleegden moord.
Drie duizend van den wreeden vijand
Werd doodgeschoten in den slag,
Terwijl geen enkele Boerenstrijder,
Gedood werd op deez plechtig dag.
| |
[pagina 92]
| |
Dus zien wij hoe de Heer der Heeren,
Een hoorder is van het gebed
En trouw ons vaders uit hun nooden,
Door zijn genade heeft gered.
Daarom, o broeders Afrikaners,
Allen die dit verhaal nu hoort,
Vergeet toch nooit uw voorgeslachten,
En zeg het aan uw kindren voort.
Dat z' steeds den Zestienden December,
Moet vieren met een blijden geest
Want het is door onze voorgeslachten
Reeds ingesteld als Dankdagsfeest.
Het is een troost om wis te weten,
Dat hetzelfde God van toen nog leef
En dat hij 't zwaarbeproefde volkje,
Zelfs nu ook nog kan uitkomst geef.
Dus hoe men ons ook mag verguizen,
Bespotten en voor slecht beschouwt,
Eens zullen wij een natie worden,
Zoolang wij maar op God betrouwt.
Hij die ons brave voorgeslachten,
Gered heeft van een Zulumacht
Kan ons ook redden uit ellende,
Doen lichten in deez duistren nacht.
Laat wij dus maar geduldig wachten,
En zeg zijn doel is Majesteit,
Eens zal hij ons ook uitkomst geven,
Hij is de Heer en kent zijn tijd.
15 Dec. 1900.
| |
[pagina 93]
| |
IV.In de gevangenis.
Om in gevangnis te verkeer,
Is geen gemaklijk zaak,
En wil jul mij strak nie geloof,
Zal ik dit duidlijk maak.
Die ergste van die ongemak
Wat ons lij in die Kaap,
Is dat een mensch bij dag of nach
Geen uur kan lekker slaap.
Dit raas en gons die heele dag
En nach door in jou kop;
Zul zing en skree en gaat te keer,
En niemand durf hul stop.
Half acht begin die klaaggezang
Van sentriesGa naar voetnoot1) op de wacht,
Hul zing en skree zoo na makaar
Die heele lieve nacht.
Half een begin de kokken reeds
Hun ketels uit te spoel,
En twee uur is er in het kamp
Alreeds een groot gewoel.
Niet slechts van kokken maar soms ook
Van menig jonge man,
Wiens heupbeen op die harde plank
Toch niet meer houden kan.
Om nachten aldus door te breng,
Kan ieder wel verstaan,
Is voor een mensch erg ongezond,
En tast jou leelijk aan.
| |
[pagina 94]
| |
Soms voel een mensch z'n kop zoo groot
Als heel ons aardbol is,
Jou maag voel naar, jou rug voel lam,
In 't kort jij voel niet frisch.
Jij vraag en krijg van alle kant
Gewillig goede raad,
Maar wat jij ook gebruik of doet,
Daar 's nie wat jou wil baat.
Jij hol nou naar die dokter toe
Om bij hem hulp te zoek;
‘Ou Bietje Beter’ is zijn naam,
Die vent kan leelijk vloek.
Hij sèhGa naar voetnoot1) dan net, haal uit jou tong,
En gee jou dan een drank,
Daaruit een emmer vol geschep,
Voor maagpijn, blind en mank.
Aldus gedokterd moet jij gauw
Mijnheers vertrek verlaat,
Al peinzend of die drankie jou
Nou wel zal schaad of baat.
Ons dokter is een mooie man,
Net effentjes vol sproeten,
Ook niet te veel, net van zijn kop
Tot onder aan zijn voeten.
Sproeten is voor mij niet leelijk
Ik zie het zelden raak,
Dit lijk maar net soos plekkies
Door vliegen daar gemaak.
Maar voor ik strak mijn mond verbrand,
Door dokter uit te legGa naar voetnoot2),
Soos dit eigentlijk moes wees,
Zal ik liefs niets meer zeg.
| |
[pagina 95]
| |
Ik zal jul van gevangenis
En wat er meer voorval,
Maar liever beetje meer vertel,
Als jul nog luistren zal.
Al morgens net om half ach uur
Dit is mos Jiems zijn wet,
Al voel jij nog zoo ziek en naar,
Dan blaas daar een trompet.
Dan moet jij alles maar laat vaar,
Ofschoon dit jou erg kwel,
Er kom een heele zwetterjoel
Van Khaki'sGa naar voetnoot1) om te tel.
De Boeren word dan aangekeerGa naar voetnoot2)
Soos ganse naar een hok,
Hul slaat jou wrintigGa naar voetnoot3) niemand o'er,
Ook zelfs niet eens ons kok.
Dan word die Boeren ingespan,
Zoo twaalf twaalfGa naar voetnoot4) voor 'n tent
En kom 'n Khaki met 'n boek
Ons allen reeds bekend.
Kort bij hem stap die beugelaarGa naar voetnoot5),
En ook nog een lakei,
Gekleed in Khahi net en glad,
Met sabel in zijn zij.
Zoo stap zul dan van tent tot tent
Om ieder Boer te tel,
En is die spul dan afgeloop,
Dan is het weer ‘All's well.’
Die Boeren zaaiGa naar voetnoot6) dan uit elkaâr
Naar ieder kant en oord
| |
[pagina 96]
| |
Een ieder zet zijn bezigheid
Naar hartelus weêr voort.
Om elf uur blaas daar weêr 'n beul,Ga naar voetnoot1)
Als teeken dat hul nou
In bijzijn van ons kommandant
Kom kampinspectie hou.
Ons dokter en die kolonel,
En nog een heele boel
Ziet jij dan net, hier in daar uit,
Die heele kamp deur woel.
Die Boere moet dan retireer
En net die Korporaal
Staat in genoemd capaciteit
Voor z'n tentdeur als 'n paal.
En krij hul soms bij ongeluk
Daar in die rij 'n tent
Die zich daar zonder korporaal,
En gansch alleen bevind,
Dan moet jij zien hoe dapper hul,
Nou met die tent daar veg,
Hul hou zoo wrintig maar nie op
Voor dat hij onder leg.
En het hul dan die slag gewin,
En tent dit geverloorGa naar voetnoot2),
Dan is die heele stoeierij met
Die arme tent weêr o'er.
Hul bezoek dan kook en waschplaatsen,
En ook die andere plek,
Dan is inspectie afgeloop,
En stap zul door die hek.
| |
[pagina 97]
| |
De potte word dan aangebreng,
Daar van die kookplek af,
Een ieder doet dan trouw zijn plicht,
En loop die pot gauw ‘kaf’.Ga naar voetnoot1)
Zoo gaat dit maar die heele week,
Er 's geen verwisseling
En mensch die hou mos in die reel,Ga naar voetnoot2)
Soms van verandering.
Ons staan dan Zondag bij die draadGa naar voetnoot3)
Om beetje uit te kijk,
Maar 't duur niet lang of ons is zóó kwaad
Dat ons zoomaar kan bezwijk.
Daar 's KlierkopGa naar voetnoot4), Kortoor, Hottentots,
GemixGa naar voetnoot5) met Mosambiek,
Daar 's Streepkop, Grikwa, Engelsman,
'N gansche Jingokliek.
Hul skree dan: ‘Boer, waar is jou pas?
Wat kijk jij soo verGa naar voetnoot6) mij?
Waar 's nou die groot sjambok van jou?’
En vloek ons soms daarbij.
Dan zwel ons puur van gramschap op,
Want wie kan zooiets staan?
Maar ons moet die Satans maar laat loop
DeurGa naar voetnoot7) ons nie uit mag gaan.
Maar als hul ons toch een dag weêr,
Mag stel op vrije been,
Dan hoor men in die gansche Kaap,
Geslaan, gekerm, geween.
| |
[pagina 98]
| |
Dus vrienden staan maar goed jul man,
En hou een rukkieGa naar voetnoot1) uit;
Ik wil jul nog net een ding sèh,
En dan mijn rijmpie sluit.
Dit is wel zwaar om zooveel smaad
En ongemak te lij,
Maar binnen kort gaan ons na huis,
En zijn dan altoos vrij.
Maar laat ons toch die Jingokliek,
Voor hoon ons aangedaan,
Die dag net gauw eers allen vang,
En vreeslijk stukkend slaan.
Een Krijgsgevangene. |
|