De Gids. Jaargang 65
(1901)– [tijdschrift] Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 38]
| |
Oude brieven.
| |
[pagina 39]
| |
veel meer aan Engelsch gedaan wordt in ons land, zullen zeker ook deze brievenbundels meer bekend en gelezen worden. Zij zijn dat niet alleen overwaard, maar het is bovendien een eigenaardig kalm genot, in een tijd, dat wij overstroomd worden met dagbladen en tijdschriften, zich te verdiepen in een bundel oude brieven en na het lezen er van het gevoel te hebben, of men ook dien tijd heeft medegeleefd, of men eene vriendin rijker is geworden. Saint Evremond zegt van madame de Sévigné terecht: ‘Un de ses premiers mérites dans cet âge d'or de préciosité, où la ville aussi bien que la cour ne respirait que les jeux et l'amour, est la franchise et la simplicité de son style, le vrai bon goût et le vrai bon ton.’ Diezelfde eigenschappen, dienzelfden eenvoud en goeden smaak heeft lady Mary, maar zij is tevens de vrouw, die wat haar karakter, haar kennis en levensrichting betreft, haar tijd ver vooruit was. Lady Mary Pierepont was de oudste dochter van Evelyn hertog van Kingston en van lady Mary Fielding. Zij werd 26 Mei 1689 te Thoresby in Nottinghamshire geboren en, toen haar moeder vijf jaar later stierf, bleef haar vader, totdat zijn zoon en drie dochters volwassen waren, ongetrouwd. Lord Kingston, die zich niet al te veel verdiept schijnt te hebben in de opvoeding van zijne kinderen, hield bijzonder veel van zijne dochter Mary, die een bijzonder mooi, levendig en verstandig kind was. Lady Mary sprak er later gaarne over en herinnerde het zich steeds als een van de heerlijkste dagen uit haar leven, dat haar vader, die tot de bekende Kit-Cat-club behoorde, haar eens op de club liet brengen, toen zij acht jaar oud waa, om haar te doen plaatsen op de lijst der ‘schoonen’, die de club jaarlijks opmaakte. Bij haar komst werd zij met gejuich begroet, werd haar gezondheid gedronken en aan het verlangen van haar vader voldaan. Tot de Kit-Cat-club behoorden eenige van de eminentste mannen uit Engeland en lady Mary herinnerde zich heel goed, hoe zij nu bij een dichter, dan bij een staatsman op schoot zat, hoeveel lekkers en liefkoozingen zij kreeg en hoe haar geest en schoonheid geprezen werden. Mary toonde al vroeg een bijzonder vlug verstand en groote levendigheid van geest. Men heeft wel eens gemeend, dat zij met haar veel jonger broertje les kreeg in Latijn, Grieksch | |
[pagina 40]
| |
en Fransch, maar meer waarschijnlijk is, hetgeen hare dochter lady Bute zegt, dat zij zich zelve Grieksch en Latijn leerde, vooral ook, omdat zij in een harer brieven, waarin zij sterk aandringt op het geven van eene geletterde opvoeding aan meisjes, haar eigen opvoeding eene ‘zeer slechte’ noemt. Misschien heeft haar vader haar opvoeding, evenals die harer zusters, toevertrouwd aan de zeer eenvoudige en weinig ontwikkelde gouvernante, waarvan zij in haar brieven wel spreekt. In Mary's stil leven in Thoresby en Acton bij Londen, waar zij slechts weinig kennissen en vrienden had, bleef veel tijd tot lezen en studie over. Haar oom, William Fielding, die haar ijver, aanleg en verstand opmerkte, gaf haar schriftelijk menigen goeden raad, terwijl Bisschop Burnet haar door zijne belangstelling in haar studie aanmoedigde tot ijver en doorzetting. Haar vertaling van het Enchiridion van Epictetus is dan ook met emendaties van Burnet onder hare handschriften bewaard. Zij verdiepte zich echter niet alleen in oude schrijvers, maar las alles wat zij krijgen kon en vooral ook veel verzen. Onder de weinige vrienden, waarmede Mary Pierepont toen veel omging, behoorde vooral Mary Astell, die in die dagen optrad als verdedigster der vrouwenrechten en in 1724 eene inleiding schreef bij brieven van lady Mary, die eerst in 1763 werden uitgegeven. Mary Astell was veel ouder dan Mary Pierepont, eene zeer leelijke vrouw, maar zeer geleerd en met eene enthousiaste, heftige natuur, die de talentvolle, jonge, schoone vrouw zeer bewonderde, en juist in de kennis en aanleg van de jonge Mary Pierepont het beste bewijs vond voor haar leer van de geestelijke gelijkheid van man en vrouw. Verder de schoone Dolly Walpole, tweede vrouw van Lord Townshend, en vooral Anne Wortley, dochter van Sidney Wortley Montagu, de lievelingszuster van Edward Wortley Montagu, die later huwde met Mary Pierepont. Aan huis bij Anne Wortley ontmoette Mary Edward Wortley Montagu het eerst. Verscheidene brieven van lady Mary en Anne Wortley zijn bewaard gebleven en wij zien er uit, hoe zelfstandig en eigenaardig lady Mary, toen negentien jaar oud, dacht en schreef. Zij vertelt Anne Wortley, dat zij zulk een stil, eenzaam leven heeft, dat zij | |
[pagina 41]
| |
den geheelen dag kan lezen en studeeren en dat zij geniet van eenzaamheid en studie beiden. ‘Ge ziet,’ zegt zij, ‘ik behoor niet tot degenen, die niet kunnen leven zonder de mode te volgen. Ik geloof, dat wij meer dwaasheden doen, als wij het de wereld naar den zin maken, dan wanneer wij onze eigene ingevingen volgen. De natuur heeft bijna altijd gelijk, de gewoonte nooit, en slechts noode volg ik de laatste in alles, wat de Kleeding betreft, maar het verbaast mij steeds, dat men in de meest belangrijke gebeurtenissen van het leven steeds de gewoonte raadpleegt, dat verstandige menschen hun geluk afhankelijk maken van het oordeel van anderen en ook alles dikwijls opofferen, alleen maar om in de mode te zijn. Alle menschen, die verliefd zijn op meubelen, kleeding of equipages, reken ik tot de onverstandigen en vind ze even achterlijk als kinderen van vijf jaar, die nog verzot zijn op schelpen en hobbelpaardjes.’ Alleraardigst zijn de brieven van Anne Wortley, waarin zij lady Mary vertelt, hoe verliefd haar broer is en hoe zij hem en allen, die Mary zien zullen op de Nothingham race, kan benijden. Zij hoopt, dat Mary haar spoedig zal schrijven na den wedstrijd en, zegt zij: ‘uw brief zal ik verstoppen, dat beloof ik, niet om de fouten, die gij zegt, dat er in zijn, maar om noch hem, noch iemand anders leed te veroorzaken met uwe vriendelijke verzekering, dat ik u dierbaarder ben dan iemand anders.’ In een lateren brief schrijft Anne spottend aan Mary: ‘Ik ben zoo even in het vaderland teruggekomen en zit hier in de kamer met een van uw nederige dienaren, die met zooveel vuur over het huwelijk spreekt, dat ik haast niet voort kan gaan met schrijven; kon ik u maar hierheen brengen, wij zouden zeker spoedig overtuigd zijn.’ Edward Wortley Montagu was omstreeks dertien jaren ouder dan Mary Pierepont. Behalve dat haar schoonheid hem zeer trof, was hij verbaasd en vol bewondering over haar kennis van Latijn en Grieksch. Hij zelf was een groot bewonderaar der oude schrijvers. Wortley Montagu had eene groote vastheid van karakter; het oordeel der wereld had weinig invloed op hem en als gevolg daarvan werd hij door onnadenkenden niet licht begrepen. Hij onderscheidde zich door een helder | |
[pagina 42]
| |
verstand en een juist oordeel, was een groot geleerde en kende, doordat hij meer gereisd had dan de meesten, verscheidene moderne talen. Hij schreef veel, had eene hartstochtelijke vereering voor alles wat letterkunde betrof en, terwijl Addison zijn boezemvriend was, behoorden Swift, Steele, Congreve en Pope tot den kring zijner vrienden. Niet lang bleef zijne zuster Anne bemiddelaarster; zij stierf kort nadat haar broeder Mary Pierepont had leeren kennen. Maar zij bleven elkander schrijven en de krachtige, zelfstandige man, die het zoolang zonder de liefde van eene vrouw had kunnen stellen, bekende Mary Pierepont na veel strijd zijne liefde. Doch toen was het ook zoo'n krachtig, alles overheerschend gevoel, dat haar verstandige uitingen vol zelfbeheersching hem bijna nooit bevredigden en hij een paar maal op het punt was hunne verbintenis af te breken. Verscheidene brieven uit dien tijd zijn bewaard gebleven; zij geven ons een goeden blik op hun karakter en wij zien er tevens uit, hoe zij beiden hun tijd vooruit waren. Op een brief, waarin Edward Montagu geschreven heeft, dat hij gelooft, dat zij elkander niet gelukkig zullen maken, en waarin hij vraagt, of zij niet boos op hem is, antwoordt zij: ‘Ik heb u al eens gezegd, dat ik niet boos ben over uwe opmerking, maar dat is niet hetgeen gij werkelijk bedoelt; ge wilt dat ik zeg, dat ik smoorlijk verliefd ben op u; doch, als ik dat zei, zou ik u reden geven mij te verachten. Laat ik het maar eerlijk bekennen; ik zou het even dwaas vinden dat te zeggen als dat ik, wanneer gij verliefd waart op mijn gezicht, mij zoudt vragen het te mismaken, om u rust te geven, en ik uw wensch vervulde. Ik heb wel eens van nonnen gehoord, die zoo iets deden, maar onder al de katholieke heiligen en martelaren heb ik nooit van ééne gelezen, wier goedheid zoo ver ging, dat zij zich misvormde of belachelijk maakte, om aan haar minnaar rust en vrede te geven. In het kort, als niets u tevreden kan stellen dan mij te verachten, vrees ik, dat ik altijd zoo wreed zal blijven te wenschen, dat gij mij uw geheele leven zult liefhebben en achten.’ En later: ‘Gij denkt, dat als wij getrouwd zijn ik de eene maand doodelijk zou zijn van u en dan weer van een ander, maar ik verzeker u, dat geen van beiden gebeuren zal. Ik kan een goed kameraad, een vriend zijn, maar ik weet niet, of | |
[pagina 43]
| |
ik hartstochtelijk kan liefhebben. Maar wat ge ook wilt of doet, laat mij uwe vriendschap behouden, waar ik trotsch op ben, en als ge mij ooit getrouwd ziet met een ander, dan hoop en denk ik, dat gij zoudt wenschen, dat uwe vrouw mij navolgde.’ Toen hij daarna nog weer schreef, dat hij niet weet, wat hij doen moet, en daarbij waren geldzaken in het spel, want geen van beiden hadden zij fortuin, zegt zij: ‘Laat mij voor u beslissen. Vaarwel voor altijd.’ Later weer in een anderen brief: ‘Ik kan het eene vrouw nooit vergeven, als zij ijdel en onrechtvaardig genoeg is, om het een genot te vinden iemand leed te doen; wat moet ik dan denken van een man, die het mij zóó moeielijk maakt? Werkelijk, de vriendelijke uitdrukking op het gelaat van een vriend, dien ik hoogacht, maakt mij gelukkiger dan de bewondering van een zaal vol menschen. Gij kunt die vriend zijn en ik weet, dat ik in de eenvoudigste omgeving met u gelukkiger zou zijn dan met een ander in weelde en aanzien. Geluk is het doel, waar ieder naar jaagt in het leven. Ik verwacht dat geluk van vriendschap. Door vriendschap versta ik een volkomen trouw deelen in elkaars gedachten, wenschen, belangen en genoegens, eene wederzijdsche achting, waaruit van zelf voortkomt het verlangen om elkaâr gelukkig te maken, zonder behoefte te hebben aan bezoek, drukte en afwisseling, die een verstandig mensch meer in de war brengen dan hem gelukkig maken. Niet iedereen is in staat, om met zoo'n vriendschap tevreden te zijn. De meesten weten niet, waar zij over praten moeten samen, als men allerlei uitgangen, mode, enz. van hen wegneemt. Zij weten wel, wat het is bewonderd te worden, maar zij weten niet, wat liefhebben is. ‘Ik gebruik liever het woord vriendschap dan het woord liefde, omdat liefde in het algemeen meer beschouwd wordt als een hartstocht der verbeelding dan als iets, dat door het verstand wordt ingegegeven, terwijl vriendschap eene achting in zich sluit, die eerder toe dan afneemt met de jaren. In hoeverre ik zulk eene vriendschap waard ben, kan ik niet beoordeelen, maar ik durf u verzekeren, dat gij nooit minder van mij zult gaan houden door mij meer te leeren kennen en dat ik nooit zal vergeten, dat gij meer verstand hebt dan ik. Als wij met elkaar trouwen, moeten wij elkaar liefhebben | |
[pagina 44]
| |
en ons geluk in elkaar zoeken en ik verzeker u, dat ik aan niets meer zal denken dan aan hetgeen noodig is om die liefde eeuwig te doen zijn. Om altijd bemind te worden, moet men altijd beminnelijk zijn en men kan alleen beminnelijk zijn, als men een goed humeur, natuurlijke zachtheid en vroolijkheid heeft. Dan zult gij het in mij waardeeren, dat ik uwe vrouw, maar tevens uw kameraad, uw vriend kan zijn.’ En hoe langer hoe meer begreep en voelde Edward Montagu, dat hij niet gelukkig kon zijn zonder dat schoone, verstandige, gevoelvolle jonge meisje, zonder die kameraad, die vriend. En hij ging naar Lord Kingston en vroeg om de hand van zijne dochter Mary. Maar nieuwe moeielijkheden deden zich voor, toen Lord Kingston wilde, dat Montagu huwelijksvoorwaarden zou onderteekenen, waarbij hij o.a. beloofde, dat zijn oudste zoon alles zou erven. En Montagu weigerde, zeggende: ‘Mijn oudste zoon kan wel een dwaas wezen en bovendien, al onze kinderen hebben volkomen gelijke rechten.’ Geen wonder, dat de man die de hoofdpunten aangaf voor No. 223 van de Tatler van 12 September 1710, waarin zulke huwelijksvoorwaarden belachelijk werden gemaakt, niet tot onderteekenen was over te halen. Toch toonde hij eenige maanden later, toen Mary hem schreef, dat haar vader haar wilde dwingen met een ander te trouwen, hoe oprecht hij haar lief had en hoe weinig hij zich stoorde aan het oordeel van de wereld, want hij schreef haar, dat hij haar weg wilde voeren uit het ouderlijk huis en dat zij in stilte zouden trouwen. Toen had Mary nog een oogenblik van angst, want zij schrijft: ‘Ik beef, als ik er aan denk, wat wij gaan doen. Weet gij zeker, dat gij mij altijd lief zult hebben? Ik vrees en ik hoop, ik voorzie alles wat er gebeuren zal. Mijne familie zal woedend zijn, de wereld zal mijn gedrag laken, betrekkingen en vrienden zullen allerlei slechts van mij vertellen, en toch, het is mogelijk, dat gij mij dat alles vergoeden kunt. In uw laatsten brief, waar ik innig blijde mede ben, belooft gij mij alles wat ik wensch. Zoo even ontvang ik uw brief van Vrijdag. Ik wil alleen de uwe zijn en doen wat gij wilt.’ In alle stilte huwden zij ‘by special license’ den 12den Augustus 1712. | |
[pagina 45]
| |
II.Na hun huwelijk leefden zij eenige jaren teel eenvoudig in verschillende plaatsen, meestal in Yorkshire. Montagu vertegenwoordigde Huntingdon in het Lagerhuis, zoodat lady Mary dikwijls langen tijd alleen was en het zeer stil had. In een van haar brieven schrijft zij dan ook: ‘Sinds ik u goede reis heb gewenscht, heb ik nog geen gelegenheid gehad een woord te spreken. Er is niets te zien hier, maar ik denk aan alles en het meest van allen en alles denk ik aan u.’ Soms maakte de eenzaamheid haar somber en zenuwachtig en de korte brieven, die zij van tijd tot tijd van haar man krijgt, bevredigen haar niet, maar maken haar onrustig. Een jaar na hun huwelijk werd hun een zoon geboren. Nog een jaar lang leefden Montagu en zijne vrouw voor een groot deel gescheiden, doordat de moeielijke reizen en de groote afstanden hem verhinderden telkens onder de zittingen van het Lagerhuis naar zijne vrouw en kind te gaan. In het volgend jaar echter, toen koningin Anna stierf, kwam er eene groote verandering in hun leven, want Edward Montagu was een van degenen, die naar Hannover werden gezonden, om George, keurvorst van Hannover, de kroon van Engeland en de orde van den kouseband aan te bieden, daar hij aan het Engelsche hof een der weinigen was, die Fransch verstonden en dus met den aanstaanden koning konden spreken. George had het goed in Hannover, hij was bemind door zijne onderhoorigen, ofschoon hij niet veel voor hen deed, zijn eigen belang bijzonder goed begreep en niet veel meer dan een voorzichtig, stil en zelfzuchtig potentaat was. George was vier en vijftig jaar, toen hem de kroon van Engeland werd aangeboden, en hij zag er tegen op Hannover te verlaten. Hij schreide, toen hij zijn land verliet; nooit voelde hij zich thuis in Engeland en zoo dikwijls mogelijk kwam hij op zijn geliefd Herrenhausen terug, waar hij een vrij ruw leven leidde. In zijne ‘Four Georges’ zegt Thackeray: ‘Stel u een Versailles voor met lompe standbeelden, leelijke waterwerken, speksoep en leverkoeken in plaats van de delicatessen der Fransche keuken; stel u voor, hoe de Fransche liederen daar gezongen werden met een afschuwelijk Duitsch | |
[pagina 46]
| |
accent; denk u een ruw Versailles en gij hebt Hannover en Herrenhausen voor u.’ Naar dat hof werd Edward Wortley Montagu gezonden; geen wonder, dat zijn uitstekend Fransch en zijne zeer beschaafde vormen door George werden opgemerkt. Toen het eerste ministerie onder George I gevormd werd, kreeg Montagu dan ook eene hooge betrekking bij het ministerie van financiën, zoodat hij zich met zijne vrouw in Londen vestigde en beiden veel aan het hof kwamen, waar lady Mary's schoonheid en geest veel opgang maakten. In één van haar brieven van 1716, waarin zij over de hoffeesten spreekt, zegt zij: ‘Ik leef hier in “de sfeer der schoonheden.” Alle vrouwen hebben hier rooskleurige wangen, sneeuwwitte voorhoofden, gitzwarte wenkbrauwen en meestal gitzwart haar. Die volmaaktheden behouden zij tot hun dood toe. Bij kaarslicht staat het heel goed; alleen zou ik graag willen, dat er wat meer afwisseling in hare schoonheid was, die groot gevaar loopt te smelten, als zij te dicht bij het vuur komen.’ In haar journaal komt ook een grappig geval voor, dat met haar plaats had aan het hof. De koning, en de kroonprins niet minder, bewonderde lady Mary's schoonheid, smaak en geest en de koning was vooral op zijne vrij vervelende, eentonige avondpartijen zeer op haar gezelschap gesteld. Eens op een avond wilde zij heel graag wat vroeg weggaan; zij sprak er over met de hertogin van Kendal en deze met den koning, die het goed scheen te vinden. Maar toen zij afscheid nam, begon de koning op nieuw tegenwerpingen te maken en zeide, dat het zeer onaangenaam was zoo door haar te worden behandeld; toch verdween lady Mary uit het vorstelijk gezelschap. Onder aan de trap kwam zij één van de weinige Engelschen, die op deze avondpartijen werden toegelaten, den staats-secretaris Craggs, tegen, die haar verbaasd vroeg, waarom het gezelschap zoo vroeg heenging. Zij vertelde hem, waarom zij naar huis wilde en tevens hoe dringend de koning haar gevraagd had langer te blijven. Toen Craggs alles gehoord had, tilde hij haar zonder iets te zeggen op, droeg haar vlug en alsof zij een kind was de trap op, zette haar neer in de antichambre, kuste haar eerbiedig de hand en verdween. De pages, die haar zoo onverwacht en spoedig terug zagen komen, | |
[pagina 47]
| |
wierpen de deuren open en voor zij nog wist, wat er gebeurde, bevond zij zich weer in tegenwoordigheid van den koning, die zeer verheugd riep: ‘Ah, la revoilà’, en haar bedankte voor haar terugkomst. In plaats van verder niets te zeggen, was zij door het gebeurde zoo in de war, dat zij, vergetende dat zij aan het hof was, uitriep: ‘O Sire, ik ben zoo geschrikt’, en toen vertelde wat haar was overkomen. Voordat de koning en de andere Duitschers van hun verbazing bekomen waren, werd de secretaris Craggs aangekondigd, die met eene kalme uitdrukking op het gezicht deed alsof hij zoo even pas de trap was opgekomen en er niets gebeurd was. Maar de koning riep: ‘Mais comment donc, Monsieur Craggs, est ce que c'est l'usage de ce pays de porter les belles dames comme un sac de froment?’ Een oogenlijk verloor de secretaris zijne zelfbeheersching, maar toen zeide hij met eene diepe buiging: ‘Daar is niets, dat ik niet ter wille van uwe Majesteit zou willen doen.’ Alles liep goed af, ‘maar,’ zegt lady Mary, ‘toen de koning niet meer op ons lette, fluisterde Craggs mij verwijtende woorden toe en liet er een flinken vloek op volgen, dien ik dan ook wel verdiend had met mijne onvoorzichtigheid.’ In 1716 was de betrekking van gezant bij de Porte open. Aan Edward Montagu werd die betrekking aangeboden; hij nam haar aan en werd den 5den Juni benoemd. In het begin van Augustus begon hij met zijne jonge vrouw en kind de zeer moeilijke en door den oorlog in vele opzichten gevaarlijke reis naar Turkije. Pope schrijft dan ook in een brief aan lady Mary, nadat zij Engeland hebben verlaten: ‘Moge hij, voor wien gij de geheele wereld verlaten hebt, u altijd verkiezen boven de geheele wereld.’ Op het oogenblik dat Edward Montagu als gezant naar Turkije ging, voelden de Turken zich zeer machtig. De Venetianen hadden zij uit Griekenland verdreven; Peter de Groote van Rusland was door het Turksche leger ingesloten en had het recht van vrijen doortocht moeten koopen; Karel XII, den held van Europa, hadden zij gevangen genomen. Aan geen enkel Europeesch hof wilden de Turken zich laten vertegenwoordigen en zij waren geneigd, de gezanten, die tot hen werden gezonden, te beschouwen als handelsagenten of als overbrengers van eerbewijzen, hun door | |
[pagina 48]
| |
de vorsten aangeboden. Aan Edward Montagu was vooral opgedragen om, in vereeniging met de gezanten van andere mogendheden, alles te doen wat mogelijk was, om de Turken en de imperialisten met elkaâr te verzoenen. Daarom dan ook was het noodig, dat hij een persoonlijk onderhoud had met Sultan Achmed, die, bij de aankomst van Montagu in Turkije, zich in het kamp te Philippopoli bevond. Montagu ontving eene uitnoodiging van den groot-vizier en trok met een stoet van ruim honderdzestig personen naar het kamp, waar zijne tenten werden opgeslagen vlak naast die van den groot-vizier. Alleraardigst is het de brieven te lezen, die lady Mary op haar reis naar Turkije schreef aan haar zuster, de gravin van Mar, en aan anderen. Reeds dadelijk bij hunne aankomst in Rotterdam schrijft zij lady Mar een langen brief, waarin zij o.a. zegt: ‘Verbeeld u, wat een genot; er is een plaveisel van groote, breede steenen in de straten en zelfs voor de deuren der kleinste woningen vindt men zitbanken van verschillende soorten van marmer. Alles is zóó keurig netjes, dat ik gisteren (incognito natuurlijk) den geheelen dag op mijn pantoffels door de stad heb gewandeld zonder een enkel moddervlekje te krijgen. Gij moest eens zien, hoe de Hollandsche dienstmeisjes de straat schrobben; wezenlijk, zij hebben er meer zorg voor dan men bij ons voor de slaapkamers heeft. Het is hier alles leven en beweging; de menschen op straat zien er allen zóó bedrijvig uit, dat men zou denken, dat het kermis is, maar zoo is het hier alle dagen. Dat is zeker, men kan zich geen mooier ligging voorstellen voor eene handelsstad. Er zijn hier zeven breede grachten, waardoor de schepen tot vlak voor de woningen der kooplui kunnen komen. Winkels en pakhuizen zien er allemaal verbazend mooi en netjes uit en alles is hier zoo veel goedkooper dan bij ons, dat ik mij niet kan voorstellen, dat ik nog maar op zoo'n korten afstand van Londen ben. Er is hier geen vuilheid of bedelarij. De gewone dienstmeisjes en winkeljuffrouwen zien er hier veel netter uit dan bij ons de dames, en de groote afwisseling, die men ziet in al de keurige kleeding (iedere vrouw versiert haar hoofd op eigenaardige manier) maakt het zien van de stad nog aangenamer’. | |
[pagina 49]
| |
Den 5den Augustus schrijft lady Mary uit den Haag: ‘Ik kan mij niets prettigers voorstellen dan het reizen door Holland. Het heele land ziet er uit als een tuin; de wegen zijn bestraat, aan beide kanten beschaduwd door hooge boomen; overal breede kanalen, waarop tal van schuiten af en aan varen. Telkens ziet ge villa's en om de vier uren komt ge in eene groote stad, die er zoo verbazend netjes uitziet, dat het u in verrukking zou brengen. De plaats, waar wij nu zijn, is zeker een van de mooiste dorpen van Europa. Er zijn hier verscheidene sierlijke pleinen en, wat bijzonder mooi is, allemaal beplant met zware boomen. Het Voor-hout is wat bij ons Hyde-Park is.’ Uit Nijmegen schrijft zij 13 Aug.: ‘Als ge met mij waart in deze stad, zoudt ge zeker bezoeken van uwe Nottinghamsche vrienden verwachten, want ik kan mij geen twee plaatsen voorstellen, die meer op elkaar gelijken. Maar laat ik niet vergeten even te spreken over de brug, die mij zoo verbaasde. De brug is zóó breed, dat er honderd menschen met paarden en rijtuigen op kunnen staan; men betaalt ongeveer twee stuivers om er op te komen en dan, weg gaat men, met brug en al, naar de andere zijde van de rivier en zoo langzaam, dat men haast geen beweging voelt.’ Te Nijmegen huurde Montagu paarden waarmede zij naar Reinberg gingen. Den volgenden dag kwamen zij te Keulen en na vijf dagen reizen per post over Frankfort en Würzburg te Neurenberg, vanwaar lady Mary schrijft: ‘Iedereen moet het verschil tusschen de vrije steden en die, welke onder de heerschappij der vorsten zijn, in Duitschland opmerken. In de eersten ziet men handel in overvloed; de straten, waarin goed gebouwde huizen zijn, zijn vol menschen, die netjes en eenvoudig gekleed gaan, de winkels zijn vol koopwaren en alles ziet er vriendelijk en vroolijk uit. In de anderen veel kale opschik, vuile menschen, nauwe straten, die er vervallen uitzien, weinig inwoners en veel bedelarij.’ Den dertigsten Augustus schrijft zij uit Regensburg, waar zij een paar dagen stil zijn en veel bezoek ontvangen van al de gezanten der verschillende staten, die dáár in grooten getale wonen en, in plaats van elkaar het leven zoo aangenaam mogelijk te maken, opgaan in allerlei quaesties over | |
[pagina 50]
| |
rang en aanzien, die zij weder aan hunne opvolgers overdoen. Den achtsten September schrijft lady Mary uit Weenen, dat zij van Regensburg eene heerlijke reis hebben gehad, ‘vooral doordat wij,’ zegt zij, ‘den Donau zijn afgezakt in één van die kleine scheepjes, die houten huizen worden genoemd en al de gemakken bevatten van een paleis, kachels in de kamers en afzonderlijke keukens hebben. Elk van die scheepjes wordt geroeid door twaalf mannen en beweegt zich met zulk eene ongeloofelijke snelheid, dat ge in den tijd van een paar uren nu eens het genoegen hebt eene zeer bevolkte stad met prachtige paleizen, dan weder de meest romantische eenzame plekjes te zien; de oevers van de Donau geven de heerlijkste afwisseling van bosschen, rotsen, wijnbergen, korenvelden, groote steden en ruïnes van oude kasteelen. Ik zag de groote steden Passau en Lintz, waar het keizerlijk hof zich terugtrok, toen Weenen werd belegerd.’ Weenen viel haar tegen; de straten zijn zeer nauw, zoodat men de prachtige paleizen, gebouwd van witte steen, niet goed zien kan. De kamers zijn overal donker, maar prachtig; soms loopen acht kamers in elkaâr. De villa van graaf Schönbrunn roemt zij als één van de weelderigste en sierlijkst ingerichte woningen, en, schrijft zij: ‘Ik ben nog niet aan het hof geweest, ofschoon ik erg nieuwsgierig ben de keizerin te zien, wier schoonheid de bewondering van zooveel verschillende naties heeft gewekt, maar ik moet wachten tot mijn japon klaar is, waarmede ik aan het hof mag verschijnen.’ Uit Weenen schrijft zij 14 September aan Pope, die haar telkens zeer vleiende brieven schrijft, over eene opera, die zij gezien heeft: ‘Het tooneel was gebouwd over eene zeer breede gracht en was bij het begin der tweede acte in tweeën verdeeld. Aan de eene zijde zag men het water, waarop van verschillende kanten twee vloten van kleine, vergulde scheepjes kwamen aanvaren, die eene voorstelling van een zeeslag gaven. Men kan zich haast geen denkbeeld maken van de pracht van die voorstelling, maar al het andere was ook zeer mooi. Geen enkele schouwburg zou zulke groote decoraties kunnen bevatten, maar de dames zaten in de open lucht en den eersten avond, dat deze opera “de betoovering van Alcina” werd opgevoerd, begon het zoo te stortregenen, dat de voor- | |
[pagina 51]
| |
stelling moest eindigen en er zoo'n verwarring ontstond, dat ik bijna werd doodgedrukt.’ Dien zelfden dag schrijft lady Mary een langen brief aan haar zuster over de receptie aan het hof van Karel VI, die gehuwd was met de schoone Elisabeth van Brunswijk en de vader was van Maria Theresia: Voor de plechtigheid om aan het hof te verschijnen werd ik in een japon geperst, versierd met een halsdoek, enz. enz., een zeer ongemakkelijke japon, maar dat is zeker, één waardoor de vorm van den hals bijzonder goed uitkomt. Men bouwt hier een soort van toren van gaas op het hoofd, zoowat een el hoog, uit drie of vier verdiepingen bestaande, die stevig verbonden worden door een groote ellenmaat zwaar lint. Deze machine bedekken de dames met hun eigen haar en veel valsch er bij. Alles wordt gepoederd, opdat de afscheiding niet zoo duidelijk zichtbaar is, en daarna voorzien van drie of vier rijen groote haarnaalden, die een paar duim uit het kapsel steken en gemaakt zijn van diamanten, paarlen, roode en groene steenen. De rokken met baleinen zijn wel eenige ellen wijder dan de onze. Ge kunt begrijpen, hoe deze merkwaardige kleeding de natuurlijke leelijkheid, die het God behaagd heeft ons over het algemeen te geven, nog meer doet uitkomen. Volgens de etiquette was ik een half uur alleen met de keizerin en toen kwamen al de andere dames binnen. Ik ben verrukt over de keizerin. Toch kan ik niet zeggen, dat zij regelmatige trekken heeft. Zij heeft groote oogen met eene zeer levendige, zachte uitdrukking; haar teint is prachtig; ik zag het nooit zoo; zij heeft een goed voorhoofd en een goed gevormden neus, maar haar mond is het schoonste en liefelijkste, wat men zich denken kan. Zij heeft zeer zwaar en zeer mooi blond haar, en dan haar geheele persoonlijkheid!... alles, wat de dichters van Juno en Venus gezegd hebben, geeft u nauwelijks een denkbeeld van de werkelijkheid. Ik had nooit gedacht, dat iemand zoo volmaakt schoon kon wezen. ‘Toen de dames binnen waren, werd er “Quinze” gespeeld en ik verwachtte ieder oogenblik, dat nu de heeren zouden binnenkomen. Maar geen man komt op deze avondpartijen; de opperceremoniemeester kondigt alleen de komst van den keizer aan. Zijne keizerlijke hoogheid deed mij de eer aan | |
[pagina 52]
| |
zeer vriendelijk met mij te spreken, maar hij sprak met geen van de andere dames en alles gaat zoo stil en ernstig toe, dat het eene zeer vormelijke plechtigheid is. De keizerin wordt door geene enkele getrouwde vrouw bediend; twaalf jonge meisjes zijn steeds om en bij haar. Zij krijgen geen salaris, maar hebben alleen haar eigen kamer aan het hof, waar zij in een soort van afzondering leven, want zij mogen alleen in het publiek komen, wanneer één van haar trouwt, bij welke gelegenheid de keizerin altijd haar portret geeft met diamanten omzet.’ Na eene maand heeft lady Mary genoeg van het vrij eentonige en vormelijke leven in de hofkringen te Weenen, zoodat zij zelfs zegt, dat zij al besmet is door het flegma, dat dáár heerscht. In één harer brieven doet zij nog een alleraardigst verhaal van een nonnenklooster, waar de nonnen geheel in het wit gekleed zijn, waar zij in hare cellen kaartspelen en bezoeken van vrouwen ontvangen. Hoe de abdis, eene krachtige vrouw van tachtig jaar, haar bij een bezoek aan het klooster liefkoost, alsof zij haar dochter was, hoe zij dáár tot haar groote verbazing een van de schoonste jonge meisjes uit Weenen op eens als non zag, hoe de jonge graaf van Salmes voor het traliewerk verscheen en de hand van de abdis kuste en hoe zij bemerkte, dat het traliewerk niet onbuigbaar was, zoodat men er gemakkelijk het hoofd door kon steken, en, zegt zij ondeugend: ‘een man, die wat heel slank is, kan er, geloof ik, gemakkelijk heelemaal doorGa naar voetnoot1).’ Den 12 Februari schrijft zij een uitvoerigen brief aan Pope met allerlei bijzonderheden over hunne ontmoetingen op reis, waarbij eene zeer filosofische beschouwing over oorlogvoeren gevoegd is. Dien brief schrijft zij uit Belgrado, waar Montagu en lady Mary gelogeerd zijn bij Achmet Bey, een | |
[pagina 53]
| |
effendi en buitengewoon geleerd man, die het Arabisch en Perzisch volkomen meester is en tot de rijksten in het land behoort. Alle dagen gedurende drie weken spreken lady Mary en Achmet Bey veel met elkaâr en hij is een en al verbazing over haar kennis, zoowel als over de vrijheid, waarmede zij over alles met hem spreekt. Zij vergelijken niet alleen verschillende godsdiensten met elkaâr, maar hij verklaart haar ook verscheidene Arabische gedichten, waar zij zoo mede ingenomen is, dat zij begint Arabisch te leeren en alle dagen ijverig studeert. ‘Hij heeft een groote bibliotheek van allerlei soort van boeken’, schrijft lady Mary, ‘en het grootste gedeelte van den dag brengt hij studeerende door. Eerst dacht hij, dat ik Perzisch kende, omdat ik hem eenige van de Perzische verhalen (Arabische nachtvertellingen) deed. Heel dikwijls hebben wij ook al met elkaar gesproken over het verschillende leven van de vrouwen bij ons en in Turkije en - hij is geestiger en beleefder dan de meeste mannen, die ik leerde kennen. Hij heeft zich door één van onze bedienden een alphabet in Latijnsche letters laten maken en schrijft die letters al zeer goed. Maar toch maakt deze aangename afwisseling niet, dat wij minder verlangen om verder te reizen, en bovendien, het is hier zóó koud, dat de ramen steeds bevroren zijn, al staat de kachel in de kamer ook rood gloeiend.’ Op hun reis naar Belgrado maakt lady Mary gebruik van een rustdag te Sophia, om de bekende groote badinrichting (bagno) te bezoeken, die bestaat uit vijf koepelvormige gebouwen, waar het licht door een glazen dak naar binnen valt. Het eerste koepelvormige gebouw is de ingang, waar de portierster van ieder der aanzienlijke vrouwen, die binnen gaat, zes shilling ontvangt. De grond van het tweede gebouw is geheel van marmer; in het rond staan marmeren rustbanken; in het midden storten vier fonteinen van koud water zich uit in groote marmeren bekkens, vanwaar het water door kleine kanalen loopt naar den volgenden koepel, waar het door heete waterdampen zoo warm is, dat men het er gekleed niet uit kan houden. ‘Ik had mijne amazone aan en, ofschoon dit vreemd stond, toonde niemand verwondering of nieuwsgierigheid; zij waren beleefder dan de meeste vrouwen aan Europeesche hoven | |
[pagina 54]
| |
geweest zouden zijn. Van de tweehonderd vrouwen, die er waren, zag ik niemand spotachtig fluisteren of minachtend glimlachen. Zij boden mij eene plaats aan op de rustbanken, die met prachtige kussens en kleeden bedekt waren. Zeer drongen zij er op aan, dat ik mij zou ontkleeden en een bad nemen, en ofschoon ik weigerde, bleven zij aanhouden, totdat ik eindelijk mijn japon losmaakte en hun mijn corset liet zien. Toen hielden zij op met vragen, want zij meenden, dat het eene machine was, die mijn man mij gedwongen had aan te doen en die ik niet zelf kon losmaken.’ | |
III.Toen lady Mary 1 April uit Adrianopel aan eene harer kennissen, de gravin van Bristol, schreef, had zij reeds genoeg gezien van de Turksche toestanden om te weten, dat het bestuur in handen was van het leger en de Sultan hoegenaamd geene macht had. Met de vrouw van den Franschen gezant ging lady Mary den tocht van den Sultan naar de moskee zien, die hij gewoon was iedere week te bezoeken. ‘De jonge vrouw van den Franschen gezant zie en spreek ik dikwijls en toch zouden wij veel meer aan elkâar kunnen hebben, zoo ik haar kon overhalen, al die vormen en plechtigheden achterwege te laten, die het leven zoo vermoeiend en lastig maken, maar zij is zoo blij met haar gevolg van vier en twintig man en een rijtuig vol hofdames, dat zij alles liever zou doen dan mij zonder dat gevolg een bezoek brengen en, zoolang zij mij zoo bezoekt, moet ik het haar wel nadoen.’ Zeer belangrijk en waard in zijn geheel gelezen te worden is ook een brief van 1 April uit Adrianopel aan Pope, waarvan hier een kort uittreksel volgt: In de tuinen rondom Adrianopel en onder de vruchtboomen, die langs den oever van de Hebro geplant zijn, ziet men alle avonden tal van aanzienlijke Turken, die daar niet wandelen, maar bij troepjes met elkaar een mooi groen plekje uitzoeken, waar veel schaduw is, er een kleed op den grond laten leggen en hun koffie drinken, terwijl zij meestal een slaaf medebrengen, die mooi zingt of het een of andere instrument goed bespeelt. | |
[pagina 55]
| |
Ieder oogenblik ziet men zulke troepjes, zelfs van zeer eenvoudige, arme Turken, 's avonds aan de rivier zitten met hunne kinderen. Zij bespelen dan dikwijls een instrument, dat veel overeenkomst heeft met de oude fistula of herdersfluit. Ook hier zou Addison zien, hoe juist de opmerking is, die hij op zijne reizen maakte, dat er geen enkel muziekinstrument bij de Grieksche of Romeinsche standbeelden te vinden is, dat men ook niet hier in dit land in de handen van het volk ziet. De jongens spelen, terwijl zij bij elkaar zitten, meestal met hun lievelingslam, waar zij bloemslingers voor maken en dat, zoo versierd, aan hunne voeten ligt, terwijl zij met elkaar zingen. Dit zijn hier de echte oude vermaken en zij passen even goed bij hen als bij onze jongens het voetbal spelen. Uwe vertaling van Homerus heb ik hier met oneindig veel genoegen herlezen; heel veel uitdrukkingen begrijp ik nu veel beter dan ooit vroeger; er is hier zooveel onveranderd gebleven, want de Turken hebben lang zooveel moeite niet gedaan, om alleen hun eigen gewoonten te handhaven, als andere volken meestal doen. Ik kan niet te veel in bijzonderheden komen, maar ik kan u verzekeren, dat prinsessen en adellijke vrouwen nog steeds haar tijd doorbrengen met het borduren van sluiers, enz. omringd door hare slavinnen, evenals wij lezen van Andromache en Helena. De sneeuwwitte sluier, dien Helena over haar gelaat werpt, is nog altijd in gebruik en, als ik hier de oude bashaws met hunne eerwaardige baarden zich zie koesteren in de zon, denk ik onwillekeurig aan koning Priamus en zijn raad. ‘Zij dansen hier, zooals er van Diana wordt verteld dat zij danste aan de oevers van den Eurotas. Het gewone Turksch is geheel anders dan het Turksch, dat aan het hof of door de beschaafde Turken wordt gesproken; het volk toch gebruikt zooveel Arabische en Perzische woorden, dat het is of zij eene geheel andere taal spreken. Daarbij hebben de Turken nog wat zij noemen den verheven stijl, die zeer geschikt is voor poezie en die veel gelijkt op de taal der heilige schrift.’ Dan volgt er in dien brief een woordelijk in het Engelsch overgezet Turksch gedicht, dat door den jongen, geestigen en geleerden Ibrahim Pacha gemaakt werd op zijne bruid. | |
[pagina 56]
| |
Lady Mary is zoo vervuld van den oosterschen gloed der verzen en van enkele zeer eigenaardige uitdrukkingen, dat zij er niet alleen zeer uitvoerig over schrijft aan Pope, maar het gedicht ten slotte ook overbrengt in Engelsche versmaat. Zij eindigt dezen belangrijken brief met te zeggen: ‘het Engelsch is niet geschikt om zulk een hartstocht te teekenen en wij missen ook de samengestelde woorden, die in het Turksch zooveel voorkomen.’ In één haren brieven, ook op 1 April 1717 geschreven, spreekt lady Mary het eerst over iets, dat haar later beroemd heeft gemaakt, en wel in de volgende woorden: ‘Nu zal ik u iets vertellen, waarom ge zoudt wenschen hier te zijn. De pokken, die bij ons zoo gevaarlijk zijn en zoo veel voorkomen, doen hier niets geen kwaad door de inenting, zooals men het hier noemt. Eenige oude vrouwen maken er haar werk van, om in de maand September, als de grootste hitte voorbij is, deze operatie te doen. Bij troepjes van vijftien of zestien melden de menschen zich aan en dan komt de oude vrouw met een notendop vol van de beste pokstof en vraagt u, welke ader ge wenscht geopend te hebben. Oogenblikkelijk opent zij de aangewezen plek met eene groote naald, hetgeen u niet meer pijn veroorzaakt dan een gewone krab, brengt in de ader zooveel pokstof als er op den kop van de naald liggen kan, verbindt daarop de wond met een klein stukje notendop en opent aldus vier of vijf aderen. De Grieken laten zich gewoonlijk op het voorhoofd, de beide armen en de borst inenten, om aldus het teeken des kruizes te maken, maar zij, die niet bijgeloovig zijn, laten zich liever op het been of op dat gedeelte van den arm inenten, dat bedekt is, want al die kleine wondjes laten litteekens na. Kinderen en jonge menschen blijven meestal volkomen gezond na deze operatie tot den achtsten dag; dan krijgen zij koorts en moeten twee, soms drie dagen te bed blijven. Eene enkele maal krijgen zij twintig of dertig pokken op het gezicht, maar deze laten geen litteeken achter en binnen acht dagen zijn zij weer volkomen genezen. Terwijl zij de koorts hebben, loopen de wondjes, hetgeen zeker eene groote verlichting geeft. Duizenden ondergaan jaarlijks deze operatie en de Fransche gezant zegt lachend, dat de menschen hier | |
[pagina 57]
| |
de pokken hebben voor hun plezier, zooals zij in andere landen de baden gebruiken. Niemand is ooit aan deze operatie gestorven en, om u te overtuigen, dat ik er volkomen vertrouwen in heb, zal ik spoedig mijn kleinen jongen laten inenten. ‘Ik ben vaderlandslievend genoeg, om deze nuttige ontdekking in Engeland in de mode te brengen, en ik zou er zeker zeer uitvoerig aan doctoren over schrijven, als ik wist, dat enkelen onzelfzuchtig genoeg waren, om een groot gedeelte van hun inkomen op te offeren voor het welzijn der menschheid. Maar de ziekte brengt hun zooveel voordeel aan, dat zij zich met alle macht zullen verzetten tegen iets, dat er een einde aan kan maken. En toch, als ik in leven blijf en terugkom, zal ik misschien moed genoeg hebben, om hen te bestrijden.’ En zij heeft gestreden bij haar terugkomst in Engeland met grooten ijver en moed, hoewel tal van doctoren en zeer vele predikanten haar tegenwerkten. Den 20sten Mei schrijft lady Mary, dat zij te Constantinopel zijn aangekomen en met prachtig weder gereisd hebben: Van al de kleine plaatsen, die wij doorkwamen, zal ik u niets vertellen, omdat er niets belangrijks was; alleen zag ik bij Tchiorlu een klein serail, dat slechts in gebruik is, als de sultan op reis is, en waar ik tot mijne verbazing de wanden bedekt vond met kleine stukken uit Turksche gedichten, waarvan sommige heel aardig waren. Ofschoon door vertaling veel van het eigenaardige verloren gaat, wil ik er toch één letterlijk overzetten in het Engelsch: ‘We come into this world, we lodge and we depart;
He never goes, that's lodged within my heart.’
‘En dan zag ik nog iets grappigs te Kujuh Checkmedji, waar wij logeerden in een oud klooster van derwischen. Dat klooster en de tuinen er om heen hebben het prachtigste uitzicht, dat men zich denken kan, en bewijzen weer, dat monniken van alle orden hun verblijfplaats goed weten te kiezen. Nu behoort het klooster aan een schoolmeester, die jongens les geeft. Toen ik hem vroeg, mij zijne kamers eens te laten zien, wees hij mij tot mijne verbazing op eene hooge cypres in den tuin, op den top waarvan een bed was voor | |
[pagina 58]
| |
hem zelf en iets lager voor zijne vrouw en twee kinderen, die daar alle nachten sliepen. Ik vond het allergrappigst en besloot dat nest eens wat dichter bij te gaan zien, maar toen ik vijftig treden geklommen was en zag, dat ik nog vijftig treden hooger moest en genoodzaakt was van den eenen tak op den anderen te springen, op gevaar af van mijn nek te breken, vond ik het verstandiger maar naar beneden te gaan.’ In Constantinopel, waar de verschillende gezanten dicht bij elkander wonen, heeft hun paleis, zooals lady Mary het noemt, een prachtig uitzicht. Aan de eene zijde ziet men de haven, aan de andere zijde de stad, het serail en de Aziatische bergen in de verte. Kort na hunne aankomst hebben Montagu en zijne vrouw weinig gelegenheid iets van de stad te zien, daar zij tal van bezoeken ontvangen. Maar, zegt lady Mary, ‘die bezoeken zijn een feest voor de oogen, want de jonge vrouwen zijn allen schoonheden en zij kleeden zich met zeer veel smaak.’ Spoedig na hun aankomst doet lady Mary veel moeite, om hare verzameling van oude munten uit te breiden, en zij vertelt, hoe zij eenige bijzonder kostbare munten uit den tijd der Macedonische koningen heeft kunnen krijgen en hoe zij ook eene mummie heeft besteld. In Juni, dus eene maand, nadat Montagu en zijne vrouw te Constantinopel zijn aangekomen, moeten zij zich om de vreeselijke warmte verplaatsen naar een dorpje, dat lady Mary doet denken aan de beschrijving der Elyseesche velden. ‘Wij wonen midden in een bosch van vruchtboomen, waarin tal van fonteinen zijn met heerlijk water en schaduwrijke wandelingen, met een uitzicht op de Zwarte Zee, die ons zulk eene frissche koelte aanbrengt, dat wij niets van de hitte merken. Het dorp wordt alleen bewoond door rijke Christenen, die zich alle avonden vereenigen bij de fonteinen en dansen en zingen. De schoonheid der vrouwen en hare sierlijke kleeding doet u denken aan de nymfen, zooals de dichters ze ons beschrijven. En toch, hoe heerlijk ook, soms is het of ik werkelijk een van de afgestorvenen ben, die in de Elyseesche velden dwaalt, waar echter de Lethe niet gevonden wordt, want ik denk aan al mijne vrienden, heb meer dan genoeg soms van al het dansen en zingen en verlang naar den rook en de ruwheid, waar gij onder zucht.’ | |
[pagina 59]
| |
Veel Engelsche vriendinnen en kennissen doen lady Mary allerlei dwaze vragen. De eene vraagt haar om eene Grieksche slavin te zenden, anderen willen den wonderbalsem hebben, die uit Mecca komt. Terwijl lady Mary aan de eene uitlegt, dat er geene enkele Grieksche slavin is, vertelt zij aan de anderen, dat die balsem niet onschadelijk is en de huid er dagen lang ontstoken van kan zijn. ‘Als men de vrouwen hier wil gelooven, zijn er andere middelen om liefde te veroveren dan schoonheid en wel de samenstelling van enkele stoffen. Hoe gelukkig zou men staten en menschen kunnen, maken, als men eens eene scheepslading van die samenstelling kon overzenden.’ In een anderen brief weer vinden wij het plaatsje Calchedon vermeld, dat tegenover Constantinopel ligt, waar vele Turksche buitenverblijven zijn en waar zooveel schoons en liefelijks te zien en te hooren is, dat lady Mary aan een geestelijke schrijft, dat de Turken eerst recht weten te leven, ‘terwijl wij ons aftobben met politiek of met de beoefening van eene wetenschap, die wij toch nooit geheel kennen. Wij sterven en worden oud, voordat wij de vruchten van ons werk kunnen zien, en als men nagaat, wat voor kort levende, zwakke schepselen wij zijn, zou men zeggen, dat er niets beters voor ons is dan de studie van het genot. Ik durf dit wel zeggen tegen u, omdat gij weet, hoe ik het bedoel, en gerust moogt gij lachen om deze plechtige verzekering, dat ik liever een rijke effendi zou zijn met al zijne onwetendheid dan Isaac Newton met al zijne kennis.’ Aan denzelfden geestelijke schrijft lady Mary 31 Juli uit Tunis, dat zij 6 Juni Constantinopel, waar zij dus ruim een jaar geweest zijn, hebben verlaten, en zij is verrukt over alles, wat zij op reis genoten heeft, zoo zelfs, dat zij telkens haar gedachten in versmaat uit. Zij vertelt van de schoone stad Gallipoli en, als zij stil liggen met het schip in den Hellespont, denkt zij aan Hero en Leander en aan de brug van schepen door Xerxes gebouwd, en bij den berg Ida fluistert zij: ‘Here Juno once caress'd her am'rous Jove,
And the world's master lay subdued by love.’
Niet ver van dáár zien zij de plek, waar Hecuba begra- | |
[pagina 60]
| |
ven werd, en kort daarop kaap Janizary en het beroemde voorgebergte van Sigeum, waarvan zij één der toppen met groote moeite bereiken om de plek te zien, waar Achilles begraven werd. Zelfs willen Wortley en zijne vrouw een grooten steen aan boord laten brengen, waar Grieksche woorden op te lezen zijn, maar als hun kort daarop veel vreemder steenen gewezen worden door een Griekschen priester, zien zij van dat plan af, te meer nog omdat de kapitein van het schip zegt, dat het onmogelijk voor hem zou zijn zulk een steen te vervoeren. ‘Van Troje is niets meer over dan de grond, waarop het gestaan heeft, maar toch is het een genot de plek te zien, waar men zich voorstelt, dat Menelaus en Paris gevochten hebben en waar de grootste stad der wereld heeft gestaan. Noordelijk van Sigeum zagen wij het voorgebergte van Rhoeteum, waar het graf van Ajax moet zijn, en toen ik al die beroemde plaatsen zag, bewonderde ik de groote geographische kennis van Homerus. Toen het schip 's nachts stil lag op de plaats, waar het oude Constantinopel, Eski Stamboul zeggen de Turken, te vinden is, stonden wij om twee uur op en gingen op een ezel een tocht maken om de muren. 's Nachts gingen wij voorbij het eiland Tenedos en dachten aan Apollo, voeren voorbij Lesbos, waar Sappho zong, Pittacus regeerde en waar Alcaeus, Theophrastus en Arion geboren werden, en het was een weemoedig gevoel, dat wij dat alles reeds achter ons hadden, dat wij het oude Chios voorbijvoeren en in de Aegeische zee kwamen. Grooten lust gevoelde ik, om mij af te laten zetten in de Peloponnesus, al was het alleen om de oude mythologische Arcadische velden te zien en de rivier Eurotas. Wat een verrukkelijke reis moet dat drieduizend jaar geleden zijn geweest, als men, na eerst bij Sappho te hebben thee gedronken, op Chios den tempel van Homerus kon gaan zien, zich gedurende de reis bezighield met het teekenen van prachtige tempels, of het afbeelden van de wonderen der beeldhouwkunst en om te gaan met de beleefdste van alle menschenkinderen.’ Na een hevigen storm landen Wortley en zijne vrouw eindelijk in Porta Farina op de Afrikaansche kust. Vandaar gaan zij naar Genua, dat haar na Constantinopel niet zoo | |
[pagina 61]
| |
bijzonder aantrekt, maar waar zij toch zeer geniet van de prachtige schilderijen. Vooral die van Guido en Correggio vindt zij zoo mooi, dat zij wel haar leven lang in Genua zou willen blijven, om ze altijd te kunnen zien. Op de terugreis is lady Mary te Lyon eenige dagen ernstig ziek door gevatte koude bij hun tocht over de Alpen. De sombere stemming, waarin zij vandaar aan Pope schrijft, is dan ook zeker een gevolg van haar ongesteldheid. Zij ziet er tegen op weder in Engeland terug te komen, waar zij overstelpt zal worden met allerlei vragen en waar zij voor het geluk van haar landgenooten niet bepaald noodig is. De overtocht naar Engeland is werkelijk gevaarlijk; zij treffen een zeer stormachtigen nacht, zoodat de passagiers in een visschersvaartuig aan land gebracht worden. Lady Mary geeft eene vrij uitvoerige beschrijving van al de ellende en angst van dien nacht, maar toch blijft zij ook dan de komische zijde duidelijk zien, hetgeen blijkt uit de grappige beschrijving van eene Engelsche vrouw, die midden in den storm het eene oogenbik bidt en het andere oogenblik aan niets anders denkt dan aan een kostbaar kanten mutsje, dat zij gekocht heeft en voor de douane wil verbergen. ‘Door den gemakkelijken overgang van haar ziel op haar hoofdtooisel en de angsten voor beiden heb ik nog steeds niet kunnen uitmaken, welke van die twee de meeste waarde voor haar had.’ Toch gaat, zooals trouwens meestal het geval is, de zin voor het komische ook bij lady Mary samen met eene zekere weemoedige opvatting van het leven; zij eindigt haar brief aldus: ‘Na veel gezien en veel gelezen te hebben, na mijne oogen te hebben bedorven door 's nachts te studeeren, kan ik de kalmte van de boerin benijden, die zonder twijfel in haar hart iederen Zondag nederig luistert naar de preek, omdat zij haar natuurlijk gevoel niet in de war heeft gebracht door al de vragen der verschillende sekten en scholen, die, hoe geleerd ook, toch ten slotte geen enkel vraagstuk kunnen oplossen. En, nu ik een groot gedeelte van Azie en Afrika en bijna geheel Europa gezien heb, kan ik den Engelschen edelman benijden, die werkelijk gelooft, dat Engelsch bier lekkerder is dan Grieksche wijnen, die in 't kort denkt: oost west, thuis best. De hemel geve, dat ook ik zoo nog eens zal denken en dat ik, nu ik eenmaal tevreden moet | |
[pagina 62]
| |
zijn met zoo'n klein beetje daglicht, den levenwekkenden zonneschijn van Constantinopel mag vergeten’Ga naar voetnoot1). | |
IV.In het laatst van November 1718 zijn Wortley en zijne vrouw in Engeland terug en dikwijls zal haar toen in de gedachten zijn gekomen, wat zij reeds in het buitenland aan haar zuster schreef, dat, als men verre landen gezien heeft, men thuis komende ieder woord moet wikken en wegen, want: ‘als wij bij onze terugkomst niets doen dan herhalen, wat anderen reeds gezegd hebben, zijn wij vervelend; als wij wat nieuws vertellen, lacht men en zegt, dat wij er maar wat van maken. Nooit neemt men in aanmerking, dat verschillende menschen verschillende dingen opmerken, dat de een meer belangstelling heeft dan de ander en dat in eenige jaren veel dingen kunnen veranderen. Maar de menschen oordeelen over reizigers met dezelfde vriendelijkheid, hartelijkheid en onpartijdigheid, waarmede zij gewoonlijk bij alle gelegenheden hunne naasten beoordeelen. Ik ken de zeden en gewoonten van mijne lieve kennissen zóó goed, dat ik hun niets vertellen zal, om te voorkomen, dat zij zoo vriendelijk zijn van te zeggen, dat ik te veel vertel.’ Zonder groote verwachtingen wat de menschen betreft gaat lady Mary dus terug en toch heeft zij meer moed en kracht, om voor haar medemenschen iets te doen, dan velen ooit hebben. Kort na haar terugkomst in Engeland gaat zij met groote energie en doorzetting aan het werk, om de inenting tegen de pokken, zooals zij die in Turkije heeft gezien, in te voeren en zoo mogelijk algemeen te maken, om daardoor duizende menschenlevens te redden. Groot was het aantal menschen, die toen nog in het westelijk deel van Europa aan de pokken stierven. De inenting was nog onbekend en eerst in 1796 is het Jenner gelukt, haar door eene nieuwe methode meer algemeen te maken. | |
[pagina 63]
| |
Lady Mary was de eerste, die de inenting tegen de pokken in Engeland bekend maakte, en door haar krachtig optreden heeft Dr. Maitland, die de reis naar Turkije mede had gemaakt, haar reeds in 1721 in Engeland op de Turksche manier toegepast. Geen wonder, dat lady Mary, die haar eenigen broeder aan die ziekte had verloren, zelf de pokken had gehad en al den angst kende van te herstellen, maar voor het leven misvormd te zijn, alles wilde doen om die ziekte te doen verdwijnen. Het eenige spoor, dat de ziekte bij haar had achtergelaten, was, dat zij er haar mooie lange oogharen door had verloren. De herinnering aan vroegere smart en de hoop menig menschenleven te redden gaf haar moed voor dit zware, ondankbare werk. Lady Mary zegt dan ook, dat er de eerste vijf jaren na hunne terugkomst zelden een dag voorbijging, dat zij geen spijt had er mede begonnen te zijn en, als zij al de teleurstelling, vervolging en tegenspraak had kunnen voorzien, zij er nooit mede zou zijn begonnen. De tegenstand van alle zijden en het schelden op lady Mary en de inenting was dan ook ongeloofelijk groot. De medische faculteit stond als één man op, om niets dan mislukking of de allerellendigste gevolgen er van te voorspellen; de geestelijken ijverden in hunne prediking, om aan te toonen, hoe ongodsdienstig en slecht het was, aldus God te verzoeken; het volk jouwde haar uit en zei, dat zij eene slechte moeder was, omdat zij het leven van haar kinderen durfde wagen. En toch, niettegenstaande dat alles, bleef lady Mary volhouden en wist zij spoedig krachtigen steun te veroveren, vooral toen ook de prinses van Wales (koningin Carolina) haar moedig ter zijde stond en ook hare kinderen liet inenten. Lady Mary vertelt o.a., dat, toen haar dochter ingeent was, zij het kind geen oogenblik verliet, omdat de vier doctoren, die door het gouvernement gezonden waren, om het verloop der inenting waar te nemen, zoo ongeloovig, onwelwillend en hatelijk waren, dat zij haar kind geen oogenblik aan hen durfde toevertrouwen. Toen de inenting meer algemeen werd, wilde iedereen, die lady Mary maar eenigszins kende, haar raad en toezicht hebben en steeds nam zij haar dochtertje mede in het huis | |
[pagina 64]
| |
en in de ziekenkamer, om te toonen, hoe volkomen zeker zij was, dat haar kind niet besmet kon worden. Een kind, en vooral een zeer intelligent kind, herinnert zich veel meer dan ouderen gewoonlijk denken en lady Bute heeft dan ook dikwijls gezegd, dat zij zich van haar zesde jaar af heel goed herinnert, hoe minachtend bakers, enz. de schouders ophaalden en naar haar moeder keken, en hoe bezorgde ouders in het oneindige dezelfde woorden en raadgevingen van dokters herhaalden. Geen wonder dus, dat lady Mary dikwijls wegens al het leed, dat zij door haar ijver en toewijding had, wenschte, dat zij er nooit mede begonnen was. Haar kleinzoon, William Stuart, primaat van Ierland, heeft het voorbeeld van zijne grootmoeder moedig gevolgd. Toen hij hulpprediker te Luton in Bedfordshire was, brak er eene hevige pokkenepidemie uit en hij besloot op zijne kosten allen, die nog gezond waren, te laten inenten, waartoe zelfs zij, die gemoedsbezwaren hadden, zich lieten overhalen. Geheel alleen, zonder raadgever, op een grooten afstand van zijne familie, die niets van zijn krachtig optreden wist, slechts geholpen door een eenvoudig plattelands heelmeester en eenige eenvoudige vrouwelijke verpleegsters, terwijl natuurlijk de honderden lijders niet allen even goed geholpen en verzorgd konden worden en velen, die reeds te oud en te zwak waren, zich aan de inenting onderwierpen, slaagde hij toch volkomen. Slechts enkele moeielijke gevallen deden zich voor; er stierven maar drie menschen en jaren achtereen bleef het district verschoond van eene pokkenepidemie. Deze wijze van inenting is in het midden der achttiende eeuw ook in Frankrijk en Nederland toegepast, zooals blijkt uit Florian's werkje ‘Mémoires d'un jeune Espagnol’ en uit een gedicht van Onno Zwier van Haren van 1777. Met groote onderscheiding werden Wortley en zijne vrouw bij hunne terugkomst ontvangen aan het hof van George II, waar lady Mary's schoonheid en hare aangename, verstandige gesprekken zeer werden gewaardeerd. Aan de groote Zuidzee-speculatie, die in 1720 zoo velen arm heeft gemaakt, nam lady Mary ook deel buiten weten van haar man en natuurlijk, het blijkt trouwens duidelijk uit de bezorgde stemming in hare brieven, gaven deze speculaties haar menig angstig oogenblik en verloor ook zij er veel geld mede. | |
[pagina 65]
| |
Eén van de belangrijkste gebeurtenissen uit het leven van lady Mary in de eerste jaren na hunne terugkomst uit Turkije is zeker haar twist met Pope. Reeds voordat zij Engeland verliet, behoorde Pope tot haar hartstochtelijkste bewonderaars. De eerste brieven na haar vertrek bewijzen, dat hij lady Mary's gesprekken, haar geest en vroolijkheid zeer miste. ‘Hoe dikwijls heb ik al getracht de rust en tevredenheid in het buitenleven terug te vinden, maar één gesprek met u heeft mij ongeschikt gemaakt voor de eenzaamheid. Boeken hebben geen invloed meer op mij; er gaat geen dag voorbij, dat ik u niet voor mij zie, dat ik niet denk aan uwe gesprekken. Ik ben geen dichter meer; alle romantische denkbeelden zijn verdwenen, alleen leef ik in gedachten aan den Bosporus en Hellespont. Ik zou een zonaanbidder kunnen worden, alleen omdat gij zegt, dat hij u lichamelijk en geestelijk zoo veel goed doet; ik vind trouwens ook, dat de zon meer reden heeft u goed te doen dan alle planten en mineralen der aarde te ontwikkelen....’ Pope vraagt in één van zijne brieven, of Wortley en zijne vrouw bij hunne terugkomst nog naar Italië gaan, want dan reist hij hun tegemoet, om met hen terug te reizen. ‘Om u te zien op de plaats, waar Curtius zich opofferde voor zijn vaderland, om te zien, met welk eene verschillende uitdrukking in de oogen gij van het standbeeld van Julius Caesar naar dat van Marcus Aurelius kijkt. Laat de menschen maar denken, dat ik dat alles doe, om op classieken grond te staan; de andere reden zal ik u in het oor fluisteren. Het genot van u te volgen zou mij zoowel naar Mecca als naar Rome voeren.’ Hij schrijft haar, hoe hij hare sonnetten heeft weggeborgen als het kostbaarste kleinood, met hoeveel eerbied hij de bladzijden omslaat en hoe hij ze verborgen houdt voor aller blikken. ‘Er is zooveel in mijn hart, dat ik zou willen uitspreken, dat mijne brieven mij onbeduidend toeschijnen, en toch kan ik mij niet anders onderteekenen dan als uw vriend en bewonderaar Pope.’ Eenige dagen later schrijft hij: ‘Innig verlang ik naar uwe nieuwe sonnetten, naar uwe opmerkingen en uwe oostersche kennis, maar naar niets verlang ik meer dan naar u zelve.’ | |
[pagina 66]
| |
En op al die brieven vol hartstochtelijke uitingen antwoordde lady Mary eenvoudig. Zij schreef hem lange brieven terug, vertelde hem allerlei dingen, waar zij wist, dat hij belang in zou stellen, maar kwam nooit terug op zijne vleierijen. Steeds is zij tegenover Pope de verstandige, ontwikkelde, fijn beschaafde vrouw, die zij haar geheele leven gebleven is tegenover zoovele mannen, die haar geest en schoonheid bewonderden. Toen Wortley en zijne vrouw in Engeland terugkwamen, drong Pope er zeer op aan, dat zij zich bij Twickenham, zijne geliefde woning dicht bij Londen, zouden vestigen, en werkelijk voldeden zij aan zijn verzoek en woonden er gedurende de zomermaanden. In den eersten tijd, toen Wortley en zijne vrouw en Pope elkaar zeer veel zagen, verzocht Pope lady Mary, om te poseeren voor sir Godfrey Kneller, die haar portret zou schilderen. Zij gaf haar toestemming en Pope was zoo gelukkig met haar portret, dat hij er haar telkens en telkens weer over schrijft in korte briefjes en eindelijk ook in het volgende gedicht, dat hij haar zond en dat onder hare papieren bewaard is gebleven. ‘The playful smiles around the dimpled mouth,
That happy air of majesty and truth,
So would I draw, (but oh! 't is vain to try,
My narrow genius does the power deny,)
The equal lustre of the heavenly mind
Where every grace with every virtue is join'd,
Learning not vain, and wisdom not severe,
With greatness easy, and with wit sincere,
With just description show the soul divine,
And the whole princess in my work should shine’.
Een hevige twist maakte een einde aan de goede verstandhouding en Pope zelf was daar de schuld van. Hij was heftig en hartstochtelijk en was er aan gewoon geraakt, dat lady Mary hem in alles raadpleegde, dat hij haar verzen het eerst las, dat zij met hem alles besprak, waarmede haar geest zich bezig hield. Geen wonder dus, dat haar groote belangstelling voor Lord Hervey zijne jalouzie opwekte. Lord John Hervey, die bij de troonsbestijging van George II grooten invloed aan het hof kreeg en een gunsteling was van koningin Carolina, heeft zich ook als schrijver naam gemaakt. | |
[pagina 67]
| |
Nog in 1848 gaf John Wilson Croker een naar het handschrift bewerkte uitgave van Hervey's ‘Memoirs of the Reign of George II from his accession to the death of queen Caroline from 1727-1737’, eene zeer belangrijke bijdrage tot de geschiedenis van dien tijd. Pope begon met hatelijke kritieken te schrijven op verzen van lady Mary, die aan het hof werden toegejuicht, en duidelijk bleek hoe langer hoe meer, dat hij op politiek gebied een tegenstander van lady Mary en Hervey was, maar vóór Bolingbroke en Swift en dus tegen de Whigs. Al vroeger had lady Mary zich dikwijls verzet tegen de zucht van Pope, om veranderingen te brengen in hare gedichten en gezegd: ‘Verander er niets in, Pope; wat er goeds in is, zegt de wereld, dat uw werk is; het slechte blijft toch voor mijne rekening’. Allerlei geschrijf van Pope maakte eindelijk, dat lady Mary zich geheel uit zijn gezelschap terugtrok en zich ook wel eens eene enkele maal tot sarcastische opmerkingen over Pope liet verleiden, die hem altijd trouw werden overgebracht. En Pope met zijne neiging tot bitterheid, met zijn geest en talent, slingerde in gedichten de grofste hatelijkheden naar het hoofd van lady Mary en Lord Hervey. Hervey, die de heftige uitvallen van Pope in verzen beantwoordde, was iemand, die zeer verfijnd was in zijne manieren, en schijnt tot die sekte van moderne filosofen te hebben behoord, die zich het eerst vrijdenkers noemden. Lord Hervey stierf eenige jaren, nadat lady Mary zich in het buitenland had gevestigd. Zijn oudste zoon zond haar de brieven, die zij aan zijn vader geschreven had, terug met de verzekering, dat geen van hare brieven gelezen of geopend was na zijns vaders dood. En zij bedankte den jongen Hervey, maar voegde er bij, dat zij het toch betreurde, dat hij de brieven niet eens had doorgebladerd, want dat hij er dan uit gezien zou hebben, wat hij als jonge man zeker nauwlijks gelooven kon, dat er eene lange trouwe vriendschap kan bestaan tusschen personen van verschillende sekse, zonder dat er ooit sprake van liefde was. Zeer ingenomen met haar schrijven bewaarde de jonge Hervey haar brief en, toen lady Mary vele jaren later in Engeland terugkwam, liet hij hem aan lady Bute lezen en verzocht om de eer, haar moeder een bezoek te mogen brengen. | |
[pagina 68]
| |
Grooten invloed bleef lady Mary niettegenstaande haar twist met Pope uitoefenen op de letterkundige kringen van haar tijd. Tal van jonge schrijvers verlangden niet alleen haar bescherming, maar ook haar oordeel over hunne geschriften; zelfs op het werk van Henry Fielding heeft zij invloed gehad. Zeer streng was lady Mary's oordeel over de schrijvers van haar tijd en, ofschoon zij schreide bij de verhalen van Richardson en den geheelen nacht opzat om een boek van hem uit te lezen, zei zij toch van hem en van Garrick, dat zij nooit genoeg in zeer beschaafde kringen geleefd hadden, om werkelijk een beschaafd man te kunnen teekenen. Dikwijls liet zij zich zoo meesleepen door haar gevoel als zij las, dat zij niet in staat was te genieten van Swift en Arbuthnot, alleen omdat zij Tory's waren. Lady Mary was eene groote bewonderaarster van het oude Engelsche drama; de stukken van Shirley, Ford, Marston, Heywood en Webster las zij veel, maar bovenal bewonderde zij Shakespeare. | |
V.In 1739 ging lady Mary's gezondheid zoo achteruit, dat zij met goedvinden van haar man naar het vasteland reisde, om een zachter klimaat op te zoeken. Eerst had Wortley plan met zijne vrouw mede te gaan, maar ambtsbezigheden hielden hem telkens terug en ten slotte hebben zij elkaâr nooit teruggezien, ofschoon lady Mary nog twee en twintig jaar lang in Italië geleefd heeft. Waarom en hoe zij er toe kwamen, zoo gescheiden te leven, is dikwijls gevraagd en nooit heeft men eene verklaring kunnen vinden. In een brief van lady Mary aan lady Pomfret, geschreven in het eerste jaar, nadat zij Engeland had verlaten, lezen wij, dat zij er dikwijls met haar man over gesproken had, om buitenslands te gaan wonen, en ten slotte door haar slechte gezondheid zóó verdrietig werd over het gedurig uitstellen van de reis, dat zij alleen vertrokken was, terwijl Wortley beloofde haar spoedig te zullen volgen, hetgeen hij echter nog steeds niet had kunnen doen door allerlei drukte, maar zoolang zij nog niet zeker wist, wanneer zij hem verwachten kon, was het haar onmogelijk vast af te spreken met lady Pomfret, wanneer zij elkaâr in Rome zouden ontmoeten. | |
[pagina 69]
| |
Lady Mary, die zoo waarheidlievend was, zou zoo niet geschreven hebben, als die afspraak tusschen haar en haar man niet werkelijk gemaakt was. Waarschijnlijk heeft Wortley, die een zeer werkzaam man en volijverig parlementslid was, zich niet kunnen onttrekken aan zijn werk en zijn beiden er langzamerhand aan gewoon geraakt gescheiden te leven. Toch is het mogelijk, dat zij beiden, steeds zoo verschillend van opvatting en zoo eigenaardig en zelfstandig van karakter, hebben gevoeld, dat met den ouderdom het groote verschil in beider karakter, in plaats van getemperd te worden, meer nog zou uitkomen, en het beter was vrienden te blijven op een afstand dan iederen dag te voelen, dat zij niet bij elkaar pasten, nu zij door de kwalen en moeielijkheden van den ouden dag nog meer op elkaars gezelschap waren aangewezen. Toch blijkt duidelijk uit hunne brieven, dat lady Mary niet overhaast Engeland heeft verlaten, maar eerst nadat de reis telkens en telkens weer eenige maanden was uitgesteld, en ook dat Wortley en zijne vrouw als beste vrienden gescheiden zijn, want geen spoor van twist of oneenigheid is te vinden in hunne brieven aan elkaâr. Dadelijk bij haar aankomst in Dartfort schrijft zij aan haar man, uit Dover weer en daarna uit Calais. Wortley en zijne vrouw schrijven elkaâr veel en uitvoerig over alles en al die brieven en briefjes heeft hij tot zijn dood met de grootste zorg bewaard, wel een bewijs, dat hij niet onverschillig was voor zijne vrouw. Dat hun verhouding en het vertrouwen in elkaâr even groot was als vroeger, blijkt ook wel hieruit, dat Wortley zijne vrouw opdroeg, alle geldzaken te regelen met hun zoonGa naar voetnoot1), met wie lady Mary nog eene samenkomst in het buitenland had, en aan haar overliet te beoordeelen, hoe zij tegenover hem moesten handelen en welk bedrag aan geld hem jaarlijks uitgekeerd moest worden. Den 25 September schrijft Mary aan haar man, dat zij goed en wel in Venetië is aangekomen en dat de vermoeienis van de reis en vooral van den tocht over de Alpen haar goed heeft gedaan, want dat haar gezondheid al veel beter is. ‘Ik heb’, schrijft zij, ‘geene onaangename ontmoetingen gehad op reis, alleen maar te veel gezelschap. Ik wist | |
[pagina 70]
| |
niet, dat ik zoo'n persoon van gewicht was; ik geloof dat, als een van de pyramiden van Egypte was gaan reizen, zij niet meer achtervolgd had kunnen worden. Als ik al de bezoeken had willen ontvangen, die men mij wilde brengen, zou ik in iedere stad wel twee jaar hebben kunnen blijven. In Milaan vond ik het zóó heerlijk, dat, als ik niet had gezegd, dat alle brieven naar Venetië opgezonden moesten worden, ik in de verzoeking zou zijn gekomen dáár te blijven. Een groot genot was voor mij de Borromeo-bibliotheek, waar alle vreemdelingen vrijen toegang hebben. Als ik zoo wel blijf, denk ik hier de carnavalfeesten bij te wonen. Hartelijk hoop ik, dat gij gezond zijt en ik spoedig weer iets van u zal hooren.’ Met groote, bijna vorstelijke eerbewijzen wordt lady Mary te Venetië entvangen en overal ziet men haar gaarne. Haar brieven aan Wortley zijn opgewekt en vroolijk geschreven, vol verhalen over Italiaansche toestanden en gewoonten. Omstreeks 20 December 1743 schrijft Mary Wortley uit Avignon aan haar man, dat zij zich haast hem iets te vertellen, waar hij niets van zou begrijpen, als vreemden het hem mededeelden, nl. dat zij bouwde te Avignon. ‘Van de oude vesting dezer stad is een gedeelte van een der torens blijven staan; de inwoners hebben er een molen van gemaakt, maar door de zeer hooge ligging was deze lastig in het gebruik. Den vorigen zomer op warme avonden wandelde ik er dikwijls heen en altijd was het er heerlijk koel en genoot ik van het prachtige uitzicht. Men ziet er de samenvloeiing van de Rhône en de Durance, overziet er de geheele landstreek en zelfs een gedeelte van Languedoc en Provence. Eens zei ik in gezelschap dat, als die oude molen van mij was, ik er een soort belvedère van zou maken; mijne woorden werden overgebracht en kort daarop maakten de twee burgemeesters hun opwachting bij mij, om mij uit naam van de bewoners der stad den molen en het omliggende land aan te bieden. En nu heb ik er voor 26 pond een kleine rotonde van laten maken.’ Daar leeft lady Mary rustig en eenvoudig, gaat van tijd | |
[pagina 71]
| |
tot tijd naar de feesten, die dikwijls te Avignon gegeven worden, en waar zelfs oude menschen van tachtig jaar met groote opgewektheid aan deelnemen. Het volgende aardige verhaal doet zij in een brief van 22 Maart 1744: ‘De hertogin van Crillon en eenige andere kennissen hadden mij met heel veel moeite overgehaald om deel te nemen aan de feesten, die de vrijmetselaars te Nimes gaven ter eere van den hertog de Richelieu, gouverneur van Languedoc. De meeste inwoners van Nimes zijn protestanten, die steeds nog streng worden gestraft, als zij openlijk hun godsdienst uitoefenen. Eenige dagen vóór onze aankomst hadden de protestanten eene bijeenkomst gehad en hun leider was met twaalf van zijne volgelingen gevangen genomen. Nauwelijks was ik twee uren in de stad, of een van de voornaamste Hugenoten bracht mij een bezoek en smeekte mij met tranen in de oogen, iets ten gunste der protestanten bij Richelieu te doen. Ik besloot hen te helpen, kleedde mij niet voor het souper, maar ging in een domino naar het bal; gemaskerd toch kon ik vrijer met Richelieu spreken. Hij was bijzonder innemend en zeide, dat hij zeer verlangde kennis met mij te maken. Toen ik eindelijk met mijn verzoek voor den dag kwam, zeide hij heel oprecht, dat hij ook innig medelijden met hen had, maar dat hij bevel had gekregen de gevangenen naar de galeien te zenden; hij beloofde echter ter wille van mij alles te doen, wat hij kon, en werkelijk zijn allen vrij gelaten.’ In Augustus 1746 verlaat zij Avignon en vestigt zich te Brescia. ‘Ik denk hier eenigen tijd te blijven. De doge van Venetië is onze oude vriend Grimani. Toen ik Avignon verliet, had ik zoo'n hevige oogaandoening, dat ik vreesde blind te zullen worden; het is nu veel beter en ik ben ook gezonder dan in langen tijd het geval was.’ Twee dagen, nadat zij dezen brief schreef aan haar man, werd zij echter zeer ernstig ziek en moest twee maanden te bed blijven; 24 November is zij nog maar een paar uren per dag op. De gravin Palazzo heeft haar opgepast en verzorgd alsof zij eene zuster van haar was. ‘Ik kan haar niet dankbaar genoeg zijn en zeer waardeer ik het, dat zij, die eene dévote is, nooit een priester bij mij heeft gebracht.’ | |
[pagina 72]
| |
VI.Toen lady Mary genoeg hersteld was om te reizen, zonden de doctoren haar naar Lovere, een voor dien tijd groote badplaats, met tal van villa's, die tegen de rotsen aan gebouwd zijn. Aardige verhalen over de gewoonten der menschen in haar omgeving vinden wij in al hare brieven uit Lovere, zoowel in die aan haar man als in die aan haar dochter, lady Bute. In October '49 schrijft zij uit Salo aan het meer Gardia aan haar dochter, dat zij zich over haar reislust zal verbazen, maar dat het er heerlijk mooi is en de lucht haar goed doet. De eigenaar van het paleis, dat lady Mary bewoont, graaf Martinenghi, brengt haar met zijn zoon en beide dochters een bezoek en haalt haar over om met hem de omstreken te gaan zien. Nu volgen verscheidene zeer belangrijke brieven aan haar dochter lady Bute, zoowel over de opvoeding van kinderen als over andere onderwerpen. Zeer eigenaardig en openhartig is bijv. de volgende mededeeling: ‘Nooit zal ik, wat toch zoo dikwijls eene gewoonte van ouders is, liefde of dankbaarheid van u eischen, omdat ik u ter wereld bracht, en bij mijn eerste liefde voor u was zooveel instinct, dat ik ook dat niet als een bewijs van liefde voor u kan aanvoeren. Maar ik erken dat, als ge mijn gedrag met dat van andere moeders vergelijkt, die altijd meenen, dat kinderen er alleen zijn om voor het genot der ouders te zorgen, ge dan recht hebt van mijne liefde voor u te spreken, want ik heb nooit als zoovele ouders gemeend, dat onze kinderen eerst speelgoed voor ons zijn en later bij uitnemendheid degenen, waar wij onze tyrannie en ons slecht humeur aan mogen botvieren.’ Later schrijft zij aan haar dochter, die vol zorg is over de opvoeding harer kinderen en vooral van haar meisjes: ‘ik ben vast overtuigd, dat kennis noodig is voor het geluk van de vrouw en dat alleen onwetendheid haar tot dwaling en dwaasheid brengt.’ In 1751 is lady Mary weder te Lovere, vanwaar zij onder anderen haar dochter vraagt eens op te geven, wie er van hunne kennissen in de laatste maanden overleden zijn. ‘Ge zult om mijne nieuwsgierigheid lachen; later zult gij | |
[pagina 73]
| |
misschien ook ondervinden, dat voor hen, die eenmaal in de wereld geleefd hebben, nieuws uit die wereld steeds belangrijk is. De menschen, die ik hier ontmoet, maken weinig of geen indruk op mij; ik vraag mij zelve wel eens af, hoe ik zoo ondankbaar kan zijn, terwijl allen hier in dit kleine plaatsje zoo vriendelijk zijn en zich zoo vereerd voelen door mijn bijzijn, dat zij mij zelfs een standbeeld hadden willen oprichten op een van de grootste pleinen. Het stuk marmer was al uitgezocht en de beeldhouwer gekozen en het zou opgericht zijn, voordat ik er iets van wist, als de beeldhouwer mij niet vooraf had moeten zien, om het beeld gelijkend te maken. Ik had heel wat moeite, om hen van hun plan af te brengen, en moest eindelijk zeggen, dat het geheel in strijd was met mijn godsdienst. Verbeeld u eens, dat het gebeurd was! In Engeland zou men gezegd hebben, dat ik voor mij zelve een standbeeld had opgericht, en misschien zou ik hier later, als ik vergeten was, nog als eene heilige aangebeden zijn, want ik zou afgebeeld worden met een boek in de hand, wat als een bewijs van canonisatie zou gelden. Ik heb eenige overeenkomst met Ceres, tenminste als het waar is, dat deze godin de menschen leerde het graan te zaaien; ik leerde hen hier brood maken en ook taarten, pasteien en plumpudding, waar zij dol op zijn, en ik verwacht onsterfelijk te worden door hen de kunst van boter maken te leeren.’ Zeer belangrijk zijn de brieven, waarin lady Mary spreekt over haar godsdienstige opvattingen en over haar omgang en gesprekken met priesters, die veel bij haar komen praten of kaartspelen. Verder schrijft zij zeer uitvoerig over al de boeken, die haar dochter haar ter lezing zendt; aardig is het haar oordeel over de schrijvers van haar tijd te hooren en allerbelangrijkst is ook haar brief over de opvoeding van meisjes, waarvan hier een uittreksel volgt. De grootste fout van ouders en van menschen, die bouwen, is, dat zij altijd een plan uitwerken, dat zij mooi vinden, zonder te bedenken, dat alles wat misplaatst is nooit mooi kan zijn. Iedere vrouw heeft de neiging, haar dochter op te voeden om te schitteren, terwijl zij haar daardoor juist ongeschikt maakt voor het stille leven, waarvoor zij bestemd is. Kennis, geleerdheid, als zij er werkelijk zin voor heeft, kan haar alleen meer tevreden, zelfs gelukkiger maken. Er | |
[pagina 74]
| |
is geen goedkooper, blijvender genot dan lezen. Zij zal noch naar nieuwe modes, noch naar afwisseling van gezelschap of vermaken verlangen, als zij het genot kent van zich te verdiepen in een schrijver. Maar, wilt ge dat genot volkomen maken, stel haar dan in de gelegenheid talen te leeren. Laat zij echter nooit denken, dat zij een geleerde is, omdat zij Latijn en Grieksch kent, want die talen zijn slechts het voertuig tot geleerdheid. Laat uwe dochter met u spreken over alles, wat zij leest, en leer haar dwaasheid van geest en humor te onderscheiden, en rijmelarij van poezie. En de voornaamste raad, dien gij haar geven moet, is deze, dat zij al de kennis, die zij verovert, even zorgvuldig verstopt als zij het scheefheid of lamheid zou doen, want als zij met geleerdheid pronkt, bereikt zij er niets mede dan afgunst van al de manlijke en vrouwelijke dwazen, waaruit de grootste helft harer kennissen bestaat. ‘Bij ons vrouwen moet kennis en eenzaamheid ons leeren, onze hartstochten te beheerschen en met weinig tevreden te zijn, en dat is te veroveren door een leven van studie. Als mijne kleindochter dezelfde neiging, laat mij liever zeggen, den zelfden hartstocht voor kennis heeft, waarmede ik geboren ben, dan zullen geschiedenis, aardrijkskunde en filosofie haar meer materiaal leveren, om gelukkig een lang leven te leven, dan aan de meeste stervelingen is toegestaan. Thucydides zegt naar waarheid, dat onwetendheid brutaal, kennis bescheiden maakt. Maar terwijl ik boeken en kennis aanbeveel, sluit ik handenarbeid en teekenen niet uit, want ik acht het eene schande voor eene vrouw, als zij de naald niet goed weet te gebruiken. Het doel van uwe opvoeding, mijne dochter, was, u tot een goede vrouw en echtgenoote te maken, maar uwe dochter is misschien als ongetrouwde vrouw gelukkiger. Ik zeg niet, dat het gelukkiger is ongetrouwd te zijn, maar het is zeker veiliger. In eene loterij, waar men tienduizend nieten tegen één prijs heeft, is het voorzichtiger geen lot te nemen. Ik ben hier altijd zoo van overtuigd geweest, dat ik u, niettegenstaande al de prachtige vooruitzichten, die wij voor u hadden, altijd op de slechte kans voor geluk wees, die het huwelijk geeft. Ge zult u herinneren, dat ik dat steeds herhaalde, en het eenige wat ik verder doen kon, was u thuis zoo gelukkig mogelijk te maken, zoodat ge geen haast hadt ons te verlaten.’ | |
[pagina 75]
| |
In een brief van 1752 schrijft lady Mary aan haar dochter: ‘Deze brief zal misschien niet heel opgewekt geschreven zijn, want ik ben op het punt vervreemd te worden van een mijner beste vrienden, den kardinaal Quirini. Gisteren zond hij zijn voornaamsten kapelaan tot mij met het verzoek, hem al mijne werken te zenden; hij wilde hun eene eerste plaats geven in de groote openbare bibliotheek, die hij onlangs heeft laten bouwen. Ik antwoordde, dat ik zeer vereerd was door het verzoek, maar dat ik nooit in mijn leven een regel had laten drukken. De kapelaan antwoordde zeer koel, dat de kardinaal mijne werken uit Engeland kon laten komen, dat daar echter veel tijd mede heenging en dat hij gehoopt had, dat ik aan zijn verzoek zou voldoen. Ik kon hem niet overtuigen en zeer beleedigd verliet hij mij. Dat is zeker, weinig menschen zullen er ooit zoo toe zijn uitgedaagd, om iets te laten drukken. Ik heb gedichten, die ik nooit gelezen had, gedrukt gezien met mijn naam er onder en andere, die ik alleen had geschreven, gedrukt onder den naam van een ander. Hier in Italië heeft men mij menigmaal een compliment gemaakt over mijn letterkundigen arbeid. Eerst ontkende ik het ten stelligste, maar toen ik zag, dat ik niemand kon overtuigen, ben ik er toe gekomen alleen te lachen, als de menschen er over spreken, te meer nu ik weet, dat men hier in Italië eene geleerde vrouw alles behalve belachelijk vindt. Eene Milaneesche vrouw, die op het oogenblik professor in de wiskunde is aan de universiteit te Bologna, kwam daarheen op vereerend verzoek van den paus, die haar verzocht den leerstoel in te nemen, niet alleen als belooning voor hare verdiensten, maar ook om de stad, die onder zijne bescherming staat, te vereeren met hare tegenwoordigheid. Trouwens, om de waarheid te zeggen, nergens worden vrouwen met zooveel minachting behandeld als in Engeland. Zeker zal ik er niet over klagen, dat mannen den staat besturen; door ons uit te sluiten van alles behoeden zij ons voor gevaren en - misdaden. Macht is altijd een last en nooit een genoegen, ten minste als men, zooals ik, uitgaat van de stelling, dat allen, over wie wij gesteld zijn, ook recht hebben op onze bescherming. Ik ben in heel veel opzichten dus blijde met onze vrouwelijke afhankelijkheid, maar ik beschouw het als de hoogste onrechtvaardigheid, als | |
[pagina 76]
| |
men meent, dat studie, die het karakter van den man verheft, voor de vrouw slecht zou zijn.’ Den 2den Mei 1753 bedankt zij haar dochter voor haar langen brief over al de comedievoorstellingen, waar haar kring van kennissen mede vervuld is. ‘Ook hier in Lovere hebben wij van iets dergelijks genoten eenige weken geleden. De tweeduizend inwoners van het plaatsje deden mij het verzoek, of zij een theater mochten oprichten in mijn huis. Het huis, waar ik woon, stond jaren lang leeg, voordat ik hier kwam, en de inwoners waren gewoon de stallen tegen den carnavaltijd in een schouwburg te veranderen. Ik voldeed aan hun verzoek, liet mijne paarden verplaatsen en was verwonderd over de mooie decoraties, die, hoewel geschilderd door een eenvoudig man uit het volk, beter van kleur en perspectief zijn dan die van een Londensch theater van den tweeden rang. En de opvoering wekte nog meer verbazing. De acteurs, allen boeren, speelden uitstekend en alsof zij er voor opgeleid waren, vooral als Arlequino.’ En nu al die feesten weer voorbij zijn, nu zeg ik met het oude liedje: All my whole care,
Is my farming affair,
To make my corn grow, and my appletrees bear.
‘Al dat werk en de verbeteringen, die ik aanbreng, geven mij heel veel genot en zooveel voordeel, dat, als ik honderd jaar oud kon worden, ik al mijne kleinkinderen goed zou kunnen voorzien van alles, maar helaas! zooals de Italianen zeggen, ha sonato ventiquatro 'ora’ .... Eene maand later schrijft zij: ‘Had ik het u niet gezegd, ik wist zeker, dat wij, als wij bij elkaâr waren, zouden twisten over de opvoeding van uwe kinderen, maar ieder heeft recht om zijne kinderen op zijne eigen manier groot te brengen; ik beloof u, ik zal niet meer over dat onderwerp spreken. Gedurende den winter, dien ik in Rome doorbracht, waren daar ook bijzonder veel rijke jonge Engelschen; sommigen waren reeds eigenaar van groote goederen. Daar zij geen toegang konden krijgen tot de voorname Italiaansche families en ook geen Italiaansch kenden, hadden | |
[pagina 77]
| |
zij geene andere plaats om hunne avonden door te brengen dan bij mij. Hunne gouverneurs moedigden die bezoeken zeer aan, omdat zij vonden, dat ik een goeden invloed had op de jongelui. Ik moest recht spreken in al hunne twisten en altijd onderwierpen zij zich aan mijne uitspraak. Zoolang ik bij hen was, werd er noch gespeeld, noch getwist, noch gedronken. De abbé Grant, een eerlijk, goedhartig man, die vele jaren in Rome woonde, was zóó verbaasd over deze buitengewone kalmte en bezadigdheid, dat hij mij wilde doen gelooven, dat ik zedelijk verplicht was in Rome te blijven wonen ter wille van mijne landgenooten. Toch verzeker ik u, dat mijne ijdelheid volstrekt niet gestreeld werd door dien bijzonderen invloed, dien ik op de jongelui had; ieder ander zou hetzelfde hebben kunnen doen, ja, ik ben er zelfs van overtuigd dat, als een twaalftal jongelui een beer in hun midden hadden en geen ander schepsel zagen, zij zich gevleid zouden voelen door ieder bewijs van voorkeur, dat dat leelijke dier hun gaf. Gedurende de zeven jaren, die verloopen zijn sinds ik in Italië terugkwam, heb ik eenzamer geleefd dan Robinson Crusoë en behalve mijne kleine tochten naar Lovere leef ik steeds in mijn huis en tuin zonder ooit naar conversatie te verlangen; alleen verlang ik naar den omgang met mijne familie. Een groot genot vind ik in het bestudeeren van medicinale kruiden en ik correspondeer met niemand in Londen dan met u en uw vader.’ Weder eene maand later schrijft lady Mary, dat zij zeer ernstig ziek is geweest en haar kamer nog niet kan verlaten. Dat bericht werd uit Brescia verzonden; eene maand daarna schrijft zij weder uit Lovere, waar zij al zes weken achtereen is in de boerderij, die op eenigen afstand van het huis gelegen is. ‘Ik heb hier eene kamer voor mij zelf in orde gemaakt, dat wil zeggen, den grond heb ik bedekt met matten, den schoorsteen met mos en takken, en de kamer is versierd met bakken vol planten; er staan een paar matten stoelen en een veldbed en dat is het geheele ameublement. De plek, waar het huisje staat, is zoo heerlijk mooi, dat ik haar moeilijk zal kunnen beschrijven, zonder dat gij aan overdrijving denkt. Deze plek is een soort van schiereiland, zoowat 50 voet boven de rivier Oglio, die zoo breed is als de Theems | |
[pagina 78]
| |
bij Richmond, met eene breede laan aan de eene zijde, waaraan een bosch grenst met rij- en wandelpaden, die er al waren, toen ik hier kwam. Op verschillende mooie punten heb ik nu zodenbanken laten maken, daar hout omheen laten plaatsen, terwijl wilde wingerd, die hier veel groeit, spoedig het geheel tot een heerlijk beschaduwde rustplaats zal maken, waar de zon zelfs midden op den dag niet hinderlijk is. Ik zit op dit oogenblik op een van die plekjes te schrijven, terwijl ik een ander, hier dicht bij, als veldkeuken heb ingericht. Dáár gebruik ik dikwijls mijn middagmaal, terwijl ik de schepen af en aan zie varen, die dagelijks van en naar Mantua, Guastalla en Ponte de Vie gaan. Wilde aardbeien en viooltjes groeien hier in grooten overvloed en honderden nachtegalen juichen in de boomen. Toen ik hier kwam, was de tuin een eenvoudige wijngaard; met zeer weinig kosten is deze plek veranderd in een tuin, die mooier is dan die van Kensington. Ik heb een eetzaal gemaakt in het groen, waar een tafel kan staan voor twintig personen. De geheele plek is maar driehonderd zeventien voet lang en tweehonderd voet breed, niet groot dus, maar zeer sierlijk en met heerlijke vruchtboomen er in. Ik leef hier een echt kloosterleven. Om zes uur sta ik op en, zoodra ik ontbeten heb, stel ik mij aan het hoofd van mijne naaisters en werk met haar tot negen uur. Dan ga ik naar het melkhuis, inspecteer mijne kippen, tweehonderd in getal, mijne kalkoenen, ganzen, eenden en fazanten. Alles gaat voorspoedig; mijne bijen en zijdewormen zijn in aantal verdubbeld en er is mij gezegd, dat, als er geene ongelukken gebeuren, mijn kapitaal in twee jaren ook verdubbeld zal zijn. Om elf uur zoek ik mijne boeken op, maar langerdan een uur durf ik mij dat genot niet gunnen. Om twaalf uur eet ik en slaap dan tot drie uur. Dan stuur ik gewoonlijk om een paar van mijne oude vrienden, priesters, en speel met hen piket of whist, tot het koel genoeg is om uit te gaan. Den eenen avond wandel ik in het bosch, waar ik ook soupeer, of wel ik rijd paard of doe een tochtje op het water. De visscherij op dit gedeelte van de rivier behoort mij en het kleine bootje van mijn visscher, waar ik een groene zijden tent op heb laten maken, dient mij als scheepje. De visscher en zijn zoon roeien mij kosteloos, daar hij voordeel | |
[pagina 79]
| |
genoeg heeft van het recht om te visschen, dat ik hem heb gegeven op conditie, dat hij zorgt, dat ik iederen middag visch op tafel heb.’ In September van hetzelfde jaar schrijft lady Mary: ‘Mijne gezondheid is zóó slecht, dat ik den moed begin te verliezen weer te herstellen. Het gaat er mede als met oude kant; als ze op de eene plaats gemaakt is, laat ze los op eene andere; ik kan niet anders verwachten op mijn leeftijd (zij was toen 64), maar ik zal er niet meer over schrijven of er u lastig mede vallen.’ In October van dat jaar schrijft zij aan haar man: ‘Eindelijk weet ik, hoe het komt, dat er zooveel brieven van ons aan elkaâr niet terecht komen; ik weet de oorzaak, maar ik kan geen middel tot verbetering aangeven. Heden morgen, juist toen ik bezig was een pakje brieven aan onze dochter dicht te maken, kwam een oude priester mij een bezoek brengen. Toen hij het vrij groote pakje zag, zeide hij: Gij hebt heel wat werk afgedaan dezen morgen.’ ‘Ik heb niet gewerkt; ik schreef alleen over familiezaken aan mijne dochter,’ zeide ik. Heel ernstig antwoordde hij daarop: ‘menschen als uwe excellentie zijn niet gewoon onbeduidende brieven te schrijven.’ Ik verzekerde hem, dat als hij Engelsch verstond, ik hem den brief zou laten lezen, maar hij zeide met een geheimzinnigen glimlach: ‘Ook al verstond ik Engelsch, zou ik niet begrijpen, wat gij geschreven hebt, tenzij gij mij daartoe den sleutel zoudt willen geven.’ ‘Welken sleutel?’ vroeg ik; ‘er staat geen enkel cijfer in, behalve de datum.’ ‘O,’ antwoordde hij, ‘cijfers worden alleen gebruikt door nieuwelingen in de politiek; het is zeer gemakkelijk onder andere namen van personen of plaatsen te schrijven zonder dat de rechte zin begrepen wordt, mits de correspondent vooruit inlichtingen heeft gehad.’ ‘Ik veronderstel nu, dat al mijne onschuldige epistels zeer oplettend worden nagegaan en, als ik spreek van mijne kleinkinderen, veronderstelt men, dat ik het heb over al de Europeesche vorsten. Wat er aan te doen! Ik vind het alleen wel hard, dat ik niet door kan gaan voor zoo onbeduidend als ik werkelijk ben. Innig blijde ben ik, dat gij weer goed kunt zien; het is een zegen, grooter dan het leven zelf.’ | |
[pagina 80]
| |
In het volgend jaar spreekt lady Mary dikwijls over haar slechte gezondheid o.a. in deze woorden: Veel van mijn tijd wijd ik aan de zorgen van een in verval gerakend lichaam en daarbij tracht ik, zooals het oude liedje zegt, ‘To grow wiser and better as my strength wears away’.
‘Ik beschouw mij zelf al lang als een nutteloos wezen in deze wereld; ik heb reeds één geslacht zien voorbijgaan. Ge zult zeggen, welke sombere beschouwingen, maar somber zijn zij in werkelijkheid toch niet. Er is eene groote rust in dit alles, iets als de rust na een zeer drukken dag. Ik schrijf u dit, om u gerust te stellen. Vroeger kon het denkbeeld van eene oude vrouw te worden mij dikwijls beangstigen, en nu zie ik, dat de natuur genoegens heeft voor iederen leeftijd. Alleen zij zijn ongelukkig, die niet tevreden zijn met wat de natuur ons geeft, maar trachten hare wetten te verkrachten door te doen alsof zij eene eeuwige jeugd hebben. Maar mijn papier is vol en dat maakt een einde aan deze preek.’ In September 1757 ontvangt lady Mary te Padua een zeer uitvoerig schrijven van haar dochter over al hare kinderen, toen reeds een tiental. Zij antwoordt: ‘Ik kan u niet zeggen, met hoeveel weemoedige vreugde ik uw brief van 4 Augustus las en hoe ik, oude, dwaze vrouw, schreide, want als de ouderdom het hart niet verhardt, wordt men weer even gevoelig als men als kind was. Ge zegt terecht, beste kind, dat men tegenwoordig geen gezin kan onderhouden van de opbrengst van eene kudde schapen, ofschoon de tegenwoordige schapen zeker evenveel melk en wol leveren als een van haar voorzaten; ook is het zeker, dat onze behoeften niet grooter in aantal zijn geworden, maar de wereld is den kinderleeftijd te boven en wil niet langer tevreden zijn met lepelkost. De tijd heeft veel verbeteringen gebracht, maar deze hebben een sleep van kunstmatige behoeften met zich gevoerd. Als ik denk aan de groote toename van praktische en wijsgeerige kennis in de laatste driehonderd jaar, nu de boeren in sommige opzichten meer comfort hebben dan de eerste Romeinsche keizers, zou ik zeggen, dat wij als volk nu gekomen zijn aan de periode, die overeenkomt met den vijftien- | |
[pagina 81]
| |
jarigen leeftijd. Ik kan mij niet voorstellen, dat wij ouder zijn, als ik naga, in welke tastbare dwaasheden wij steeds volharden. Oorlogvoeren vind ik bijvoorbeeld even dwaas als het vechten van schooljongens, en over duizend jaar, als wij den manlijken leeftijd bereikt zullen hebben, zal, ik ben er zeker van, de belachelijkste titel die van veroveraar zijn. Vele ontdekkingen zullen dan gedaan zijn en vele waarheden duidelijk gemaakt, waarvan wij nu even weinig begrip hebben als de ouden van den bloedsomloop.’ Zeer karakteristiek zijn in een anderen brief aan haar dochter de volgende opmerkingen. ‘Neen, beste kind, ge moet mij geen geschenken sturen. Ik zou u mijne juweelen en toiletten willen zenden, als ik maar wist hoe, ofschoon men ze tot op zekere hoogte wel noodig heeft in dit land, waar men, nu men ze eenmaal gezien heeft, zou zeggen, dat ik ze beleend had, als zij zich niet van tijd tot tijd eens vertoonden. Werkelijk, ik zou u geen opdracht kunnen geven, om dingen voor mij te koopen, die ik nooit gezien heb; niets kostbaars begeer ik meer, ik zou toch geen huis meubileeren, dat ik op het punt ben van te verlaten. Alleen heb ik soms een neiging om aan uw vader te vragen, mij de twee groote Japansche vazen te zenden, die in de vensterbanken van Cavendish square stonden en daar hij zeker niet bijzonder aan gehecht is. Ik kocht ze voor twee guinjes op eene verkooping even voordat de hertog van Argyle alles wat Japansch is in de mode had gebracht. Ik heb nog iets op het hart, beste kind; gij moogt mijne genoegens niet belachelijk maken. Wij hebben allemaal ons speelgoed; gelukkig zijn zij, die tevreden zijn met wat zij krijgen; de uren, die de minst slechte gevolgen na zich sleepen en het best de treurige zijde van het leven doen vergeten, zijn het best doorgebracht. De tijd van groote werkzaamheid is voor mij voorbij en ik geef nu toe aan mijn grooten lust tot lezen. Wilde ik dien lust beperken door alleen werkelijk belangrijke boeken te lezen, die even zeldzaam zijn als belangrijke menschen, dan las ik niet veel; nu stel ik mij tevreden met wat ik krijgen kan. Uw jongste zoon rijdt misschien op dit oogenblik op een stokpaardje en wenscht evenmin, dat het van goud was, als dat het een | |
[pagina 82]
| |
Arabische hengst was, dien hij niet zou kunnen regeeren, terwijl ik een eenvoudig verhaal lees, waarin ik noch geest, noch waarheid verwacht. Hij versterkt zijne gezondheid door beweging; ik breng mijne gedachten tot rust. Werkzame menschen mogen het eene dwaze methode vinden; ik zou zeggen, als uw jongen er sterker door wordt en ik er de kwalen van den ouden dag door vergeet, veroveren wij beiden iets goeds. Ik hoop, dat uwe dochters in niets op mij zullen gelijken, behalve dat zij evenveel van lezen zullen houden als ik, omdat ik bij ondervinding weet, hoe daardoor de wreedste en moeielijkste oogenblikken van het leven kunnen worden verzacht, want zelfs de gelukkigste tijden brengen moeielijke uren met zich. Al brengen boeken ons niet altijd vroolijkheid, zij brengen rust en afleiding. De menschen, die òf door gezelschap òf door kaartspelen afleiding zoeken, merken meestal spoedig, dat zij de eene teleurstelling verdrijven voor eene andere.’ Over den laatsten tijd van lady Mary's leven vinden wij nog belangrijke mededeelingen en opmerkingen in eenige brieven aan sir James en lady Francis Stuart. Boven op het bijeen gebonden pakje brieven schreef lady Stuart: ‘Brieven van lady Mary Wortley Montagu, die bewijzen, welk een korten tijd twee uitnemende geesten noodig hebben om elkaar te begrijpen. Lady Wortley Montagu had zulk een geest en de korte, zeer korte kennismaking met mijn dierbaren sir James was reeds in staat om dien tijd belangrijk voor haar te maken. Beiden genoten zij er van; beiden hielden dien tijd steeds in dankbare herinnering, evenals ik het steeds zal doen.’ Die brieven zijn bijzonder geestig, levendig geschreven en waard gelezen te worden en toch, hoewel de toon opgewekter en vroolijker is dan die in de brieven van haar laatste levensjaren, steeds is ook hier een sombere grondtoon, steeds spreekt zij over haar lichamelijke zwakte. Ten slotte zegt zij: ‘Gij zult vragen, waarom ik u lastig val met al die klachten, met al die oude vrouwenpraatjes. Het is immers een van de voorrechten, die de vriendschap geeft, dat men ook eens mag spreken over zijne kwalen en dwaasheden.’ In 1761, toen lady Mary bericht kreeg van de ziekte van haar man, besloot zij naar Engeland terug te gaan, en zij bleef bij dat besluit, ook toen het doodbericht kwam. | |
[pagina 83]
| |
Den 20sten November '61 schrijft zij uit Rotterdam aan sir James Stuart: ‘Gisteren kreeg ik uw brief, die mij zeer welkom was. Te vergeefs trachtte ik u te vinden in Amsterdam; het is alsof wij twee parallel loopende lijnen zijn, die dicht naast elkaâr loopen en elkaâr nooit kunnen ontmoeten. Ik sleep mijn vervallen lichaam naar Engeland; of ik nog lang de kracht zal hebben tegen wind en stroom op te gaan, wie zal het zeggen? Als ik alle moeielijkheden had kunnen voorzien, zeker zou ik dan den moed niet hebben gehad deze reis te ondernemen.’ Ziekte dwong lady Mary te Rotterdam te blijven; eerst 12 December schrijft zij aan sir James Stuart: ‘Ik ben op het punt over te steken naar Londen; ik twijfel, of ik er komen zal.’ Ook nu weder dwong plotseling invallende koude haar te Rotterdam te blijven en 2 Januari '62 schrijft zij, dat de kapitein door berghooge golven gedwongen wordt te wachten. In Maart schrijft zij nog eens weer aan sir James Stuart uit Londen, Great Georgestreet, Hannover-square, maar evenals in de twee volgende brieven van 23 April en 2 Juli zeer kort; het schrijven kost haar moeite. Op den brief van 2 Juli 1762 schreef lady Stuart dan ook ‘laatste brief van lady Mary.’ Haar dagen spoedden ten einde; dankbaar genoot zij nog van het gezelschap van haar dochter, maar langzaam namen haar krachten af en 21 Augustus 1762 stierf zij in den ouderdom van 73 jaar. In de kerk te Litchfield werd een gedenksteen opgericht met het volgende opschrift: Gewijd aan de herinnering van
de hoogwelgeb. Vrouwe
LADY MARY WOKTLEY MONTAGU,
die gelukkig uit Turkije
naar haar eigen land
de kunst overbracht
van de inenting tegen de pokken.
Overtuigd van de deugdelijkheid
paste zij deze met uitstekenden uitslag
op haar eigen kinderen toe
en daarna beval zij het midde
haren tijdgenooten aan.
Door haar voorbeeld en raad
| |
[pagina 84]
| |
hebben wij de hevigheid kunnen verzachten
en kunnen wij ontsnappen aan deze kwaadaardige ziekte.
Om de herinnering aan zooveel goedheid te bestendigen
en onze dankbaarheid te toonen
voor den zegen, dien zij zelve ontving
door het verzachtende middel,
is dit monument opgericht door
Henriette Inge,
nakomelinge van Theodoor William Inge, Esq.
en dochter van sir John Wrottesley, Bart.
In het jaar onzes Heeren MDCCLXXXIX.
Eerst na haar dood, in 1763, toen hare brieven, uit het Oosten geschreven, werden uitgegeven, leerde men lady Mary als schrijfster waardeeren. Smollett schreef in de Critical Review van 1763: ‘De uitgave dezer brieven zal een onsterfelijk eerbewijs aan lady Mary Wortley Montagu zijn; zoolang de Engelsche taal zal bestaan, zullen deze brieven getuigen van haar schitterenden geest, de juistheid van haar oordeel, haar goeden smaak en de uitnemendheid van haar karakter. Hare brieven zijn zoo betooverend onderhoudend, dat wij durven wedden, dat zelfs de grootste phlegmaticus ze alle zal lezen, als hij er één gelezen heeft, en als hij één deel er van uit heeft, zal wenschen, dat er nog twintig zulke deelen volgden.’
C.A. Worp-Roland Holst. |
|