| |
| |
| |
Een grootsch wijf.
I.
‘'n Dubbeltje van de zes!’
Aan een teekentafel in een hoek van den winkel trekt Willem Spijker nog even een laatste lijntje aan een bewerkelijke projectie, veegt zijn liniaal aan zijn luster huisjasje af, evenals zijn trekpen - staal roest zoo machies gauw! - en keert zich bedaard tot zijn klant, eerst, als hij achter de toonbank recht tegenover hem staat, groetend: ‘Môgen Janbuur. Van de zes? Moet j'er op uit?’
‘Ja, gemeenteraad! 't Komt me anders slecht uit, zoo in 't drukst van d'eerebaienplok. Zie je, en dan mag ik graag een sigaar in 't hoofd hewe.’
‘Zoo is 't, zoo is 't’, lacht Spijker, ‘zukke voorname heeren van den gemeenteraad kunnen toch niet een pruimpie uit 'er doos halen. Hè, hè hè! Rooken jullie maar, hoe meer hoe liever. Daar mot ik van bestaan!’
Het gemeenteraadslid, Jan Spaander, trekt den sigaar vervaarlijk aan, die tot de helft in den linkermondhoek wegmoffelend, en sabbelt door den rechterhoek: ‘Zoo, zoo, en weer zoo druk an 't werk?’
Spijker wijst met trots naar zijn teekenblad: ‘'n Karreweitje, da'k kreeg door wethouder Gerrit Wulp. Zie je, 'n boerderij voor zijn zwager, 'n Kapitale kast: woonkamer, mooie kamer, nog een paar andere kamers, keuken, melkhok, stal, schuur.’
Elk deel wees hij met zijn eeltvinger aan.
| |
| |
‘De kelder onder die opkamer. Hier he-je weer den plattegrond van de zolderbetimmering: de voorgevel opgetrokken voor twee bovenkamers....’
‘Jongen, jongen. 'n Compleet stadshuis.’
Spijker lacht alleen zelfbewust en wrijft zich de handen.
‘Hoe krijg je 't zoo bij mekaar’, verbaasde het gemeenteraadslid zich.
‘Allemaal eigen studie, man. Kijk; dit is 't voor-anzicht, de gevel, zie je: zes ramen beneden, vier boven. Daar he'k den zijmuur geteekend, schaal 1 op 20.’
‘'t Is knappies, hoor. 'k Zou 't je niet needoen.’
‘Ieder in zijn vak,’ hield Spijker zich schuchter.
‘Dat zel je ok gien windaiere legge, zoo'n bestekkie!’
‘De kunst mot betaald, buur,’ lachte Spijker.
‘Nou, Gerrit Wulp, de loco-burgemeester,’ - Jan Spaander drukte zelfbewust de vette kin dubbel op het tot boven dichtgeknoopte vest, bij het uitspreken van dat moeielijke woord, - ‘zai leest nog teuge me: dat gemeenteopzichtertjie is een kwiek ventjie. 't Is aigenlijk gien geld, ƒ 300, as je rekent, wat 't ventjie zoo al te loope het.’
‘Nou, 'k ben niet vies van een verhooginkie!’
‘Hou die maar te vrind, Wullum-buur; die deelt hier de lakens uit. En ik mot'm gelaik geve: vaif honderd bai-je wel weerd.’
‘Zoo, zoo! Nou dan zullen we 't er maar op hoüen,’ - en lachend stipt Spijker de trekpen in om zijn werk voort te zetten.
‘'t Zel an Wulp niet legge, en an main ok niet,’ - en dampend, dat de vuurvonken om zijn ooren knetteren, stapt Jan Spaander statig naar het raadhuis, waar hij op de stoep nog even beschermend rondziet en zijn sopperig geknauwde sigaar in zijn mooi doorgerookten hazesprong werkt.
***
Willem Spijker trippelt met de dunne beentjes de dorpsstraat af in een tempo, dat het den gemoedelijken Waterkerkers schemert voor de oogen. ‘Een permantig ventjie,’ noemden ze hem daardoor, en als hij Zondags met zijn vrouw naar de kerk ging, dan dribbelde hij altijd wat vooruit en de dikke, opgepronkte vrouw zweefde achter hem aan, vol statigheid genietend van den ‘stadschen’ gang van haar echtgenoot.
| |
| |
Het dikke hoofd met het breede, roode gelaat prijkte op den gespierden nek stijf rechtop en wendde zich slechts achtste cirkeltjes boven het stijve boord, bij links of rechts groeten, wat hem heelemaal een reuk van ‘permantigheid’ gaf. Het gestadig dragen van een hoed en het altijd rooken van een sigaar voltooiden zijn heerachtigheid.
‘Al weer arge héést?’ schreeuwt Jan van Nelemeut hem toe bij een luidruchtigen groet.
‘Ja-a!’ en Spijker beweegt het dikke hoofd even schuin op zij, de handen opheffend met een gebaar van ‘Wat-zalik-je-zeggen, man!’
Hij had Plasend bezocht, en de nieuwe rijweg zag er dan crimineel vervallen uit. In 't midden kuilen, dat al het regenwater bleef staan en heele gedeelten onbegaanbaar maakte. Het breiwerk langs de schoeiïngen maar op enkele plaatsen hersteld, dat de mulle veenaarde uitkalfde en de wegsloot ondiep maakte. 't Was eigenlijk niet te begrijpen.
De gemeente gaf toch zóóvéél duzend voor het onderhoud! Ja, Janus Huls had er een goeie an, al zou ie het zelfs excellent in orde houën. Maar zoo! 't Was toch meer dan dunnetjes! Hij zou 'm van middag eris gaan anporren.
Heel eventjes flikkerde in zijn geheugen op de verrassing, toen Janus zijn vrouw een blinkend nieuw, Amerikaansch orgel had thuis gestuurd en stalen voor een vast kleed. 't Was toch een fideele kerel! Huls had er de lucht van gekregen zeker, dat zijn vrouw er hem altijd zoo om aan de ooren maalde: ‘Janus zijn mooie kamer mot je eris zien. We moeten toch aan een kleed en een orgel gelooven, Spijker. Vrouw Huls zit altijd zoo op ons rooie karpet te mikken, as ze bij ons is. En dan hèt ze 't over zoo'n gezelligheid, die je zoo mist zonder orgel en dat 'er kinderen al zoo aardig alle psalmen spelen. Nou, onze Willem en Jaantje komen er ook heel wat aan te kort, dat ze 't nog niet leeren kunnen....’ Ja, ja, en nog meer getoeter aan zijn ooren, en hij er tegen in, dat het niet lijën kon, en waar ie 't van doen zou! En zij, dat het toch mòest en zòu en dat ze 't nog wel te borg konden krijgen: alle weken een gulden. En toen gesnauw van weerszijden en zij 't op 'er zenuwen en hij de deur uit met een dollen kop. - En den volgenden dag, - daar was alles al in orde, gestuurd van den aannemer.
| |
| |
Ja, die Huls zag wel naar je oogen, waarmee ie je plezieren kon. Nou, hij zou er niet krom om liggen, hij had ze genoeg!....
Of,.... van een nieuwe sintellaag was ook niet gekomen, en 't had toch in de voorwaarden gestaan bij de uitbesteding. Ja, ja, dat zou nog wel komen, van 't najaar was misschien wel zoo goed.
Zijn dunne beentjes trippelden onder zijn dunne lijf voorbij mekaar, dat een paar kwajongens naäpend eventjes achter hem aan drentelden, het hoofd stijf rechtop en als kwikstaarten dribbelend.
Nog even langs den Kloosterdijk: de glooiing langs den Waterkerkerplas had met de Pinksterstormen er van gelust! En Janus zou de kruin ook wel al aan 't ophoogen zijn: een voet klei, drie voet breed, op zij van het rijpad, had er in het bestek gestaan.
Juist, daar lagen Klaas en Piet Harting en nog een paar lui met baggerbokken aan den weg. Donderdags, 't was veenmolm. Wat geeft dat nou! En geen halven voet dik en geen twee breed!
‘Hé, Klaas, kom eris hier!’
't Popelde in hem om uit te varen tegen den kromsloverigen man in zijn besmoezeld pilow, de sliklaarzen tot de dijen om de krom-gezwikte beenen. Met zijn ballaster wandelend kwam de werkman naar hem toe, zich den druipneus met de harige, vuile hand afdrogend.
‘Meneer Spijker!’ groette hij, zich het kromgebeulde lijf uitrekkend, dat hij met zijn reuzengestalte een hoofd boven den opzichter uitstak.
't Mooie orgel en het vaste kleed schoten hem juist in de gedachte, en het lobbesachtige slavengezicht van den werkman stemde hem heelemaal zacht.
‘He-je de kruin wel hoog genoeg opgewerkt, Klaas?’
‘Jonge ja, meneer, raikelijk hoog nog veur 't inklinke.’
En weer in zijn werkhouding krom zinkend, sloeg de reus met den ballaster links en rechts rond tot een roodgeverfd paalkopje boven kwam.
‘Effetjies boven die pééltjies, het de baas ezaid!’
‘Zoo, zoo’, gromde de opzichter. ‘En wat is er aan de glooiing gedaan?’
| |
| |
Klaas bleef in zijn kromme houding stijvig staan met den ballaster in de verte wijzend: ‘Vol, zie-je meneer, alle gate vol mit klinkers.’
‘Donderdags’, viel Spijker uit - een vloek kon 'm nooit onverbasterd over de lippen!
Klaas leunde op zijn ballaster en grommelde: ‘Ja, de baas het 't zoo ezaid!’
‘Kom’, en Spijker, eigen humeur niet vertrouwend, draait op zijn hielen rond, ‘zeker verkeerd begrepen. Môgen’, en wegtrippelend keert hij naar Waterkerk terug, vloekend in zichzelf, dat het nou toch veel te erg wordt, en dat er de grootste onheilen van te wachten zijn voor den Kloosterpolder en dat zoo'n beroerd orgel en vast kleed van zijn part verbranden mochten!
In de kamer staat zijn vrouw statig van haar zetel voor het raam op en, zwaar zwellend in de pronkerige ochtendjapon met kant en grooten sleep, komt ze naar hem toe, de lippen plechtig geplooid tot een glimlachje: ‘goedendag, man!’
De gemelijkheid wordt er niet minder op en halfgrommend zich aan de koffietafel zettend, plaatst hij zich met opzet wat onverschillig op zijn stoel.
‘Hè, Willem, denk aan de kinderen’, fluistert zijn vrouw hem met gemaakt zuivere uitspraak toe, zelf zich oprichtend als een voorbeeld.
Spijker mort in zichzelf, denkend aan haar, toen hij ze vroeg. Hij zag ze nog in haar helder paars jakje en frieschbonten boezelaar, zelfs de Waterkerksche mopmuts onberispelijk recht op het symmetrisch platgestreken haar. ‘'n Eppertjie’, werd ze genoemd, en dat had hem juist aangetrokken: frisch, blozend in haar boersche kleederdracht met werkelijken zwier gedragen. ‘Ze was niks beter dan 'er moeder!’ had haar vader altijd tot stelregel en ze hielp dan ook mee in het aardbeienland, bij den augurkenpluk.... En nou, 't was compleet de juffrouw van den dominee! Daar moest toch eris 'n end aan komen!
Met statigheid reikte ze naar de tafelschel en belde.
De meid verscheen.
‘Geertje, schenk je de koffie op?’
Het werd Willem te benauwd: nou was hij nog al een schoolmeesterszoon, maar zijn moeder had nooit van die
| |
| |
groote-lui's-manieren af geweten. 't Was toch belachelijk, de vrouw van een gemeente-opzichtertje, die zich gedroeg of ze uit de keuken de hulp maar voor het requireeren had!
De meid bracht de koffiekan binnen, zwarte potloodstreepen op de bloote armen.
‘Geertje, zoo kom je toch niet binnen, kind, als m'nheer en ik aan tafel zitten; even 'n ander boezelaar voor en je mouwen neer.’
De dienstbode kwakte de kan op het petroleumlichtje, dat een bruine streep uit de tuit liep.
‘Je ken me hier alles wel neeloope, en de vrouw de heele dag plat op 'r stoel!’
‘De jùffrouw, Geertje!’ verbeterde de echtgenoote van den gemeente-opzichter. ‘Dat moet je nu goed onthouden, hoor!’
‘Jawel, jawel’, snauwde de meid, de kamer uitklossend, ‘verbeelding genog en te kaal om 'n behoorlijk loon te gewe....’
Juffrouw Spijker zuchtte, dat de kanten van haar boezem hoog werden opgeheschen en weer treurig neervielen.
‘Brutaal, man, verschrikkelijk!’ en klagend sloeg ze de oogen ten hemel.
‘'t Loopt zoo'n meid ook wel eris het hoofd om’, vergoelijkte Spijker. ‘Je schelletje staat den heelen dag niet stil. 'k Zou dat ding maar te pronk zetten op 't kabinet...’
‘Den winkel naloopen, de kinderen netjes houden’, en de kanten gingen weer suizend omhoog, en zakten weer neer: ‘En wat zou je zeggen als juffrouw Huls of de vrouw van den wethouder of de juffrouw van den ontvanger hier kwamen, en me in 'n werkpakje vonden...’
‘Dan zou ik zeggen, dat je je beter anstelde dan nou!’
Zijn dikke hoofd schudde met heftige knikjes op en neer, om zijn meening klem bij te zetten en zijn platbreed gelaat werd donkerder rood en leek zoo nog veel breeder.
Langs haar vleezige wangen rolden een paar dikke tranen neer, wegschuilend in den plooi van de kwabbige onderkin.
Maar Spijker zette zich onverschillig kordaat op zijn stoel en sneed de boterhammen voor zijn kinderen in dobbelsteentjes, met luchtige praatjes of er geen lijdende egade aan zijn zijde zat.
| |
| |
Hij was nou meer dan vol, gromde het in hem. Haar pronkerij zou 'm nog eris een ongeluk brengen. Hij ploeterde van vroeg tot laat en verdiende voor zijn stand geld als water. En altijd op en te kort, dat die blikslagersche Huls nog moest bijspringen met cadeautjes of met geld. Meer dan vol was ie nou.
En om haar te plagen lachte hij tegen zijn kinderen en was luchthartig, terwijl de kanten op haar borst op en neer deinden...
Een krijschstem in de wieg deed zijn vrouw plechtig opstaan en zich den sleep met de hand achter den poot van haar stoel vandaan werkend, stapte ze tooneelmatig naar de zuigeling, die ze koude zoentjes op het gezichtje drukte.
‘Zoo'n schaap’, mokte ze, ‘allen dag mooi weer en ik kan er niet mee uit.’
‘Wat zanik je nou weer?’ sloeg Willem met de vuist op tafel.
‘Denk aan de kinderen’, vermaande ze statig, terwijl haar leed weer uiting zocht in twee tranen, die zich opnieuw verscholen in den plooi van haar onderkin. Zij legde de zuigeling weer in de wieg, en ruischend met haar sleep zette ze zich aan tafel.
‘Maar er moet toch raad geschaft worden’, zeurde ze opnieuw, zich troostend met haar vijfde boterham.
‘Wat raad?’ snauwde haar man.
‘Nou ja. Kan ik me met dat bakbeest van een mandewagen uitgaan? Juffrouw Huls zei...’
‘Dat duvelt mij niet. Is Keessie en Willem en Jaantje er minder om, dat z'er in gerejen hebben! Het geld groeit me ook niet op m'n rug...’
‘Op afbetaling anders bij Brinkman...’
‘Hè-je 't al eris opgeteld? Twee honderd vier en veertig en een halven gulden krijgt die beroerde vent al. En dat enkel van Januari af. 't Is of je compleet het goed opvreet...’
‘Opvreet!’ brieschte ze overeind, uit haar beklagelijke weekheid in woede vervallend. ‘En asse... asse... onze jongens er wat minder uitzien, dan zegt Keessie of Jaantje elken keer: Juffrouw Huls zeit dit... juffrouw Huls zeit dat... Ik bedankje om voor die poehaai van juffrouw Huls onder te doen. Je moest je schamen om zoo te durven praten
| |
| |
tegen me. Ik doe toch m'n best en weet niet, hoe ik den boel bij mekaar zal houën...’
Ze knikte weer, nu heftig met wild gedein van den heuvelachtigen boezem, terwijl de tranen bij stroomen haar het vleezige gelaat besmeurden.
Willem kende dat: een zacht gillen en armtrillen was er de voorbode van. De kinderen huilden allemaal te gelijk en zijn vrouw hing zich al achterover in haar stoel, om het ‘op-er-zenuwen-hebben’ voor te bereiden.
Spijker krabde zich in het haar en vloekte binnensmonds.
‘Bedaar dan toch; moeten de meid en de buren er weer aan te pas komen!’
Dat deed haar stuiptrekkingen nog heftiger geworden, en de eau-de-cologne-flesch Jaantje uit de hand nemend goot hij het vette gelaat nat en de vette polsen, half-ongerust grommend: ‘Stel je nou niet zoo an. Laten w'er liever bedaard over praten.’
En snel de kans berekenend, om van zijn weeke stemming te profiteeren, vond ze langzamerhand haar zelfbeheersching terug, de kanten op haar boezem nog met enkele, heftige snikken pardoes opsjorrend.
| |
II.
‘Zoo, Spijker; dat tref je: 'k ga strakkies naar stad met de nieuwkoopies’, lacht Janus Huls, het opzichtertje ontvangend in zijn huiskamer met de jovialiteit, die dezen meestal in wat mildere stemming bracht.
‘Geen tijd, geen tijd, dank je zeer’, sloeg Spijker kordaat af, ‘kwam hier om zaken.’
‘Och gunst, wat 'n malligheid, hè, hè! Kom, wijf! Zoo'n juffertje-in-'t-groen!’
‘Nee, nee, toch niet! Bepaald over zaken spreken!’
Maar Janus Huls, zich op zijn gemak in zijn leuningstoel vlijend, wrijft zich de handen, en steeds glimlachend vervolgt hij: ‘Zoo! As nou m'n wijf zelf meedoet, kan je toch niet afslaan Spijker!’ En amicaal de kelkjes met de groene strooperige likeur aantingelend, vervolgt hij, de kleverige lippen aflikkend: ‘Zoo vóór elven mot je nooit te gehaast wezen. Dat is niet goed. As je nou wat gekalmeerd bent,
| |
| |
dan laat ik inspannen. Net gisteren twee zwarte bleskoppen in Haarlem gekocht. Spijker gaat mee, vrouw, je laat 't wel bij 'm thuis weten. In de Port van Cleve een biefstukje, hè, hè, hè, Spijker! We maken er ons 'n prettig daggie van.’
‘Ja, jullie rijen en rossen maat’, lacht zijn vrouw.
‘Zaken, wijffie, zaken. En as je heel zoet ben, dan weet je nog niet, of ik geen welkomthuissie meebreng.’
Spijker protesteert nog wat, maar zijn kelkje met juffertje-in-'t-groen is altijd gevuld, en 't is toch 'n verduveld smakelijk slokkie! En zijn zaken, - nou op één dag zal 't ook niet zitten. Zoo straks in 't rijtuig, alle tijd voor opspelen!
Hij glimlacht wat aan de gedachte bij dat groote woord: die Janus was altijd even fideel, je kon 'm royaal geen standje maken.
En of het 't juffertje-in-'t-groen deed, maar hij vond nou al zijn bezwaren al heel belachelijk. Wie zegt, dat van den winter de Waterkerker Plas weer zóó rijzen zou, als het vorige jaar. Als Rijnland spuien kon, dan bleef 't zeker nog wel een paar voet beneden de kruin, al was 't een natte winter. Nou, en kon dat niet al was 't voor een heele week, daar zou nog geen ongeluk van gebeuren. Alles moest al zoo bij mekaar kommen: natte winters, dagen en dagen Zuid-Westen storm, niet kunnen spuien... Kom, kom! En die rijweg van Plasend, daar zou ie Klaas en Piet Harting wel eris voor achter de broek zitten: 'm goed rond leggen - was 't voornaamste, dat de regen er niet op bleef staan.
‘Nou, juffrouw Huls, je laat mijn glaassie ook niet koud worden. Maar 't is verduveld smakelijk goedje!’
‘M'n man het altijd zoo wat luchtigs om voor 't elfie te gebruiken. En omdat ik dan wel eris meedoe, moet 't een zoetigheidje wezen,’ lijmert de vrouw, aan haar kelkje lepperend.
Spijker moppert een toestemming en de kamer rondziend, kan hij toch begrijpen, dat 't zijn vrouw moet steken bij Huls zooveel ‘deftigheid’ te zien. Dat was nou de huiskamer, maar het Deventer tapijt was zoo mollig as 'n grasveld in den Kloosterpolder. Tafels en stoelen van zwaar eikenhout, de rugleunings gebeeldhouwd; een buffet tot den zolder aan toe, ook zwaar gebeeldhouwd eikenhout; een ouderwetsch, notenhouten kabinet met hoog bovenop het fijnste Delftsch;
| |
| |
de heele kamer rond hoog tegen den muur een rij Delftsche borden en schotels'; op den schoorsteenmantel 'n blinkend vergulde pendule onder stolp met kandelabres onder stolpen; nog wel twee, drie tafeltjes met allerlei blinkends, vazen met kunstbloemen, zilverwerk.... hemel, hemel, wat 'n pronk! De huiskamer was groot; maar zoo leek ie toch nog te vol.
En aan zijn geest ging de salon voorbij, ‘royaal of je in 'n winkel van De Gruyter was,’ en de bibliotheek van Janus' zoon uit zijn vorig huwelijk - een eersten lezer -, en het kantoor. Goeie hemel, en allemaal zelf verdiend! Hij had zijn moeder wel hooren vertellen, dat Huls gewoon polderjongen was geweest, maar met de droogmaking van het Haarlemmermeer het ventje was geworden.
‘As de baas zinnighaid hèt’, noodigde de rijknecht in de deur. ‘De bleskoppen stèèn er veur en hewwe niet veul geduld 'an er laif.’
Janus knuffelde zijn dikke, jonge vrouw, die er nu verdacht hoog-blozend uitzag en lodderig achterover in haar stoel hing.
‘Kom, Spijker, nou zè-je eris loopen zien!’
Het is 't opzichtertje, of de kamer draaierig om hem heen wentelt, en de vette hand van de lodderige vrouw hartelijk drukkend onder een lange toespraak, waarin een herhaalde uitnoodiging om het ‘eris gauw met èr man bij hèm te verdoen,’ - den hoofdinhoud uitmaakt, trippelt hij manmoedig den jovialen Huls na.
***
Spijker staat bij zijn teekentafel, het groote hoofd voorover leunend op zijn beide ellebogen.
De warreling van lijntjes en arceeringen schemert hem voor de oogen en in zijn hersens is alles nog heel draaierig en vaag. Hij heeft alleen herinnering van een groote ontevredenheid in zich en een akelige minachting voor zichzelf. Gemelijk kringelen zijn gelaatspieren dat om zijn rood mopneusje en prevelen zijn lippen het zacht in een herhaald: ‘Vervloekte kerel, zoo'n vervloekte schobbejak van 'n Huls!’
Maar schuchter ziet hij om. Hij zou om den dood niet willen, dat het gehoord werd! Nou, daar was niet veel kans
| |
| |
op. De schel waarschuwde hard genoeg, als er een klant binnenkwam.
En een voor een kwamen de gebeurtenissen van den vorigen dag weer in hem op. Dab miserabele juffertje-in-het-groen had de schuld. Dat zulke zachte wijven-kost nog zoo koppig kon wezen. Want hij was al zoo draaierig, toen hij in de barouchet stapte.
Samen hadden ze binnen in gezeten en van de nieuwkoopies wist hij zich heel weinig te herinneren. Alleen van de praatjes met Huls! Heel, heel schuin waren ze, en zijn eigen praatjes even goed. Die ellendige groenc strooperigheid had 'm zoo mal in den mond gemaakt.
In de ‘Port von Cleve’ aangeland, - dat wist hij wel; maar hòe stond hem heel onduidelijk voor oogen. Daar was hij wel wat opgeknapt. Hoe die Janus er verstand van had, om zoo alles te bestellen! En de kellners allemaal even buigerig voor 'm! Maar de wijn had 'm weer heelemaal bedorven. Hij moet toen erg mal gedaan hebben, want in zijn verbeelding zag hij in de op en neer danserige zaal nog rondom zich heen die lach-gezichten hem nastaren en die kellner tot de deur hem aan den arm steunen, en Janus hoorde hij nog grinniken: ‘Gauw te pakken; niet veul gewend, 'n allemachies leuk ventje anders.’
Toen in een apie de stad door. Alles schemerde en danste, - Janus schaterlachend tegenover hem, de huizen en de boomen en de menschen rondom hem, - trillend en draaiend, dat hij er onpasselijk van werd.
En in een nieuwe buurt, waar hij nog nooit geweest was, waren ze voor een huis uitgestapt, waar een paar mooie dames in de gang hen al verwelkomden, met lieve naampjes.
Maar hij wou niet verder denken. Janus Huls had 'm nou in zijn macht, en zoo miserabel was hij niet in het hoofd na het ongewone gezwierbol van gisteren, of hij zag het heel klaar voor zich: 't was compleet overlegd werk! Trouwens, Janus had er 's avouds geen doekjes om gewonden ook. ‘Spijker,’ had ie heel onbeschoft hem toegeduwd, ‘je ben nou wel dronken; maar zoo onnoozel zal je niet wezen, of je weet heel goed, dat je 't niet moet probeeren om te klikken. Hè, hè, as jou wijffie eris alles wist! Maar ouwe jongen, ons ken ons. Zie je, en ik heb de laatste dagen nog een aardig
| |
| |
avontuurtje gehad met een karreweitje. Omdat je nou zoo 'n allemachies leuke kerel ben geweest van daag, kijk, - dat komt jou er van toe...’
't Was een bankje van driehonderd geweest, en door zijn warrelige hoofd had de rekening van Brinkman gespookt, en de kinderwagen, en de angst voor zijn vrouw.
‘Die vervloekte aap van 'n vent!’ prevelden zijn lippen stikem, terwijl hij tersluiks in zijn binnenzak van zijn lustertje gluurde, waar hij het papiertje zag kleuren in zijn portefeuille.
Heel zeker wist hij nu, dat hij bij Janus Huls alleen met zachte praatjes mocht aankomen!
En die Plasender weg was toch in zoo'n ellendigen staat, en àls nou alles eris tegenliep en de Waterkerker Poel zoo ging spoken als verleden Pinkster! -
Nou ja..... as..... as.....
Zie je, hij kon dien vervelenden Brinkman afbetalen, die 'm altijd zoo aanzag met een gezicht, of ie 'm de rekening voor z'n neus wou houden.
En de kinderwagen!
Wat zou zijn vrouw er blij mee wezen!
Zijn daden van gisteren spookten voor hem op, en het kneep in zijn borst zoo angstig alles bij mekaar, als hij aan haar dacht. En hij vond zich zelf zoo gemeen en valsch,... vooral als hij zijn aardige jongens voor zich zag, en Jaantje met 'er zacht gezichtje.
Straks zouën ze weer uit school komen en 'm een zoen geven. Harrejakkes, 'n zoen, waar gisteren.....
‘Keessie, foei, dat 's jokken! En jokken is heel leelijk!’
‘Willem, Willem, zoo'n leelijk woord moet ik niet meer hooren.’
‘Jaantje, niks voor vader en moeder verzwijgen, meid! Oprecht kind, nooit valsch of draaierig!’
Hoor dien braven papa, dien reinen, openhartigen papa!
Als z'n vrouw hem in de oogen zag, dan wist ze ook zoo heelemaal, wie Willem Spijker was.....
Hij smeet zijn liniaal neer, verrommelde wat aan zijn uitstalling, en brak een paar kistjes aan.
Maar zijn verwijt wroette aldoor in hem en in zijn keel wrokte het op, terwijl waarachtig een traan in zijn snor rolde.
Kordaat snoot hij zich den neus en stapte naar binnen.
| |
| |
Zijn vrouw was aan een rose jurkje bezig voor Jaantje: ze was verschrikkelijk handig met die dingen. Wat 'r oogen zagen, konden 'r handen doen.
‘Kijk, Willem!’ en het jurkje omhoog heffend, zag ze er schuin naar, of ze er verliefd op was.
‘'n Best, handig wijf, hoor!’ en Willem omhelsde haar en zoende de vleezige wangen met een innigheid, die ze niet gewoon was.
Ze lachte hem vriendelijk toe en hij liet haar in zijn portefeuille gluren: ‘Driehonderd, Lijs, net voor Brinkman en een kinderwagen. 't Is anders beroerd, dat het van dien Huls komt’.....
‘Dat zou ook wat. As ie er z'n voordeel niet inzag, gaf ie 't niet.’
Willem trippelde weer naar zijn werk, maar hij kon zijn trekpen niet zien zoo vochtig z'n oogen schemerden. En of ie al snoot en veegde, er kwam geen bedaren. Zeker, Janus zou er z'n voordeel wel in zien! Dat beteekende zooveel als: dat Willem Spijker de gemeente bestal. En dat ie z'n mond mocht houën omdat Janus 'm stevig in z'n macht had.
De deur werd opengesmeten en een kleine jongen schreeuwde schel: ‘'n Flesch lewertraan en 'n pakkie tabak veur zeuwe stuiwers.’
Spijker snoot zich geweldig, met den rug naar den jongen gekeerd, en zocht toen, en zocht in zijn galerie-bak, juist op plaatsjes waar hij heel goed wist, dat het bestelde niet stond.
| |
III.
‘Weet je wel, wat er Donderdag is, Willem?’
‘O, duventers ja, dan ben je jarig.’
En Spijker krabde zich in het haar, want dat beteekende weer groote uitgaven, en het extraatje van Janus Huls was al weg en van een paar bestekkies had hij nog wel te vorderen, maar daar kon je toch niet zoo voorbarig om aan komen tjengelen bij de menschen.
Er kwamen echter te gelijker tijd hem leelijke dingen door het hoofd spoken, en dat stemde hem heel mild.
‘Nou, je wou immers zoo graag een winterhoed en een lap voor een mooie, zondagsche jurk?’ informeerde hij, in een gulle, praktische bui.
| |
| |
‘Kom, je weet wel, Willem, dat juffrouw Huls om zulke dingen zou lachen en zeggen: Noem je dat nou cadeaux; jou man het een raar begrip van cadeautjes’.....
‘Juffrouw Huls, dat vervelende wijf kan van mijn part...’
‘Ja, zie je, op zoo'n manier is de pret al van den heelen dag af,’ pruilde ze. ‘Jij weet ook nooit, wat een vrouw toekomt. Kijk, juffrouw Huls het broches bij dozijnen; diamanten, gouden.... Ik een enkelen zilveren vlinder.... een gouën zou toch niet zoo heel kostbaar wezen’.....
‘Allemachies, wijf’..... maar met een statige verontwaardiging keerde ze hem den rug toe en mokte: ‘Nee, 'n passerdoos van vijftig gulden, die kan je wel betalen. Maar voor mijn.....’
De kanten op haar boezem deinen weer verdacht op en neer, en een stil, zwaarmoedig gesnuif brengt Spijker heelemaal in den war, terwijl hij denkt aan haar klein gebrekje van pronkerigheid en zijn eigen huichelachtige gemeenheid.
‘Kom, wijf! Malligheid, je houdt anders de dingen zoo knappies bij mekaar. Wacht maar eris, wat je verjaardag brengt’.....
Ze zag hem lachend aan, en de kanten waren gestild. Hij was tegenwoordig veel meer voor reden vatbaar, en in haar dankbaarheid knuffelde ze zijn breede roode gezicht tusschen de handen, er verrukt tegenstarend of het louter verguld was.
‘En ik zeg nou niet juist, dat ik op zoo'n broche sta. Maar je moet zelf eris zien, we zitten ook heel armoedig in onze serviezen. Een eigenlijk best heb ik niet. Dat was mooi, hè, dat Indische van juffrouw Wulp? - En wat had ze er een keurigen kristallen suiker- en melkvaasje bij. - Jij ben een beste vent, hoor Willem, en je moet zelf maar eris zien.’
Ze liet zijn hoofd los na een heel dikken zoen zoo recht op zijn mond gedrukt te hebben, erg verliefd. Hij had al met zijn oogen staan manoeuvreeren, omdat hij zich niet losrukken wou en haar niet in het gelaat zien dorst, maar nu zocht hij heel schuldig een goed heenkomen bij zijn teekentafel, stil zichzelf verwenschend om zijn gemeenheid.
***
Wat 'n weer, hè? M'n poessie dorst er haast niet door heen, grinnikt Janus Huls, zijn vrouw verliefd aankijkend
| |
| |
en haar de met bont gevoerde sortie zorgvuldig loshakend. De jarige juffrouw Spijker zei met gemaakte deftigheid, dat ze 't zoo aardig vond, maar gluurde onderwijl naar het stadsche ding - ‘duventers, die was uit gien leege buul te schudde’, dacht ze er in het Waterkerksch bij - met een afgunst in de oogen, die juffrouw Huls heel weldadig aandeed.
‘Pas uit Amsterdam, bij Greeve vandaan. Van de week samen met de barouchet wezen koopen,’ lijmerde ze op haar strooptoon, het kleedingstuk in het volle licht houdend. ‘Daar moet Spijker jou ook nog eris mee bedenken.’
‘Spijker is geen aannemer’, valt de persoon zelf in, ‘'n arm dorpstimmermannetje, juffrouw Huls.’
‘Nou, nou, uw bestekkies,..... die zou u er niet voor ruilen willen.’
‘Kom, hartje, kijk die bestekkies-man eris in de bus geblazen hebben’, fleemde de grijsachtige Huls verliefderig. Spijker walgde er van, zooals hij haar aanhaalde, die vooze, jonge vrouw, met woorden, welke hij misschien zooeven of gisteren nog ginder in de stad tegen anderen had gebezigd.
En wel wat houterig stond hij er naast, toen zijn vrouw met dezelfde voldoening de afgunst van juffrouw Huls opmerkte bij het zien van het dukatengouden broche, - drie met greintjes opgewerkte balletjes, waar onderdoor een klimoploovertje slingerde - en de twaalf teere, Indische theekopjes.
‘Kijk eris, Janus, zoo eenvoudig dat broche; daar moest je toch ook eris aan denken. En die kopjes bennen nog mooier....’
‘Ha, ha, ha’, lachte Huls met de handen de broekzakken op zij uitpuilend. ‘M'n poessie, wat ben je toch aardig!’ en hij schaterde zich in bochten, dat juffrouw Spijker hem lang niet liefelijk aanzag.
‘Mot je weten, ze kan wel een uitdragerijtje van die artikelen opzetten. Net as kinderen, Spijker, net as kinderen; overal met de handjes naar grijpen.’
En haar verliefd in de dikke armen knijpend, geleidde hij haar naar de tafel, waar ze zich naast de in zichzelf pruttelende gastvrouw zette.
‘Nou, ik kan het begrijpen; 't ziet er ook kostelijk uit, juffrouw Spijker, zoo'n mannetje hou je maar in eere.’
| |
| |
En Spijker op den schouder kloppend zag hij hem brutaalknipoogend aan, dat de goede ziel gauw naar den winkel moest, om sigaren te halen, en voor Janus zijn karmijnroode gezicht te verbergen.
‘Nee, guns maar, die is goed,’ gichelde de langdraderige stem van juffrouw Huls, ‘nou vergeten we voor de mooie cadeaux de jarige heelemaal. Wel gefeliciteerd, hoor juffrouw; en mijnheer Spijker, van hetzelfde, hoor.’
Spijker vond het roezemoezige handengedruk een heele afleiding; want hij voelde zich nog zoo kalkoensch in het gelaat.
‘En mijn poessie had dit voor u gekocht, bij Wamsteker. Maar ze was ook compleet in den war door dat mooie broche; anders had ze me wel helpen onthouën.’
Het gouden naaigarnituur deed een nieuwe uitbarsting van hartelijk handengedruk ontvlammen; maar Spijker kon zijn evenwicht moeilijk terugkrijgen en hij dorst Huls niet aanzien, en zijn vrouw niet, en daarom putte hij zijn vriendelijkheden uit tegen de mooie juffrouw Huls, die met een theestreepje aan de sappige lippen haar discours lijmerde, dat het hem naar om het hart werd. Vooral in zake de juffertje-in-'t-groen was haar stof onuitputtelijk, en hij verbeeldde zich het zoet-strooperige vocht nog te lepperen, dat het hem weer begon te duizelen.
‘Zouën ze niet komen, Willem?’ vroeg zijn vrouw hem al voor de derde maal, dat Huls spotte:
‘Nee maar, juffrouw Spijker, vertrouw 'm niet verder dan je 'm ziet. Zoo vol vuur in 't gesprek met m'n vrouw. Die twee bennen altijd zoo intiem. 'k Maak me wel eris ongerust.’
En hij schaterde het uit, zijn grijze hoofd als een hamer voorovertikkend wel tien keer achter mekaar.
Spijker kon zich maar eventjes goed houden en met een grimmig lachje antwoordde hij: ‘Och kom, Wulp is altijd wat laat.’
Daar was juist gestommel in het achterhuis en het welgedaan pruikentijds-gezicht van den dorps-potentaat vertoonde zich als een glanzende maan in de deur, waar achter zijn klein, zedig vrouwtje ootmoedig aanschoof als een goed gedresseerd hondje.
Een druk handengewarrel en gefeliciteer; het kleine, ootmoedige vrouwtje opkussend naar de vette wangen van
| |
| |
juffrouw Spijker en deze omgekeerd haar innigheid naar beneden zendend; nieuwe verbazing over de geschenken; deponeering van een nieuw cadeau in de kussentjes-handen van de jarige. Ditmaal was het een zilveren beugeltasch, en Spijker voelde zich hierdoor misschien nog meer vereerd dan zijn vrouw. Zoo intiem was hij niet met den waardigen wethouder! En de geschenken van Huls mochten een akelig luchtje van doe-je-oogen-dicht hebben, bij den wethouder was het een mooi bewijs van achting en waardeering voor zijn werk, dat geschenk aan zijn vrouw!
En hij kwispelstaartte, terwijl hij de beugel bezag en hing die zijn vrouw zelf aan de ceintuur en dankte juffrouw Wulp en haar man minstens wel drie keer in telkens andere woorden. Juffrouw Huls knipoogde tegen haar man, of ze zeggen wou: ‘Kijk die den strooppot eris hanteeren’; maar het opzichtertje was voor een heele poos verlost van zijn eigen gevoel van minachting.
De wethouder sprak ook al lijmerig, dat de driftige danswoordjes van Spijker en de grove gromwoorden van Huls moeite genoeg hadden, om in den droomerigen conversatietoon wat gang te brengen.
Jan Verspaan met een sigaar - nu van de vijf! - in het hoofd en zijn vrouw, - schuw in haar stemmig Waterkerksch jakje en met de gekeepte rouwmuts op, - kwamen later ook nog inloopen; en kort daarop de lange Vemel, klerk op het raadhuis, die altijd met de oogen kierde, of hij zoo uit zijn bed slaperig tegen het volle licht keek.
‘Hoe meer zielen, hoe meer vreugd’, rumoerde Huls, die zijn wijnglas niet lang leeg liet staan. ‘Ha, daar is Sijmen van Keeën ook. Dadelijk aan het orgel, man!’
Maar Sijmen Bij - zijn bijnaam verwees naar den naam zijner moeder, wat een Waterkerker hebbelijkheid was, - kwam niet zonder den noodigen zegen binnen en wist zoowaar zijn hartelijkheidjes zoo roerend voor te dragen, dat juffrouw Spijker een deserteerenden traan in den plooi van haar onderkin vervolgde, en haar man, - zijn ontrouw scherper voelend in de Christelijke veronderstelling van Sijmen, dat hij een toonbeeld van een echtgenoot en vader zou wezen, - zich geweldig had te snuiten. Huls trok een lip tegen den langen Vemel, die eventjes zijn oogen heelemaal dichtlachte.
| |
| |
Maar Jan Verspaan nam de uitnoodiging over en drong: ‘Kom, buur, dadelijk anvalle, jonge: het geboortelied.’
‘Der bennen hier nou zukke knappe bolle’, draalde Sijmen, die het streelend vond van alle kanten uitgenoodigd te worden. ‘Dat is meheer Vemel; nou of ie piano speult, elke eewend!’
‘Niemendal te beteekenen’, stotterde de klerk.
‘En Huls-baas. Ja, ja, ouwe, kruip nou maar niet achter je magere waiffie! - Och zie je’, verviel hij ineens van zijn grinnikstem in nederig bekennen, ‘een caiferbassie speul ik; want 't is allemaal aige studie, mensche.’
‘Da's zooveel te knapper, man’, viel Vemel in de reden, een fopgezicht zettend tegen juffrouw Huls, die gichelend, dat haar gezwollen boezem onrustbarend golfde, achter de kleine juffrouw Wulp te vergeefs trachtte weg te schuilen, wat deze en de even verlegen vrouw Verspaan onrustig deed rondkijken, of ze soms iets bespottelijks aan zich hadden.
De groote gebaren en luidruchtige vertel-stem van Sijmen overheerschten echter onbekommerd het heele gezelschap, terwijl hij van zijn succes vertelde met zijn cijferbassie bij een heer, daar ie een boogerd voor angelegd had, en die rondweg moest bekennen, dat hij met zijn cijferbassie op een concert geen mal figuur zou slaan.
‘Allemaal mooi praten’, drong Janus Huls weer knipoogend tegen den klerk, maar zoo ontsnap je den dans niet. Vooruit:
‘Wie in Januari geboren is....
Dat was den man van het cijferbassie te machtig en alle registers en tremulantes en koppels zelfs openrukkend met pure begeestering, krolde hij met alle vingers over het uitbarstende orgel, zelf met zijn bazuinstem inzettend, dat de meid in de keuken niet beter meende of de oordeelsdag brak aan. Maar de gasten stemden mee, zelfs de twee schuchtere vrouwtjes van Wulp en Verspaan. En zoo ging het alle twaalf maanden langs, waarna Sijmen in kunstvervoering zijn Lachlied, dat zijn grootste triomf placht te wezen, aanhief en bij het oneindig herhaald: ‘hà-ha-hà-ha, hà-ha-hà-ha!’ gezichten zette, dat er van Vemels oogen niets
| |
| |
meer te zien bleef en in de wijnglaasjes menige lachuitbarsting zich moest smoren.
Aan fantasieën en daartusschen in gefantaseerd voorgedragen volksliederen - alles met een begeleiding, waarin septimen en nonen eeuwig het gehoor verscheurden al krijschend om de oplossingen, die nooit kwamen, - scheen geen eind te zullen komen, en onder het krollend geweld trachtte ieder met zijn naasten buur een àpartje te beginnen.
‘Kijk, nou dat achterhuis hier zoo aangetrokken, Spijker, met schuifdeuren- Dan had je een ruime suite. Een flinke loods op zij, waar je keuken, bergplaats en meer van dien aard kan hebben. Boven heb je toch zeker de slaapkamers. Dan was je huis 50 percent meer waard, man,’ opperde Huls.
‘Hoe kom je daar nou in eens aan’, lachte Spijker, verbluft naar hem opziend.
‘Och, ik dacht zoo: as je dat orgel nou in een andere kamer had staan, dan kwam ik ten minste straks niet doofstom thuis.’
Hij bulkte het uit en Spijker ook, maar de gastvrouw schreeuwde hem toe: ‘Net mijn idee, Huls. 'k Heb 't al zoo vaak gezegd tegen m'n man. Daar die door’ - dit woord vond ze deftiger dan deur - ‘weg en een dubbele porte-brisee-schuifdoor er voor in de plaats. Maar Willem wil er niet aan.’
‘Kom, da's een kleinigheid, geen vijfhonderd gulden.’
De cijferbas scheen uitgewoed en allen zagen elkaar aan, of er een doode binnengebracht werd.
Huls kwam het eerst tot zijn positieven en bulderde:
‘'t Is mooi geweest, 't is mooi geweest.
't Is duventers mooi geweest,’
waarna de componist grinnikend boog en nog harder bulkte, zijn wijnglas naar de jarige opheffend:
‘Lang zelle ze leve, lang zelle ze leve,
Lang zelle ze leve inne gloria....’
Geertje in de keuken liet zelfs haar in den wijn gesopt taartje voor haar kelkje liggen en stond plechtig overeind in haar eentje, om luidkeels mee te galmen.
| |
| |
| |
IV.
De Poel stond nog hoog, al was het water na vannacht zeker een halven voet gevallen.
Spijker zag, dat de westenwind het had opgejaagd zoowat tot de nieuwe ophooging. Kijk, dààr was het er zelfs overheen gespoeld! En nou kon je 't eris goed zien: die beduvelde veenmolm was schoon weggevreten, schoontjes, net als Keessie de suiker wel van zijn boterham likt. Waar moest dat van den winter heen! Ongelukken zouen er van komen. En doe er nou eris wat an!
Hoe kon ie bij den aannemer komen en zeggen: ‘Janus, jongen, nou moeter toch eris wat beters an gedaan worden.’
‘Zoo Willem, nou om die vijfhonderd gulden, daar je je huis nou voor verbouwt, hoef je je niet ongerust te maken. We zullen mekaar de das niet aandoen, mekáar, begrijp je? En als je geen rente kan betalen, nou afijn; hier na beter, zeit de almanak. - Hè, hè, hè, motten we nog eris een snoepreissie maken in de barouchet? Hè, hè, hè!’
O, hij zou dien gemeenen hond van een vent....! Hij zou 'm hier van de kruin kunnen aftrappen en 'm nog klinkers op z'n kop toesmijten!
Ja, ja, hij zou... hij zou... En morgen als ie 'm zag, zou ie 'm heel kwispelstaartend de hand drukken en vragen: ‘Zoo Huls, gaat het goed; vrouw goed, kinderen goed?’
En als Janus weer presenteerde 'm uit de verlegenheid te helpen, nou, dan zou hij allebei de handen uitsteken om zich uit de modder te laten trekken.
't Ging hoe langer hoe verder, zag hij nu duidelijk voor zich. Huls heelemaal baas, z'n eigen vrouw heelemaal baas. Deze altijd nieuwe wenschen; nou was 't weer malen om zoo'n ‘soortie’! Altijd dieper in de schuld en Janus meer schik. Eindelijk een ongeluk of de wegen zoo slecht, dat ieder er over riep. 't Opzichtertje de schuld, ontslagen met een rood paspoort.
Maar was er dan heelemaal niet tegen te vechten?
Kijk nou die klinkers! Allemaal weer weggespoeld of naar beneden gezeuld. De gaten nog erger dan voor den Pinksterstorm! Dat wist toch een kind wel, dat zulk puin heelemaal niks gaf. Maar keien waren wel tienmaal zoo duur!
| |
| |
De goeie keien stortten allemaal weg en de klei spoelde er onder vandaan als zeepwater.
Ja, dat was een goed idee. De wethouër!
Die zou Huls eris op z'n plaats kunnen zetten!
Natuurlijk, heelemaal dat de opzichter er buiten bleef!
Dat hij daar niet eerder aan had gedacht!
En met tevredenheid trippelde hij verder, met de dunne beentjes tippelend als een kwikstaartje.
Want de wethouder waardeerde zijn werk en die zou heel goed begrijpen, hoe lastig 't voor een eenvoudig opzichtertje was om zoo'n rijken aannemer te dwingen.
Hij vergat zijn schulden bij Huls en bij Mozes Trompetter, den juwelier-marskramer van het dorp, en de nieuwe schulden bij Brinkman. Er zou toch een eind aan zijn ongerustheid komen. En dan nog wat geluk met z'n bestekkies, om de schuld af te doen. En eris verstandig met z'n vrouw praten!
Vergenoegd dampte hij zijn sigaar weer wat aan en torste het groote hoofd in fier zelfverheffen rechtop.
Wie kwam daar aan, breed en groot, ietwat gebukt?
Ha, dat was Mozes Trompetter!
Dat moest er nou nog bijkomen. Net eventjes weer in zijn humeur, en dan stond weer zoo'n schuldeischer voor 'm.
‘Goeien dag, goeien dag, meheer Spijker’, en Mozes stak de groote handen allebei al vooruit, of ie z'n eigen vader te gemoet ging. ‘God zegen je, meheer Spijker. En weer zoo op de inspectie?’
De opzichter was zoo goed niet, of hij moest een praatje maken. Mozes gespte zijn kistje van den rug en er secuur den voet opzettend, met de beide handen op zijn staf geleund, maakte hij zich gereed om een heel lang discours aan te vangen.
‘'k Zeg zoo bij mezelf: as dat meheer Spijker niet is. Kasuweel, en ik was jnist van plan eris aan te komen: gisteren was het de 15e. Of wil ik het briefje u hier maar verpresenteeren? Zoo lang as breed, meheer, zoo lang as breed. Ziedaar: vier gulden vijf en twintig. Elke maand was 't immers zooveel. U zal er me veel te gauw afwezen, naar mijn zin. Maar zal ik 't moois eris laten zien? Een vrouw het altijd wat te wenschen, meheer Spijker.’
De sigaar lepperend aan een puntje tusschen de sapperig bruingeverfde lippen, tastend met de handen in de vervaar- | |
| |
lijk ruime portemonaie telde Spijker zijn laatste geldje bij mekaar, een gebaar makend met het hoofd, dat Mozes er om lachen moest: ‘Nou, er zit geen duiveltje in m'n kissie, meheer.’
De opzichter maakte er maar gauw een eind aan: want zijn schuldeischers hadden altijd het vermogen, hem wat krieuwelig te maken.
En mopperend in zichzelf, dat hij nou zonder een rooien cent zat en veertien daag lang moest azen op de winkelontvangsten, vervolgde hij zijn wandeling.
***
Spijker trippelde de breede voordeur voorbij, waar een blinkende belknop het groote huis van Wulp een renomuée van deftigheid bezorgde. Alleen indertijd de burgemeester, en nu nog de dominee, kondigden hun bezoek aan op den breeden stoepzerk door het te wagen de schel over te halen.
De poort naast het huis door, gaat het opzichtertje naar de loodsdeur achteraan, waar hij ‘vollek!’ roept en zijn sigaar smakkend aantrekt, den mopneus in de lucht.
De grove, als in hout gekorven trekken van den wethouder verschijnen voor het raam, en zijn hoofd wenkt met een gebaar van ‘kom er maar in.’
Spijker veegt zorgvuldig de schoenen op elken juten zak en elke mat, die hem onderweg daarom aanzoeken.
‘Dag Wulp, juffrouw Wulp!’ Het kleine, bedeesde vrouwtje schuift te gelijkertijd een stoel achter hem aan, dat hij al haast zit, eer hij goed en wel zijn plichtplegingen heeft voltooid.
‘Mooi weertje,’ zemelt de stroopbloedige man, die in alles even zeker is, en zich de pijp stopt, dat Spijker naar de langzame vingers kijken moet en hem het werk uit de handen zou willen rukken.
Juffrouw Wulp, heelemaal in dofzwart, is druk aan het naaien van een zwart boezelaar en als ze haar neus snuit, verwondert het Spijker heelemaal niet, dat ze er een zwart gespikkelden zakdoek op na houdt.
Aan den wand hangt eene pastel van eenzelfde grofvleezig gelaat, het haar op dezelfde manier over de ooren
| |
| |
gekruld, het vest even stijf tot de keel dichtgeknoopt en alleen den grooten zijden das in wat meer windingen om den hals, dan van den zoon, die nu wethouder is. De vader was zelf schout van het dorp geweest, en diens voorvaderen eveneens van oudsher, een familie van dorpspatriciers.
Nadat het weer veelzijdig was behandeld, mitsgaders de kans op vorst, achtte Spijker zich verplicht met de reden van zijn komst voor den dag te treden. Onder al die gewichtige metereologische besprekingen was hij al voortdurend aan het overleggen geweest, hoe hij de zaak zou aanvatten, tot het hem plotseling in het brein flikkerde, dat tusschen het weer en de schade daardoor aan den Kloosterdijk aangericht een logisch verband bestond.
‘Ja, 'n stormachtig najaar hebben we gehad’, repeteerde hij dus. ‘De Kloosterdijk staat er zwakjes bij en kan niet veel lijen....’
‘Da's in goeie handen’, lijzerde de wethouder, den kop van zijn pijp op de leuning van zijn stoel in rust brengend. ‘Huls is een secure baas en jou is 't ook wel toevertrouwd. As je niet met zoo'n door en door solieden aannemer te doen had, kon je hier alles temet niet naloopen, in zoo'n uitgestrekte gemeente.’
Daar was een heele tijd mee gemoeid, eer een dergelijk betoog ten volle was uitgelijzerd.
Spijker voelde zich aan den grond zitten, en de wethouder hernam: ‘Maar eerstdaags met de begrooting zal de gemeente bepaald aan je denken....’
‘Heel graag,’ kwispelde de opzichter. ‘Heel dankbaar voor. 't Doet een ambtenaar goed, als z'n meerdere z'n werk waardeert....’
En in een weeke stemming greep hij den wethouder bij de hand, om die pathetisch te drukken.
‘Gekheid; de gemeente zal jou dankbaar dienen te wezen....’
Spijker mompelde nog wat, maar door zijn milde stemming spookte toch telkens weer zijn verplichting op, om zijn zaakje in orde te brengen.
Kordaat vroeg hij daarom ten slotte: ‘Maar 'k geloof toch, dat Huls in den war is. Moest de Kloosterdijk niet met een voet klei opgehoogd en de glooiing met keien hersteld worden?’
| |
| |
‘'k Zal de voorwaarden nog wel eris nalezen....’
‘Als u dat wil doen. En dan was 't wel goed, als u er Huls eris op wees. Een ongeluk leit op 'n klein plaassie. En uw woord helpt veel meer dan of ik hoog of laag spring....’
De wethouder stond op, en de pijp uit den mond nemend wees hij met het vochtige eind naar den verschrikten Spijker: ‘Wat denk je nou? 'k Ken 'm langer, jaren jaren langer dan jou. 't Is een door en door solied ventje. Nee, daar moet je niet mee aankomen....’
De opzichter praatte druk over ‘zoo niet bedoeld,’ en ‘'n verzuim misschien van Huls,’ en ‘as opzichtertje ben je van nature wat wantrouwig.’
Maar Wulp bleef zich beleedigd achten in zijn vriendschap voor Huls en betoogde, dat 't in elk geval wel wat royaler was, den aannemer ronduit zelf zijn kwade vermoedens te zeggen, dan 'm op die manier achter zijn rug te bekladden.
Toen Spijker naar huis trippelde, was zijn gezicht weer donker karmijn en woelde er een angst in hem, dat de wethouder wel gelijk had, maar dat hij toch niet anders kon. En de twee honderd gulden verhooging zag hij als de glans van een glimwormpje plotseling uitdooven, en het groote ongeluk van een doorbraak zou nu ook niet uitblijven.
Maar nog benauwder spookte hem de gedachte door het hoofd, eerst vaag en toen meer bewust, dat Gerrit Wulp met Huls onder één hoedje zou spelen. Waarom toch anders zoo opstuiven? Hij had toch niets miszeid.
‘Zoo, buur. Wîl-je me weer niet zien?’ lachte Jan Verspaan grof op. ‘Apperpo! 'k Kwam zoo net van m'n wai in de Klòòsterpolder. Jonge, jonge, de daik is op dat punt zoo minnetjies. 'k Zou Huls maar eris anporren; hij straikt er genog veur op.’
‘Ja, ja,’ stond Spijker beduusd te kijken. ‘Maar zeg, buur, as jij 't 'm eris zei, zoo met een malligheidje.’
‘Benne m'n zaken niet’, gromde de man, die graag iedereen te vriend hield. ‘Maar 'k heb er al meer gemeenteraadsleden over ehoord.’
Spijker kwam grommig thuis.
‘Zeur toch niet zoo, Keessie. 'k Heb op 't oogenblik genoeg an m'n hoofd.’
| |
| |
Maar 't ventje bleef hem vervolgen tot in den winkel bij zijn teekentafel: ‘Heusch, pa. Luister toch eris.’
‘Nou, koekoek. Wat is 't dan?’
‘Kleine Lucas Huls had een knikker van me afgegrepen en toen kregen we ruzie. Enne.... toene.... schold ie me voor kalen jakbals....’
‘Zeur toch niet langer, vent.’
En Spijker moest, ondanks zijn bedrukte stemming, toch lachen om den onzin.
‘Nee heusch, pa. Luister dan toch. En toen zeit ie: Jullie vreten van mijn pa. En 'k zal 't wel eris tegen mijn pa zeggen. Dan geeft ie jullie niks meer...’
De opzichter zette het ventje onzacht in de kamer, en vloekte nu een heuschen vloek, dat hij verschrikt rondzag, of niemand het leelijke woord kon gehoord hebben.
| |
V.
Huls leek veel inschikkelijker.
Of wethouder Wulp er toch met hem over gesproken had...
De aannemer was ten minste kort daarop flink aan het werk geweest: de rijweg werd netjes rond gelegd, de kruin van den Kloosterdijk werd nog wat opgehoogd en stevig aangestampt, hier wat keien netjes in de glooiïng gevoegd, daar wat breiwerk langs de schoeiïng.
Spijker voelde zich weer geruster worden en gaf zijn plan op, om den jongsten wethouder zijn nood te klagen.
't Was anders allemaal schijn, dat werken van Huls. Als de opzichter de voorwaarden van aanbesteding hem wou voorleggen, dan moest hij aan den rijweg van Plasend nog wel twee, drie duzend gulden besteden en aan den Kloosterdijk ook minstens nog wel drie...
De ‘soortie’ was echter zijn dagelijksche verschrikking in huis.
‘Maar vrouw,’ was hij gemoedelijk aangekomen, heel zacht en heel inschikkelijk, want dat reisje met de barouchet rees hem altijd voor den geest als hij tegenover zijn vrouw stond, - ‘maar Lijssie, nou moet je toch eris luisteren. Kijk, dat is vijf honderd schuld bij Huls voor het verbouwen van ons huis...’
| |
| |
‘Nou ja, Huls zal je toch waarachtig de dampen niet andoen! Straks haalt ie er de pen door...’
‘Maar Lijssie’, en de man greep zich het dikke hoofd in zelfbeklag tusschen de handen, ‘begrijp je dan niet, dat ik heelemaal onder 'm zit. Z'n rekel van een jongen roept het op school onzen Kees na... Ik durf 'm niks meer te zeggen, al besteelt ie de gemeente nog zoo...’
‘Ja, allemaal praatjes, om me met 'n kluitje in het riet te sturen...’
‘Goeie hemel, mensch, luister dan toch naar reden... De wegen worden zoo slecht, dat 't mijn m'n baantje zou kosten...’
‘Nou, de gemeente het je veel te hard noodig. En wat krijg je voor al je naloopen? Nee, hoor, ik hield Huls en Wulp te vriend. Dat bennen beste lui en slim genoeg, slimmer dan jij.’
Verder was hij nooit gekomen: op dat punt was zijn vrouw dommer dan Geert in de keuken, die juist door 'er werd bebromd, omdat ze waarachtig soepbeenen in de braadslee had opgezet.
En de ‘soortie,’ al begreep hij niet, wat een vrouw er aan kon hebben, die tweemaal in een winter naar het ‘Nut’ en de ‘Rederijkers’ ging, - was allen dag de oorzaak van tjengelen en zeuren en verwijten, dat hij waarachtig in staat zou wezen, er bij Brinkman een op crediet te bestellen, natuurlijk tweemaal zoo duur als in de stad.
***
't Wou maar tot geen vorst komen. Alle dag stortregen!
De Vlaspolder mocht niet meer in de ringvaart uitslaan van Rijnland om den hoogen stand van het boezemwater. Spijker had dan ook gezien, dat langs den Kruisweg enkele lage stukken blank stonden. Het buitenwater was schrikkelijk hoog. Iedere teelder klaagde, dat zijn akkers wegsopten. En de Poel stond tot de laatste ophooging van den dijk aan toe!
Als de wind nou maar omsloeg, dat Rijnland zelf ook beter spuien kon!
Spijker voelde zijn onrust wroeten in zich, en terwijl hij kissebissend voor zijn teekentafel zat, spookten alle mogelijke
| |
| |
gebeurlijkheden voor hem op. Die warde hij door zijn troostgronden heen, dat de Kloosterdijk er toch goed uitzag, en dat het water bij het opzetten van den wind er over heen mocht slaan, maar dat er voor een doorbraak al heel weinig gevaar bestond. Nu, dan was de kaai van den Zwartenpolder, die door de ingelanden moest onderhouden worden, er heel wat slechter aan toe....
Maar hij praatte zijn angst niet van zich, en klaar kwam elk zwak plekje hem voor den geest: hier een kuil en daar een inschuring of een uitkalving, door Huls met wat sponzerige rietbonken en wat darie volgestopt, het rottig zootje verbergend achter de net neergevlijde keien, die hij weer had opgevischt en zuinig over de gelapte dijkglooiingen verdeelde. Als het water lang zoo hoog bleef, dan konden die brijerige gaten zelfs bij kalm weer opnieuw instorten en gevaar opleveren.
Huls wist dat evengoed, gromde het in hem, en die kon kalm zijn aanneemsom opstrijken, juffertje-in-het-groen drinken en nieuwkoopies aanschaffen voor zijn barouchet!
En als er een ongeluk gebeurde, dan moest Spijker getuigen, dat hij niet meer aan den dijk had kunnen doen, rapporten vol leugens indienen en onderteekend met zijn naam, omdat van de gestolen duizenden een paar honderd hem was toegesmeten.
O, die Huls, zoo'n gemeene ploert!
Maar 't was toch veel verstandiger te doen zooals die man. De menschen zand in de oogen strooien met vriendelijkheidjes en naar het rottige werk staan wijzen met de hand op de borst: ‘zie je wel, nog beter en nog meer doe ik er aan, dan mijn plicht is.’
Hij liep van zijn teekentafel weg, om wat te rommelen in zijn winkel. 't Bonkte zoo in zijn borst, dat hij niet langer over zijn werk zich heen dwingen kon. Over zijn pyramiden van theepakjes en sigarenkistjes heen zag hij op straat enkele lui hard den Kloosterpolder inhollen.
Wat riepen die menschen mekaar toe en waarom wezen ze zoo naar de verte, of er heel wat gebeurde?
Hij rukte de winkeldeur open: ‘Hé, Janbuur, wat is er an de hand?’
Verspaan haalde de schouders op.
‘Daik uitekalfd....!’ schreeuwde Sijmen van Keeën, ‘de
| |
| |
post van Klòòsterbuurt kwam met de taiding an... op slag van deurbreke...’
En met zijn drukke gebaren voortdravend, schreeuwde hij het nieuws al weer aan anderen toe.
Spijker trippelde hem achterna, het paarsroode gezicht nu en dan angstig omkeerend om een kort antwoord te schreeuwen op het gepraat van Janbuur, die eindelijk het opgaf de dunne beentjes bij te houden.
De koude wind fladderde zijn luster jasje open en wapperde met den gescheurden bodem van zijn zijën pet, die hij in den winkel altijd op had. Maar Spijker dribbelde, dat er geen oog op zijn zwavelstokbeenen te houden was en verviel telkens in een kippendrafje tot zijn hijgende longen hem weer tot stappen noodzaakten. Ieder, dien hij voorbijjoeg, riep hem een praatje toe, en dan antwoordde hij niet of met zooveel angst in zijn zagerige stem, dat er enkelen tegen mekaar mompelden: ‘Die is er ok niet arg gerust op’.
Door de krioelende menschjes heendringend, zag hij het gevaar voor zich. Juist, zooals 't komen moest! Een pas gekalefaterde plek uitgesabbeld door het water onder den hoogen keien muur, hol gevreten en toen plotseling weggekalfd in den diepen poel. 't Hart van den dijk zat stevig in mekaar gelukkig; want 't was op ééne plaats maar een schilfertje van een dikken voet breed, dat nog het water tegenhield. Kalm zeulden de golven op en neer langs den kleiwand, dien week en glibberig lekkend en in troebelig zeepsop oplossend.
Spijker veegde zich het gelaat af en lichtte de gescheurde pet even van het klamme hoofd. Zijn hijgende longen kwamen wat tot rust en de kans om het ongeluk te voorkomen leek hem nog al gunstig, wat het nare angstgevoel in hem ietwat stilde.
Eenige ingelanden van den Kloosterpolder staken al een karrevracht klei uit hun land en een kwam er al mee aanrijden.
Spijker stuurde een boodschap naar Huls, en eer het donker was, kon hij gerust naar huis gaan.
***
| |
| |
Angstig trad juffrouw Spijker dc huiskamer binnen. Haar man was den heelen nacht onrustig geweest, vechterige ruziegesprekken met Huls en met den wethouder voerend en op haar ongerust vragen wat er toch was snauwerig antwoordend: ‘Slaap jij maar...., ik vecht mij vrij van den duvel!’
Heel vroeg was hij opgestaan en ze had hem de kanten van haar ochtendjapon zien aftornen en haar linnenkast zien nasnuffelen.
‘God Willem, wat doe je?’ waagde ze te roepen, maar zijn oogen stonden zoo onwijs en hij balde de vuisten.
Ze was maar stil blijven liggen verder, bevend voor een uitbarsting als gisterenavond, toen hij haar na dat engeluk aan den Kloosterdijk zonder reden bij de keel gegrepen had, al brullend: ‘Jij, jij het me verkocht an Satan...’
Geert was er uit de keuken op afgekomen en toen was hij naar den winkel gegaan om te sluiten.
Maar dien nacht, God, God, dien nacht, wat een angsten had ze doorstaan!
En daardoor heen hem ziende, Willem, met een zoet lijntje in een rijtuig geholpen, zooals ze dat indertijd zijn broer Hero hadden gedaan, om 'm naar Meerenberg te brengen. En niets anders om van te leven dan den winkel... En zelf er hard bij moeten verdienen met bij vader in den tuin te helpen... En juffrouw Huls haar voorbijloopend zonder 'er te willen zien!...
Dat was nog schrikkelijker dan die oogen en die gebalde vuisten van Willem!
Heer in den hemel, wat zag er hier alles uit!
Geert, Geert!
Maar Geert was er niet, en toen ze in de buitendeur stond te schreeuwen aan de meid, kwam Janbuur er op af en riep door de bladerlooze iepenhaag: ‘Is ie arger, buurvrouw?’
‘Wat arger? 'k Weet 't niet. Maar waar is Geert?’
‘Die het me al een uur geleje geroepen, en zai, dat de baas zoo in de war was en dat ze zoo bang voor 'm wier, omdat ie alles vernielde. Ze is naar 'r vader gegaan...’
De vrouw luisterde niet meer en ging naar binnen.... Brokken van het vaste kleed opgerukt met spijkers en al; het orgel met een bijl op twee plaatsen letterlijk te barsten
| |
| |
gehakt; en daar lag al haar goud en zilver tot een vormeloos klompje op tafel, met een hamer in mekaar geslagen; de kinderwagen vernield en in drie stukken op den grond...
Ze zette zich in haar leuningstoel en snikte schokkend op: al haar mooie goedje verwoest, en zij de vrouw van een gek, die naar Meerenberg moest...
Wild sprong ze op en rende naar boven. Ze had op de trap iemand gehoord.
Haar kinderen, as ie die ook...!
En met tot krabben gekromde vingers plaatste ze zich op de slaapkamer tegenover hem, gehoor gevend aan het moederlijk instinct.
‘Gek, wou je de kinders ook soms vermoorden! Help, moord! - As je ze anrakt, krab ik je de oogen uit!’
‘De kinders? Jou moest ik 't doen! Gek hê-jij me gemaakt, jij en Satan! Maar 'k zal alles vergruzelementen, dat van dien schoelje komt....’
Zoo draafde hij de trap af, de straat op.
| |
VI.
Nou zal je doen, waar de gemeente recht op het! krijschte Spijker met de vuist op de tafel slaande.
De sponzige vrouw, die erg roezemoezig zag van haar likeurtje, lachte sarrend: ‘Ventjie, ventjie, laat m'n man je niet je huis onder je vandaan verkoopen...’
‘Zwijg,’ stampvoette het opzichtertje, ‘'k heb 't tegen je man. En morgen an den dag gebeurt het. Den rijweg zal je ophoogen, den Kloosterdijk in orde maken, alles zal-je onmiddellijk doen. De duvel het me al zoo lang te pakken, maar ik heb den heelen nacht met 'm gevochten.’
‘Maar, mannetje, luister nou eris even...’ grinnikte Huls, ‘kijk, ik zal al je drukkies vergeten. Wijf, schenk 'm eerst maar eris in....’
‘Stikken jullie allemaal met je zuiperij! Dacht je, dat ik me weer dronken liet voeren en met geld paaien? Al jou vodden heb ik vernield, die je de gemeente ontstolen hebt en door Satan in mijn huis laten sleepen... Weg, Satan...’
Het mannetje rilde en zijn oogen puilden uit zijn hoofd, het bruis stond hem op de lippen: ‘Jij schurk, omkooper;
| |
| |
maar ik werk me liever dood aan de schaafbank, dan dat ik me voor de hel verkoop.’
Huls wenkte hem kalmeerend toe, maar Spijker beefde aan aan alle leden en krijschte: ‘As ze in den polder verzopen waren, hé, dan zou jou gestolen geld van mijn ziel geëischt worden... Was 't wegkalven in den nacht gebeurd, dan had je 's morgens kunnen visschen naar de lijken...’
Huls had zich ingetoomd en zijn vrouw met gebaren het zwijgen opgelegd. Want alles stond op het spel.
Hij kwam gemaakt grinnekend op hem toe en fluisterde hem in het oor: ‘Weet je niet meer, hè? In Amsterdam?’
Spijker sloeg zich met een woedenden mep op de borst en schreeuwde: ‘Ja, dat weet ik! - O God, o God, 'n verdoemelijk zondaar ben 'k....’
‘De vent is gek’, lachte de lijmerige stem van de vrouw.
‘Weg van me, booze. Mijn huis en mijn winkel en mijn vrouw en mijn kinderen, ik smijt alles van me af, om uit je macht te komen!’
‘Bedenk je goed’, waarschuwde Huls met een venijnigen blik....
En schuw terugkruipend, of hij een gruwelijke verschijning zag, knarste Spijker op de tanden: ‘Weg, Satan, weg! Je zal me niet langer hebben, 'k wil geen bloedgeld meer...’
‘Gek is de aap’, geeuwde het half-dronken wijf.
‘Daar dan’, stond Janus op en het mannetje een trap in de lenden gevend, krijschte hij: ‘En nou as de bl..... mijn huis uit’.....
***
De lange Vemel met zijn toegeknepen fop-oogjes en de huilerige blazen daaronder zat lodderig tegenover Jan Verspaan, malle gezichten trekkend en bij tusschenpoozen zijn brandewijntje met-suiker lepperend. Sijmen van Keeën oreerde, met groote armzwaaien en ijselijk verwringen van de perkamentige gelaatsplooien, voor een otter, dien Meerten Boon had geschoten.
‘Koman, Jaap-buur’, riep hij met zijn lawaaistem tegen den kastelein, ‘schenk 'm nog eris vol.’
En de beide stamgasten aanziende: ‘Der zel van eewend
| |
| |
gien mensch meer komme, zeker. Kom, oome-Vemel, wat zelle we?’
‘'n Kaartje’, knipoogde de klerk, ‘as Jaap-buur meedoet...’
De herbergier, met zijn kuiltjes-lachend kinnetje vriendelijk ontbloot tusschen de ruige bakkebaarden, streek zijn schoenborstel-snor op, zette het glaasje met een knipoogje voor Sijmen neer en nam aan het gezellige tafeltje plaats.
‘'n Kéértje?’ En hij schudde de pandoerkaarten verbazend vlug door zijn stompe eeltvingers.
‘Kom, ik zel maar gewe.’
‘Doe zoo je zait’, gromde Jan Verspaan, de op hem afgevlogen kaarten tegen de vingers uitspreidend. ‘Poes poes, wat 'n katvisschies!’
‘Sijmen moet zeggen’, mummelde de met de onderlip vooruit sabbelende vischjesmond van den klerk.
‘Nou, 'n honderdjie kai-je altaid wel....’
‘Pandoer’, schreeuwde Jaap-buur met den harden knuist op de tafel slaande, dat de glaasjes dansten en zijn opgeschoten oudste jongen uit de kamer slofte: ‘Hè? Wat wou je, vader?’
‘O, is Jantjie daar?’ lachte Vemel, zijn roodgele bevertanden ontblootend. ‘Schenk 'n Goeie volle in, bengel; dan kan je vaêr geld blijven verdienen met stilzitten...’
‘Hè-hè-hè!’ bulkte Sijmen, ‘maen ook, Jantjie. 't Geet op kosten van ongelaik.... Buur, buur, wat hè-je ze uitgezocht....’
Jan Verspaan nam ook de gelegenheid waar, dat de jongen er was om zijn glaasje gevuld te krijgen, zonder dat de vierde man het spel hoefde te laten wachten.
‘Klavere troef; harten-aas geet mee,’ en in stil loeren op de neergesmeten kaarten, werden de slagen voor en na door Jaap-buur opgestreken, die alleen een knipoogje met Vemel wisselde, zijn maat, wat deze met een soeplipje beantwoordde.
‘Hangen’, schreeuwde Sijmen met een geschater of ie z'n ha-ha-ha-liedje voordroeg. ‘Dat nessie doet 't 'm.’
De klerk haalde de schouders op en smeet 5 centen op tafel, evenals de herbergier, die ze tusschen de voering van zijn vestzakje opdiepte.
‘'t Zat leelijk teuge’, bromde Vemel, de kaarten schuddend, ‘alle overige troeffies in Sijmen z'n handen.... Je buurman al verhuisd, Verspaan?’
| |
| |
‘Die weunt al 'n paar dagen op de Helling,’ antwoordde deze, ‘ik zeg solo! - Zonde dat die vent gek eworden is.’
‘Allemachies wat 'n branie,’ fopte de klerk met een mal gezicht. Je doet niet minder. Laten we 'm hangen, jongens.... Ja, die Spijker zal wel gauw in Meerenberg zitten.
‘As jullie nooit gekker worden,’ rumoerde Sijmen, ‘dan zal 't wel gèèn. Z'n geweten is 't; niet Huls en Wulp...’ en hij maakt een beweging met beide armen, van naar zich toe schrapen.
‘Zoo, zoo, wat zit jij in de hartes,’ plaagde Vemel, die deed of hij daardoor zijn kaarten had kunnen zien.
‘Uit 't gemeentelaadje,’ grinnikte Sijmen, echter geen slag uit het oog verliezend. ‘Gròòte stelen en kleine stelen maar gròòte stelen 't meest....’
En met veel verhaal vertelde hij de geschiedenis van een boer, die op z'n speelwagen Goudsche pijpen had laten schilderen, met lange en korte stelen, maar met lange de meeste, om zich op een voornamen mijnheer te wreken, die hem bestolen had.
‘Ezel, had die vrouw nou niet wegësmete,’ pruttelde de waard, ‘daar zat 't nou net op vast. - Zie je wel, nou is ie er.’
Verspaan smeet de beide overige kaarten bloot en ieder schoof 'm zijn stuiver toe.
‘M'n aige eveliens in de vingers esneeje!’ troostte Sijmen den vergramden herbergier. ‘Geef me nog maar eris'n Bonekampie.... Dan hè-je je verlies terug....’
Jaapbuur sloeg met de knoken op tafel en Jan, zijn slungelige jongen, kousslofte uit de kamer om te bedienen.
‘Gek van fainigheid!’ lichte Verspaan het val toe. ‘Z'n waif het me wat 'er nood eklaagd... Alles vernield in huis, alles verkocht, z'n zakie, z'n huis... En altaid klepperen nee de faine kerk in Vlaspolder... Treurig, treurig, man. Je mot mit die kindertjes te doen hewwe... en mit dat waiffie...’
‘Nou, zeg maar waif! Ze kan er best wezen,’ lachte Sijmen. ‘Kom, wie zait er wat?’
‘Twee-honderd’, riep de klerk. ‘'n Vijfde in roem. Ruitenaas mee!’
| |
| |
‘Hai, hai!’ stopte Sijmen, ‘pandoer zeg ik! Maar je mag mee, oome Vemel, Schoppen-aas, weet je.’
‘Ha, de Poelbode’, en de klerk draafde naar de deur, om de krant van den jongen aan te nemen.
‘Steet de honderdduzend er in’, spotte de waard, ‘dat je zoo'n haast maakt?’
Maar Vemel grinnikte en wees een berichtje met den vinger triomfantelijk aan: ‘Ja, ja, meester Buizerd durft. Hij zou er wat over schrijven, want die arme Spijker krijgt alles op z'n dak...’
En de brandewijn-kleverige onderlip vooruitgeschoven, las hij:
‘Een treurig geval van waanzin houdt in onze gemeente alle gemoederen bezig. De algemeen geachte gemeenteopzichter S. heeft in een vlaag van verstandsverbijstering zijn kostbaarste huisraad vernield. Later heeft hij zijn ontslag uit zijn betrekking ingediend en al zijn bezittingen van de hand gedaan. Booze tongen fluisteren, dat aanzienlijke lieden in onze gemeente hem tot dien stap hebben gebracht door met geldelijken steun op zijn zwakheid te speculeeren, - dat, eenmaal op den verkeerden weg, zijn geweten is ontwaakt en hij met opoffering van alles eindelijk is teruggekeerd van de dwaling zijns weegs. “Liever droog brood met eere, dan overvloed met schande,” moet de man gezegd hebben. Is zoo iemand krankzinnig? We twijfelen niet, of zijn vlijt en bekwaamheid zullen er in slagen, het zijn gezin ook voortaan aan niets te laten ontbreken.’
Vemel zag triomfankelijk rond, de oogen met bovenmenschelijke inspanniug wat wijder kierend: ‘Die kan baassie Wulp in zijn zak steken.’
Hij wreef zich de handen en trok de gekste gezichten, want de wethouder maakte nog al dikwijls aanmerkingen op zijn werk.
‘Booze tongen beweren’, repeteerde Sijmen, ‘jongen, jongen, die is fijn! Nou het Huls zeker ofëdaan....’
‘Maar, wat wordt deer nou beweerd?’ vroeg Verspaan, kalm overleggend, of het wel verstandig was, den machtigen aanhang van Wulp te trotseeren.
‘'t Ventjie zal z'n kossie best opscharrele’, profeteerde Sijmen, nu totaal pro-Spijker door het courantenberichtje,
| |
| |
‘z'n oogen stèène ook heelemaal niet gok. Gisteren was ik nog bai de barbier....’
‘As het volgend jaar de nieuwe burgemeester komt, dan wordt Wulpie gewipt, en Huls gewipt’, grinnikte Vemel telkens met de hand een duikeling makend.
Jan Verspaan stak een sigaar van de vijf aan en presenteerde zoo waar het heele gezelschap; want je weet het nooit.... hou ze allemaal maar te vrind.... as Wulp eris opdoekt.... afijn, te dom om wethouër te wezen, was ie lang niet.
| |
VII.
Spijker ziet met voldoening naar het kippenpaleis, dat Bas van 't Hof - een vermaard houder van rashoenders - hem besteld had: een achtkantigen koepel met sierlijke kroonlijsten en opengewerkte deuren. Trippelend om het gebouwtje heen neemt hij het op, het lang schuin op zij bekijkend, het vergelijkend met de teekening, die hij er van gemaakt had, of het nog grooter kunststuk was dan de boerderij van Gerrit Wulp's zwager. Dan haast hij zich bedrijvig naar het hoekje van het schuurtje, waar zijn teekentafel voor een der lage raampjes staat, met nog een paar lijnen het bestekje voltooiend voor een klein kweekershuisje met een oranjerie op zij.
Een stuk papier met in potlood gekrabbelde duiventil ligt op een hoek van zijn werk en het opnemend, legt hij het op de schaafbank, leest een paar maten er van af, rommelt wat eindjes plank achter uit het schuurtje bij mekaar, onrustig heen en weer dribbelend en de zaag voor beitel of haak en potlood verruilend, ziet hij telkens op zijn horloge, of hij niet weet, wat allemaal wel in de weinige minuten, die het nog voor etenstijd is, aan te pakken.
Maar het kissebissen verveelt hem, en hij kan toch niet iets ernstigs aanvatten. Kordaat stapt hij het achterhuis in, zijn sloof en pet aan een spijker hangend.
In de kamer zit zijn vrouw in haar nachtjak, lodderig op een stoel voor een tafel, waar nog de heele ontbijtrommel en al het waschgerij van de kinderen verward door mekaar rumoert.
| |
| |
‘Maar Lijssie, 't is al kwart over twaalven. 'k Moet na den eten nog een karweitje opknappen in Kloosterbuurt.’
‘Ja, jij denkt maar dat een vrouw tooveren kan’, snauwt ze lijmerig, ‘gien maid, alles allienig doen en dan twie kaiers om je heen de heele ochtend.’
Ze nam zelfs geen moeite haar dialekt te verloochenen.
Hij meende een kriegel antwoord te geven, maar ‘'t was toch al zoo hard voor Lijssie,’ bedacht hij zich. Geen wonder, dat er alle fut zoo in eens uit was. Onder de grofste verdachtmaking in de Poolbode en het lasterlijkst gewauwel van de dorpelingen om hem heen, had hij rust gevonden, alles aanmerkend als een straf voor zijn zonden. ‘Al zijn uw zonden als karmijn of rood als scharlaken, ik zal ze witter wasschen dan verschgevallen sneeuw,’ - daar had de dominee in Vlaspolder Zondag nog over gepreekt, en voorovergebogen op zijn armen, of hij half-duttend de rede gevolgd had, om geen opzien te wekken, waren de tranen over zijn handen gestroomd.
En nu wist hij, dat zijn misdaden waren vergeven, en in hem was alles stille vrede, die door geen aardsche verdrietelijkheden kon worden verstoord.
Hij zag zijn vrouw goedmoedig aan en stilzwijgend den boel van de tafel redderend, zag hij, hoe ze met een geeuw opstond en naar de loods slofte, om het vuur wat op te stoken.
De kleine Willem greep hem aan de broekspijp en sleepte zich overal mee. 't Ventje was waarachtig nog in zijn hansop! Maar Spijker schommelde zijn kleertjes bij mekaar en hem de groezelige handjes en het gore gezichtje wasschend, kleedde hij het kereltje aan, dat praats had voor de heele wereld uit blijdschap na den eten wat buiten te kunnen spelen.
‘'k Zal je maar wat helpen, as je geen raad weet alleen,’ troostte hij de dikke vrouw, die sloom de stafel dekte onder verschrikkelijke zuchten, terwijl ze de uit school binnengestoven kinderen afsnauwde om hun levenslust.
't Maal gaf nieuw gejeremieer, dat er ‘geen brokkie spek of vlaizighaid van of kon...’
‘Maar we hebben toch geen gebrek, Lijssie... En 't zal wel beter worden. Van 't najaar misschien een varken op 't hok...’
| |
| |
‘Zanik niet! Deer zelle we niet vet van soppe... Had de boel maar niet zoo van aiëre emaakt bai Huls....’
Zonder een woord te spreken, smeet hij zijn vork in zijn bord en rende de kamer uit, de tanden op mekaar klemmend om geen ruwe woorden te zeggen.
En zich zijn opknappertje aanschietend, trippelde hij driftig naar het karreweitje in Kloosterbuurt, de leelijke snauwen van zijn vrouw in zich repeteerend en er met bitse gedachten tegen invechtend, dat hij zijn hongerigheid nauwelijks voelde...
J. Eigenhuis.
|
|